De Gids. Jaargang 74
(1910)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 501]
| |
Buitenlandsche letterkunde.I.
| |
[pagina 502]
| |
klank van zijn stem. Zijn woord is een woord van eerlijke overtuiging, van vast geloof in de eindelijke zegepraal, al acht hij die ook nog niet aanstaande. Dat woord vernemen wij op haast elke bladzijde van dezen roman, waarin wij, in de lang gerekte twistgesprekken binnenskamers en in de breed uitgesponnen toespraken op volksmeetings, de welbekende argumenten en wijzen van redeneeren van de revolutionnaire arbeiders terugvinden, waardoor zij hun recht op werkstaking niet alleen, maar ook dat op middelen als sabotage en truquage, op het leveren van slecht werk, op quasiwerken en dergelijke knoeierijen, plegen te bepleiten. De tooneelen die zich hier afspelen, zijn gelijk aan die waarvan wij voor enkele maanden de beschrijvingen in de Fransche dagbladen hebben kunnen lezen. Zij doen ons kennis maken met een groep fabrieksarbeiders van, in doorslag, zoo laag gehalte, van zoo weinig ontwikkeling en van zoo weinig verantwoordelijksgevoel, dat men niet begrijpt hoe een man als Rougemont van hen en hunsgelijken iets voor den toekomststaat verwachten kan. Of ziet de dweper, die Rougemont is, al deze wezens in een ander licht? Verwacht hij misschien dat, wanneer maar eens de patroons het onderspit zullen hebben gedolven en de arbeiders de baas zullen zijn, al deze dronkaards en luiaards, wier leider hij is, of althans hun kroost, een wakker, sober, nobel menschenras zullen vormen? Men heeft Rