De Gids. Jaargang 74
(1910)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 516]
| ||||||||||||||||||
Overzicht der Nederlandsche letteren.XXII.
|
[Willem Kloos. Een daad van eenvoudige Rechtvaardigheid. Studies over onze 18e eeuwsche Dichters, met Bloemlezing uit hun Werken. (S.L. van Looy). |
Hélène Lapidoth - Swarth. Bleeke Luchten. (P.N. van Kampen & Zoon). |
Jules Schürmann. Verzen. (L.J.C. Boucher). |
Jan Greshoff. Aan den verlaten Vijver. (Meindert Boogaerdt Jun.). |
Herman Poort. Enkele Verzen. (Meindert Boogaerdt Jun.). |
A. Cardinaal - Ledeboer. Veldbloemen. (J. Waltman Jr.). |
Joannes Reddingius. Vergeten Liedjes. (C. Bredée). |
Volker. Verzen. (2e druk) (P.N. van Kampen & Zoon).] |
C.S. Adama van Scheltema. Uit Stilte en Strijd. (W.L. & J. Brusse). |
S. Bonn. Wat Zang en Melody. (Mij. van Goede en Goedk. Lect.). |
Jacqueline E. van der Waals. Nieuwe Verzen. (G.F. Callenbach). |
Caesar Gezelle. Leliën van Dalen. (L.J. Veen). |
Jan van Nijlen. Het Licht. (C.A.J. van Dishoeck). |
René de Clercq. Toortsen. (S.L. van Looy). |
Lambrecht Lambrechts. De Varende Zanger. (Jos. van Langenacker). |
Jan F.E. Celliers. Die Revier. |
Wij zijn nu, in dit tweede hoofdstuk van mijn overzicht, vàn den schoonen heuveltop van Hélène Swarth's poëzie, hellingafwaarts gegaan langs de zwakkere van Jules Schürmann en door het jonge kreupelhout van Greshoff en Poort, tot in het dufriekend moerasje, waar een ingebeeld eendje statig uit wegflapperde, van A. Cardinaal-Ledeboer, - om, aan den overkant, de slanke vogel-doorkwinkelde bosjes van Reddingius en Volker te doorstijgen tot hier nu, dezen even schoonen heuveltop van Adama van Scheltema's lied.
Daarginds is het de zangerige hoogte van het individualisme, en hier zijn wij op de glanzende berg-wei van den nieuwen tijd... er bloeien hier ook wel eenigszins andere bloemen dan daar, maar zij zijn toch, welbeschouwd, van dezelfde familie, en zij worden gekoesterd door dezelfde zon uit denzelfden eindeloos-blauwenden hemel.
Dit beeld der twee toppen is te zuiverder, waar, evenals Hélène Swarth in haar laatsten bundel, ook Scheltema in dit prachtig boekje ‘Uit stilte en strijd’ de schoonste mogelijkheden zijner lyriek schijnt te hebben bereikt.
Toen na ‘Van Zon en Zomer’ de ‘Levende Steden’ waren begonnen te verschijnen, met daartusschendoor nog ‘Zwerversverzen’ en ‘Eenzame Liedjes’, zijn wij nooit meer gehéél voldaan geweest; er viel wel een innige menschelijkheid te waardeeren, doch de naar vele zijden heenstralende belofte van ‘Uit den Dool’, zijn tweede en, naar het ons voorkwam, beste werkje, was nog steeds niet vervuld.
In dezen nieuwen bundel nu verschijnt ons de jeugdige poeet van tien jaar her, opeens ten voeten uit en tot een volwassen dichter-figuur gerijpt.
Hier wederom, voor het eerst, vinden wij alle qualiteiten van ‘Uit den Dool’ terug: - van de losse scherts tot de gestrekte verheffing, en van het eenvoudig liedje-van-weemoed tot de stralende hymne aan den Arbeid; doch wij vinden ze terug, niet alleen als de diepere uitingen van een thands volgroeid gemoed, maar ook in de schooner en zuiverder verzen van een volgroeid kunstvermogen.
De gestadige werker aan de ‘Grondslagen eener nieuwe poëzie’ leerde inzien, hoe hij ook voor zichzelven nu strenger diende te worden; en zoowel wist hij zijn lichtelijke gemakzucht en neiging
tot het bizarre te bedwingen, als dat hij, onder het bestudeeren der onvermoede krachten van rhythme en klank en strophenbouw, vanzelf ook eigen rhythme verfijnen ging of versterken al naar het karakter zijner breeder beheerschte en dieper doorklonkene verzen. Doch, niet minder dan de technicus, was onderwijl de denker en de droomer in hem zacht-aan vaster en rijker geworden; zijn onrustigzoekende weemoed was gestegen en gestild tot een weemoeds-vol maar hoog levens-besef; zijn verheffingen sloegen opwaarts met het machtiger gesteiger van getemde jeugd-wildheid, en verkregen den donkerder gloed der bezonken Herinnering; zijne revolutionnaire gevoelens eindelijk, zij verloren allengs hunne weelderige woestheid voor de klaarte en de kracht, tevoorkomend uit den verzekerden geest, dien een wijsgeerig-doordachte wereld-beschouwing haar rustige helderheid gaf.
En werd bij dat alles zijn scherts minder vroolijk misschien en minder brutaal, zij heeft de fijnheid gewonnen van den stillen levensbekijker, wiens weemoed daarin tot humor versmeult. En soms hoort ge er een oogenblik van zwarte smart weerechoeën in een korten, sarcastischen lach.
Een ‘blije dichter’, zoo zou men Adama van Scheltema dus zeker niet meer noemen mogen; maar de eigenlijke inhoud van dat woord-van-verluchting: dat hier een dichter was verschenen, die ons bevrijdde van de pose en verblijdde met zijn echte en volledige menschelijkheid, - die inhoud is de heugelijke waarheid gebleken en heeft met de jaren zich te dieper bevestigd.
Ik kan van die waarheid niet beter u doordringen, dan door u enkele dezer zeer schoone gedichten voor te leggen.
Een fijn voorbeeld van zijn geëffenden, zilveren weemoed is het gedichtje ‘De Dralers’: - zij gaan over het avond-strand, de zon is ondergegaan, de lucht hangt vol van purperen vegen; dan meenen zij in de verte een zwarte stip naar hen heen te zien drijven, een vogelvlucht:
De eeuwige vraag, het wonder; het wonder van het menschleven allereerst, dat zijn eenzame baan beschrijft door den tijd, als een planeet door de ruimte. Daarvan zingt het etherisch gedicht ‘De Hemelspiegel’, dat ik evenmin geheel kan aanhalen; ziehier de eerste, de vierde en de negende strophe:
Doch zwaarder wordt zijn weemoed, wanneer die zich bukt onder het noodlot van heel het menschdom, - en de torsende verzen verforschen en verbreeden zich: ‘De Beukenhaag’ is het door-
wrocht symbool van dit leelijk menschengeslacht, vol schoone beloften wel, maar altijd weer gefatsoeneerd door zijnen bedwinger... naast het machtig oerbeeld van der Menschheid wezen: de oude beukelaar.
Dit gedicht, dat ik geheel moest afschrijven, bëantwoordt inderdaad aan den eisch, dien in ‘De Grondslagen’ Scheltema zich voorhield: een natuurpoëzie als van Gezelle, doch die niet ontsprong uit en zich weer neêrlegde in het christelijk geloof, maar haar leven en oplossing vond bij eene naar zijn oordeel levenskrachtiger wereldbeschouwing.
Niet minder klassiek klinkt de diepe bevrediging, die na zijn jagend zoeken de eigen gerijpte geest zich won. Het gedicht, dat ik bedoel, ‘Wij zoeken 't ver’, bestaat uit viermaal vraag-en-antwoord, en elk dier zang-en-tegenzangen is even schoon; op goed geluk geef ik het derde strophen-paar:
Zeldzaam schoon is het besluit:
En even zuiver-vroom zijn de gedichten ‘De Stilte’ en ‘De sprakelooze rust’, met zijn drie grootsche eind-strophen.
Toch zijn er daarom wel de oogenblikken, dat het eeuwige Verlangen, dat de menschheid spoort, zich al-geweldig van hem meester maakt. En een geweldig gedicht is het, waarin dit staat uitgezongen: Muziek. Als ik de derde strophe citeer, dan wete men, dat twee gelijk-gebouwde, gelijk-aanvangende, maar telkens heviger en bewogener-eindigende strophen zijn voorafgegaan, zoodat de stijgende aandoening als bij zware golven over ons heenslaat: - de muziek van de rillende, ruischende zee, - de vlucht van muziek uit de duistere wereld achter de duinen, - en dan:
Niet in zoo zware rhythmen zich uitzingend, maar directer, knauwender, is de oude, realistische Scheltema, dien we toch ook niet gaarne missen zouden, van ‘Het Orgel’:
Men heeft gezegd, dat er in dezen stoeren vernieuwer een verfijnde decadent verscholen was. En daar had men gelijk in, mits men onder ‘verscholen’, ‘onderdrukt, al dieper weggedrukt en ten slotte overwonnen’ wil verstaan.
Eén gedichtje van dezen bundel, ‘Weemoed’, is in zijn tastend beweeg, nog decadent zelfs in den vorm; maar ik zie er eerder een uitbeelding in van een oud weemoedsvoelen, dat in de laatste beide regels zijn glimlachende oplossing ziet:
Er is nog een ander, typisch decadent gedicht: Droomen. Met een glansrijke woordkunst wordt daarin de prachtige dwaasheid van late-morgen-droomen verteld, - maar, als ik mij niet zeer bedrieg, is het een zeer zacht en superieur mallen met (superieur, omdat het dit volkomen evenaart!) een op de spits gedreven individualisme. Ik hoor dat in de gedurige wenteling der regels om het woord ‘waren’, hoe déze dingen zóó ‘waren’ en hoe die schijnsels zús ‘waren’ - men denkt er bij aan Van Deyssel's hoe alles ‘was’ -; totdat het gedicht eindigt in de hoog-comische en tragische vergissing van het ontwaken:
Doch lees nu eens ‘Het Kwartier’ met zijn duizel-diep beseffen van het oogenblik:
Na tachtig is er geen sensitivistisch vers geschreven, dat een ijler en wilder sensatie bevatte dan dit... wonderlijk-eenvoudig gedicht. Hier staan wij op de grens van twee tijdperken, hier zien wij de kentering voor onze oogen geschieden, den plotsen overslag van de zwijmelende hoogten van het individualisme tot het klare en diepe algemeen-menschelijke.
Dat is het troostvolle wonder van den tijd, die zich altijd weer vernieuwt en uit het schijnbaar ten doode gedoemde het fonkelnieuw leven kiemen doet. En evenals uit de verdervende, stervende geslachten de herboren volkeren opstaan, jong en vol levenskracht, zoo verrijst uit eigen uitgestorven decadentisme, de nieuwe zanger der gemeenschap.
Ik heb vroeger reeds uiteengezet, hoe dit niet wil zeggen, dat deze dichter nu louter ‘socialistische poëzie’ zou maken - de bovenstaande citaten doen dit vanzelf weer blijken - maar poëzie, die, in stede zich op te sluiten in zoo bizónder mógelijke uitingen, de schoone en vaak opgesloten menschelijke gevoelens, welke aan allen gemeen zijn, wil brengen aan het licht.
En wat toon is menschelijker dan de humor, de zonneschijn door den regen of de leed-doorgloorde lach? Die toon heeft in Scheltema's poëzie meer en meer den luideren lach vervangen. Die toon wordt gehoord in ‘De Vogeltjes’, in het bestolen kipje en de fatsoenlijke kanarie en den gevangen arend - maar bij dien laatsten wordt het haast een wanhoops-lach -; die toon wordt
weer gehoord in het niet geheel geslaagde, maar toch fijn-leuke ‘In 't zomerpension’; die klinkt wat voller-grappig in de puike ‘Beschouwingen over de natuur en den mensch’; en heel aardig is ook het, toch naar den vorm misschien tè Vondeliaansche, ‘Cupidootje’.
Maar tegenover deze éven weemoedige, oolijke luchtigheid, staan dan zwaar en krachtiger nog dan vroeger, de ‘socialistische’ verzen, die toch ook niet ontbreken konden in het boekje, dat voor mij de vervulde belofte is van ‘Uit den Dool’.
In deze verzen niet in de laatste plaats, is 's dichters innerlijke groei te bespeuren, groei tot die rustige vastheid, die schooner is en vooral sterker en edeler dan de toomelooze lyriek van sommige vroegere, wat anarchistisch getinte strijdzangen. En toch wordt hier niet minder mild uit het volle leven gegrepen, en niet minder getracht, behalve vàn den arbeider ook tót hem te spreken.
Zie eens dit hecht-gesmede, rijke en gave, eenvoudige gedicht (ik kan slechts de eerste twee strophen geven), ‘De Daad’:
Fraai werk zijn ook de vertalingen van Morris en Markham, vooral het gedicht van dien laatsten ‘De man met de schoffel,’ geschreven bij de bekende schilderij van Millet.
Het is jammer, dat de dichter eveneens een plaats heeft ingeruimd aan het nummer, genaamd ‘Waakt op proletaren!’. Daarin is niet de gedachte tot gevoel geworden en het gevoel tot gezang, maar een aantal sociaal-democratische gedachtengangen zijn er in omhuld, deels met wat knappe woordkunst, deels met een eenigszins bombastische rhetoriek. Het ‘koren’ groeit niet uit het ‘kaf’, en de kapitalisten een ‘groep tollenaren’ te noemen, wekt, dunkt me, een averechtsche gevoelswerking.
Mooi daarentegen is het ruime, vreugdige ‘1 Mei’; zéér mooi ‘De Echo van het jaar der Armen’. Zoo'n echo-vers mag, na Vondel, op 't eerste gezicht een ‘kunstje’ lijken; maar waarom zou het dat eigenlijk méér zijn dan een sonnet of een andere vers-vorm? Het resultaat is dan ook een ongemeen-treffend dichtstuk van groot sentiment en met een prachtigen climax er in.
En toch, hoeveel dieper-aangrijpend nog is een vers als ‘Het Geluk’ - het allerschoonste uit den bundel -, het daverend voort-vliedend vers van den ongrijpbaren schimmel in 't duister, dat in hoog-gestijlde, doch tevens van leven trillende vormen, een eeuwig-menschelijke waarheid zingt.
Toen ik, voor vijf jaren, in mijn opstel ‘Dichters van drie geslachten,’ de ‘Zwervers-verzen’ besprak,Ga naar voetnoot1) en daarin, over Albert Verwey en den Nieuwen Gids heen, Scheltema met Penning verbond, om dan, het verschiet onzer letterkunde inziende, hem als den jeugdigen volger te toonen der natuurlijke, menschelijke, nooit verouderende poëzie van Staring, Poot, Luyken en Vondel, - toen schreef ik daar o.a.:
‘Het nieuwe geslacht, schoon opgegroeid aan den schoot van den Nieuwen Gids, schoon doorvoed van zijn beste krachten - nu het volwassen is (zoo is nu eenmaal de natuur!) verlaat het zijn oorsprong, bevrijdt zich van wat het daarin haat, en grijpt naar andere idealen.
Het nieuwe geslacht, eenvoud, warmte, klaarheid verlangt het; het zoekt niet naar het bizondere, doch naar het algemeene; niet naar het omwondene, doch naar het opene; het wil niet ontcijferd doch helder begrepen worden; het veracht de pose en geeft zich zooals het is, met zijn lijden en met zijn lach’.
Albert Verwey, in ‘De Beweging’ van Februari jl., citeert deze woordenGa naar voetnoot1) en vervolgt: ‘Maar wat hij daarna aanhaalt, geeft ons - geeft misschien ook hemzelf - maar matig voldoening. Machten van het Verleden,Ga naar voetnoot2) zeggen wij, al openbaren ze zich door nog zulke jonge monden. Wij voelen ons niet overtuigd, dat deze overtuiging van de toekomst niet een pose is.’
En hij besluit zijn opstel met deze woorden:
‘De verstandelijke voortreffelijkheid van Bilderdijk vereenigd met de goede, jolige, gemiddelde levensdeugd, - als daaruit eens een nieuwe poëzie ontstond? Och, zij zou immers een oude zijn, van alle Machten van het Verleden de minst idealiseerbare, de voldaanheid met het heden, die geen Toekomst heeft.’
Ik zal niet spreken van kwade trouw. Wij kennen Albert Verwey als den man die, of hij verzen schrijft, verzen beoordeelt, of wel zich met geestes-stroomingen inlaat, nooit dan oppervlakkig naar de werkelijkheid ziet, doch, enkele hem treffende motieven daaruit nemend, deze omdroomt en doet kristallizeeren tot een gedicht - in verzen of proza -, een gedicht dat móói is, of wel heel fraai en vernuftig klinkt, maar dat met de werkelijkheid, die er de aanleiding toe werd, in een min of meer verwijderd verband is komen te staan.
Zoo ook hier: ‘de verstandelijke voortreffelijkheid van Bilderdijk vereenigd met de goede, jolige, gemiddelde levensdeugd, - als daaruit eens een nieuwe poëzie ontstond?’
Heeft Albert Verwey het boek, waarbij hij ditmaal droomde, dat hij metderdaad te verdichten zat, méér dan ingekeken, moet men vragen. Heeft hij bijv. kennis genomen van het opstel ‘Over Tendenz in de Kunst,’ ja, heeft hij wel het opstel over Bilderdijk, dat hij ontleedt, geheel doorgelezen? Hij moest dan toch weten, hoe ik, in poëzie, nimmer het verstand erkende dan als voorbereidende factor, mee-werkend tot het ontstaan van het gevoel, waaruit alléén het schoone gedicht kan geboren worden; hoe ik
dus alle verstandelijkheid, als zoodanig in gedichten aanwezig, steeds verwierp, en bijgevolg ook Bilderdijks verstandelijkheid, zelfs waar die het meest voortreffelijk is. (blz. 60).
En de ‘goede, jolige, gemiddelde levensdeugd’... een factor? Of, integendeel, een toetssteen voor de echtheid der groote gevoelens, waarnaast zij moet kunnen voorkomen, zonder dat die ijlings op den loop gaan!?
Want wat volgde er op de aangehaalde zinsneden?
‘Ja, met zijn lach ook. Zijn eenvoud schuwt geen scherts.’
Niet dus de scherts één der beide samenstellende bestanddeelen der poëzie; doch (denk maar eens aan Goethe!) een der vele natuurlijke eigenschappen van den dichter, die een echt en volledig mensch zij, en geen schim.
De voorstelling van wat ik voor de toekomst-poëzie zou aanzien, is niets minder dan geheel uit de lucht gegrepen. Er is niet één woord waarheid in! Doch, daar ben ik van overtuigd, ook niet één woord bewuste vervalsching.
Mij doet Verwey vaak denken aan een spinnende poes in een vensterbank, op een zonnigen voorjaarsdag; een indrukwekkende kater, die met zijn groen-karbonkelende oogen alleen licht schijnt uit te stralen, maar niets te zien, terwijl hij almaar snorrende zijn schoone droomen uitspint: mijn Zon, mijn Aarde.
De landman ploegt en zaait den akker, en vroolijk om den gouden oogst, dien hij al wiegelen ziet in den zomer, zingt hij zijn lied.
Maar de kater, die den Droom bemint, doch den schoonen droom van den zaaier niet kent, kijkt even minachtend op zij: ‘de voldaanheid van het heden, die geen Toekomst heeft,’ denkt hij.
De zomer, inmiddels, is er.
‘Maar wat hij daarna aanhaalt,’ zegt Verwey, ‘geeft ons - geeft misschien ook hemzelf? - maar matig voldoening.’ Er was tot dat tusschenvraagje niet veel scherpzinnigheid noodig: ‘'t gaat meer thands,’ schreef ik uitdrukkelijk, ‘om de vrijmaking en om de richting-keuze van een jong geslacht, dat aan het opstaan is, - dan om wat die jongeren tot nu toe voortbrachten. Wanneer, wat zij hun volwassen kracht zullen heeten, er is, is het tijd van oordeelen; nu van wenschen, van hopen.’
Die tijd van oordeelen, Albert Verwey, is sedert, spoediger dan ik verwachten mocht, althands voor dezen dichter, Adama van Scheltema, aangebroken. Terwijl gij nog bespiegelt over de verwachting, is de verwerkelijking daar.
En aan ons-beider lezers nu dit oordeel: of deze poëzie, welke ik hun hier in 't kort heb doen kennen, beantwoordt aan mijne prognostiek van voor vijf jaren, dan wel aan uwe waanvoorstelling van koud verstand en goedmoedige zelfvoldaanheid.
* * *
Een jong geslacht, dat aan het opstaan is! - Ziehier bijv. het versche tweetal Jacqueline van der Waals en S. Bonn. Zij zijn gelukkig niet de eenigen! Ook in De Beweging, ik ben er niet blind voor, uit het zich; er zijn ook daar een paar stemmen aan het zingen, voller en klaarder, en met meer nieuwen drang en gloed, dan het aanmatigend geluid der Verwey-satellieten, dat er nog den boventoon heeft.
De poëzie van S. Bonn is wel heel bloeiend-frisch; van naief rijmwerk is hij tot poëzie gekomen, maar de dauwige naiefheid heeft hij behouden. En het is aardig: de aandoenlijke natuurkindstem van Giza Ritschl, door Scheltema zoo volkomen geminacht, klinkt hier met de stem van... Scheltema, zeer wel te zamen!
De Gids-lezer kent dit versje van hem:
In het eerste regeltje, dat ik cursiveerde, wordt Scheltema's oolijke reëelheid genaderd, de humor, die zijn weemoed tegelijk verfijnt en gezond maakt, - in het tweede gecursiveerde regelpaar zijn wij bij de middeleeuwsch-kinderlijke, zoete vroomheid van Giza Ritschl. Het is maar een even aandoen van onderscheidene sferen, meer niet; want reeds geheel zichzelve is die nog ongeschoolde maar mooie, zacht-diep getimbreerde, jonge stem, die het een genot is, warm van verlangen te hooren jodelen, te beluisteren waar hij teêr in herdenken fluistert, of vroolijk snaakt over een appel-rond boerinnetje.
Wat echter soms het genot niet weinig schaadt, het is 't anarchisme, dat er heerscht, nog meer in Bonn's taal dan in zijn rhythme. Zijn vorm vertoont vaak al de losbandigheid van één, die niet dan de nieuwere Hollandsche poëzie, om zich aan te ontwikkelen, heeft gekend.
Het is, bij buien, heel erg:
...vedelen, harp-lijk, als violin muziek, - dat is wel het bederf in zijn quintessens!
Het zal voor Bonn een toer zijn, uit de schromelijke verwarring, die de taal hem nog is, zijn mooi talent heelshuids te redden.
Enkele beloften uit ‘Naar het dagen’, zijn eersten bundel, vind ik al niet terug... Ik herinner mij de enkele, men zou zeggen Steinlen-lijnen en -tinten van die meid met ‘heur roomkleure doek’ en een roos in 't haar, die op 'r, inmiddels verongelukten, vrijer zit te wachten: waar is die groote, suggestieve eenvoud van toen?
Laat hij werken, èn zichzelf blijven, opdat zijn natuur-echte gave niet voor ons te loor ga!
Verrassend is, naast Bonn's gebrek-aan-beheersching, de fijne volmaaktheid van 't werk dier andere nieuwelinge, Jacqueline van der Waals.
Niet zoo borrelend-nieuw is het, niet zoo warm-eigen; men hoort duidelijk en veel haar leermeesters: Gorter, Boutens een enkele maal, Gezelle vooral en Adama van Scheltema; - maar toch ontwaart men achter die zuivere, doorwerkte en welhaast feillooze verzen wel degelijk ook reeds: de zangster.
Bezie eens het tweede gedicht van den bundel; de winterzon spiedt door de naakte boomen naar den grond, waar de zomersche bladeren gebleven zijn:
De manier is geheel van Gezelle; sterker, sprekender zelfs dan soms de verzen van Caesar Gezelle die van den grooten Guido gelijken. En niettegenstaande dat, moeten zij terzelfdertijd persoonlijker heeten! Want dit zijn maar niet wat willekeurige opmerkingen en slokke woorden ‘op een bekende wijs’; het is een scherpe, aardige kijk op de natuur, die onmiddellijk wel zóó zwierig en tevens zéker, zóó meesterlijk-beeldend uitgezongen staat, dat Gezellezelf het nauw verbeterd zou hebben!
In ‘Mei-morgen’, in ‘Winternevel’, hoort men hem evenzeer, doch wat bergen ook díe verzen tevens een oorspronkelijke en rijpe plastiek!
Men vindt die plastiek trouwens net zoo dikwijls in gedichten, wier sterke woordkunst en fraai-gevonden vorm geheel zelfstandig zijn geworden: ‘Winterstilte’, ‘Sneeuwval’, ‘Lichtgeflikker’.
Lees nu, daartegenover, ‘Het Geitenweitje’:
En, ongetwijfeld, hier is Scheltema haar meester; doch, alweer: de les is verwerkt in dit fijn-schetsend liedje! Zoo is het ook met de alleraardigste dieren-schets van blz. 39, en met het franke, koddige, en toch zoo teêr gevoelde ding, dat wederom een extra knappe strophe bevat, - ‘Jaap’.
Het zeer bizondere gedicht ‘Het oude Huis’, echter, en nog enkele andere, ook onder de sonnetten, zouden noch van Gezelle, noch van Scheltema, noch van één harer andere modellen kunnen zijn, en doen ons, naast de knappe en gevoelige dichters-leerlinge, een diepere Jacqueline van der Waals vermoeden, wier verzwegen pijn en somberheid als te echter gevoeld wordt door den eenvoudigen, hartelijken toon van verzen als ‘Thuiskomst’ en ‘Heb mij lief, gelijk ik ben’, vlak daarnaast.
Na haar eerste bundeltje, vele jaren geleden, dat volstrekt niets scheen te beloven, is zij met dit voortreffelijke dichtwerk voor den dag gekomen; wie weet wat de volgende maal zij ons te brengen heeft! Laat ons daarom een al te beslist oordeel terughouden, dat zij bijv., in het meerendeel harer gedichten, eerder knap dan innig zou zijn. En stellen wij de zeer fijne teekenkunst op prijs, van bijv. deze ‘Silhouetten’:
* * *
Aangaande de Vlaamsche hedendaagsche dichtkunst heb ik, na mijn uitvoerig verzen-overzicht van nu een jaar geleden, en na mijn opstel over de letterkundige beteekenis van Albrecht Rodenbach, niet veel meer te zeggen.
Jan van Nijlen schrijft een ‘Ode aan Guido Gezelle’, - die àlles wat maar Gezelle groot maakte, zijn doorleefde woord en zijn levend rhythme, zijn diepte, zijn eenvoud, ten eenenmale mist. En Caesar Gezelle dicht enkele regelen ‘bij G(uido) G(ezelle)'s Doodmaske’... helaas, des Meesters pinkstervlam is op de Vlaamsche jongeren nog niet neergedaald. Wat de naneef op zijn bést geeft, het zijn zeer zwakke echo's der machtige stem van den in Vlaanderen minst gevolgden Voorganger.
Van Nijlen heeft zich overigens wel verfijnd sinds zijn vorigen bundel, doch hij blijft natuurlijk nog zeer ver beneden Karel van de Woestijne.
Caesar Gezelle is meer gemoedelijk; en gemoedelijkheid kan mooi zijn, als er, gelijk bij Guido, een wereld van weemoed en trots, van vroomheid en goedheid, onder beweegt. Caesar echter is gemoedelijk, vriendelijk en natuurlievend, zonder meer.
En zelfs René de Clercq, in zijn nieuwen bundel ‘Toortsen’, begint ons te begeven. Er zijn bij deze ‘Toortsen’ nog wel een paar sympathieke stukken, doch ook die lijken reeds wat gemakzuchtig van maaksel. En, op den duur, gaan die altijd eendere, eenigszins drenzerig-dansende regelparen u stierlijk vervelen. Inplaats van het frissche en rijk-verscheidene, schoon nu niet zoo héél diepe, lied dat gij verwachtte, wordt u een hoeveelheid haveloos, rauw en tendenzieus rijmwerk opgedrongen.
Geheel op die wijze volgt gedicht na gedicht. En maar uiterst zelden, dat deze doorgaands vrij banale, ietwat ranzig riekende sentimenten, tot een brandende vizie worden. Tot schoone verzen echter nergens.
Hier is de dichter dezer ‘Toortsen’ op zijn best; regels als de vijfde en zesde zijn echter een hooge uitzondering. Vaker vindt men de ruwheid van regel negen - een ruwheid, deze, met merg in de knokken - te midden der overige, slappe grofheid.
Het is spijtig, een binnen de grenzen van zijn talent zoo uitnemend dichter, zijn kloeke lied te zien verlaten voor een groot-en-geweldig-doen, dat zijn zaak niet is.
En wij zoeken onzen troost bij ‘De varende Zanger.’
Een zonderling boekske! Het ziet er uit als het groezelig weldadigheids-gedicht ten bate der nagelaten betrekkingen van een verongelukten schipper, dat onder uw deur wordt gestoken, of als de schamele aflevering van een colporteurs-roman. Men kijkt het flodderig brochuretje in, en op het dunne papier staan, in twee kolommen, gedichtjes, over allerlei rubrieken verdeeld: een boekje met diverse bruiloftsliedjes, uit een bazar van ‘feest-artikelen’!
Wat ìs dat voor een vent, die ‘varende zanger,’ denkt men... hij lijkt wel een marskramer-in-verzen; en allergekst is de ‘rijke sorteering’ van poëzie, die hij heeft in de hokjes van zijn bak: uitzoeken maar! wilt ge ‘volksliederen’, ‘vaderlandsche liederen’? ‘kinderliederen’ of ‘wiegeliederen’? ‘huiselijke liederen’, ‘godsdienstige liederen’, ‘minneliederen’? Geen keus bij? Dat's niets, hier heb ik nog, naar believen ‘locale’ of ‘sociale liederen’, of gewone ‘werkmansliederen’... Ook niet? Geen nood, gij wilt ongetwijfeld ‘gelegenheidsliederen’... op huwelijk? op afscheid? een ‘toost’ soms? - Gij houdt niet van ‘ernstige liederen’? maar dan heb ik ‘luimige liederen’ voor u! - Aha! nu vat ik u! gij moet niets hebben van al dat populaire, gij zijt op ‘kunst’ uit; welnu, juist een nieuwe bezending ontvangen: ‘stemmingsliederen’, ‘prozagedichten’... Ach zoo, niet dat moderne? Ziehier dan: ‘parnassiaansche vormen’; rondeel, triolet, siciliana, ottava rima... 'k heb ook ‘duo's’, ‘trio's’; of hier ‘chansons brèves’, 't nieuwste snufje; of ‘dierenliederen’... ‘noordzeeliederen’...
Het wordt iets minder mal, indien ik er u bij vertel, dat al deze verzen speciaal geschreven zijn voor muziek. En in zijn voorwoord blijkt de schrijver iemand, die zich uitmuntend rekenschap heeft gegeven van de eischen, waaraan een componeerbaar vers te bëantwoorden heeft. Zeer juist merkt hij op, dat, met uitzondering van Goethe en Heine, er zeer weinig goede dichters gecomponeerd zijn; dat komt omdat het te zingen vers allereerst bondig van vorm moet wezen, helder en eenvoudig. De toehoorder kan het gezongen woord niet tegenhouden; hij moet het onmiddellijk kunnen verstaan. Overvolheid van beelden, te lange of vreemd geconstrueerde zinnen, in 't kort dus alle ‘woordkunstigheid’ maakt een gedicht voor toonzetting onbruikbaar. En waar nu de dichters zelden zoo subliem-eenvoudig weten te zijn als Goethe in zijn liedjes, daar grijpen de componisten vaak naar minderwaardige rijmelarijen, die evenwel geschikter zijn om in zangtonen te her-dichten.
Het is zeker waar, dat de goede componist voor een mooi lied geen waardevol gedicht behóeft. - Is het u, die volstrekt geen componist zijt, niet overkomen, dat gij liept te zingen door uw huis, aandoenlijk als een stervende opera-held, op bijv. deze woorden: ‘ik ga een eindje wandelen’, of ‘ach, een gat viel in mijn zool’?
Maar daarmee is nog niet gezegd, dat een mooi lied op een paar onnoozele rijmregels nu evenveel waard is als een mooi lied op een prachtig gedicht!
Hoezeer de schoonheid, de kracht der verzen, die eenmaal aan de eischen der componeerbaarheid voldeden, de kracht en de schoonheid van een lied verhóógen kunnen, dat blijkt bijv. uit Valerius' Berg-op-Zoom.
Lambrecht Lambrechts nu beproeft hier, den componisten gedichten te verschaffen, niet zoo prullig als die zij gemeenlijk doen zingen, doch tevens zoo bruikbaar mogelijk, ja, zelve òpwekkend tot het toepassen van dit of dat muzikaal effect. Hetzelfde werd bij ons ondernomen door den heer J.D.C. van Dokkum, die jaren geleden herhaaldelijk verzen gaf, in het Weekblad voor Muziek of in Caecilia, opzettelijk voor zang gedacht; en er wèrd, meen ik, vrijwat van hem gecomponeerd.
Het komt mij echter voor, dat beide heeren wat àl te zeer met de bruikbaarheid tevreden zijn geweest en, eenmaal goed door-
drongen van hun streven, gerust móóiere verzen hadden mogen maken.
Vooral Lambrecht Lambrechts, met zijn elk-wat-wils verzenwinkeltje, lijkt mij bedenkelijk bedenkerig. Er zijn, in het dwaasuitziende boekje, dan ook verscheidene rare producten, en het meerendeel der stukjes is maakwerk. Maar men vindt er eveneens een paar drommels aardige dingskes. Zóó aardig, dat ik zou meenen: uw componisten zijn thands wèl voorzien; denk nú eens om de verzen alleen. Vlaanderen heeft geen zangers te veel, en wie weet of later de componisten uw góede gedichten niet boven deze hun aangemeten modellen verkiezen zouden... Men kan ook àl te opofferend zijn!
* * *
Of de Nederlandsche literatuur van Zuid-Afrika iets te verwachten heeft? Ik meen van niet. En zoo denk ik geenszins, omdat dat boeren-Hollandsch nu wat vreemd klinkt - want waarom zou men hiermee niet evengoed vertrouwd raken als met het Middel-Nederlandsch of met het Vlaamsch? -; en zoo denk ik nog minder, omdat thands in Zuid-Afrika geen machtig geestesleven, en de tot-kunst-wording daarvan, zou mogelijk zijn! Indien ergens, dan bestaat dáár, in die van nieuws aan opbloeiende maatschappij, de kans op het groeien van groot-bezielde menschen en kunstenaars. Doch ik denk zoo, omdat deze taal leelijk is, dermate leelijk, dat, stond er in Transvaal een dichter van beteekenis op, ik hem zou willen bezweren, ons zijne schoonheid te geven in het schoone Engelsch, en die niet te laten verloren gaan in dezen verminkten en verarmden tongval, die klinkt als het spreken van iemand met een spraakgebrek.
Het Zuid-Afrikaansch ‘klinkt toch wel aardig’. Zeker, voor gemoedelijke of grappige versjes, heeft het de bekoring van kinderlijke onbeholpenheid. En ik heb er zelfs wel eens tragische verzen in gelezen, die door dien afgebrokkelden klank misschien te roerender werden, roerend als de paar in aandoening vermompelde woorden van een stoeren, gebruinden kerel, die de tranen in zijn oogen heeft.
Doch een rijpe, blijvende kunst kan in deze taal niet tot wasdom komen. Dat blijkt weer ten duidelijkste uit het ‘gedig’ van Jan F.E. Celliers, dat ik hier aan te kondigen heb. Celliers schijnt
in Afrika voor een groot dichter door te gaan. Mij zijn deze ernstige en zoowaar moderne pogingen, in dit doofstommen-taaltje, pijnlijk-lachwekkend.
Zal het ooit mogelijk blijken, schoon te zingen op deze gebarsten viool?
Gesteld echter dat (indien dan de Boeren geen Hollandsch meer kunnen of willen leeren) die taal-van-hen zélve ging bloeien en uitgroeien tot een geheel nieuwe en schóóne taal? - gelijk uit verhanseld soldaten-Latijn het Fransch ontstond!
Ook dan, vooreerst, zou men niet spreken kunnen van een voordeel voor de Nederlandsche letteren. Maar wie voorts gelooft er, in dezen practischen tijd, aan een argeloos ontstaan van nieuwe talen? Wie gelooft daaraan in Zuid-Afrika, waar die taal zou moeten inwoekeren tegen het dagelijks zich opdringende, gemakkelijk en prettig-te-spreken Engelsch, dat half de wereld veroverd heeft?
Maart 1910.
Carel Scharten.
- voetnoot1)
- ‘De Gids’ van April 1905 blz. 160.
- voetnoot1)
- In een bespreking van mijn boek ‘De Krachten der Toekomst’. blz. 214.
- voetnoot2)
- Men heeft over 't algemeen weinig begrepen, wat Verwey wèl inzag, dat ik niet: zekere auteurs als ‘krachten der toekomst’ geef - dan ware de lijst zonder ling onvolledig, en het pogen even vermetel als onzinnig -, doch, uit enkele auteurs van onderscheiden tijd, zekere zoowel psychische als technische eigenschappen samenlees, die mij de levensvoorwaarden schijnen voor een toekomstige literatuur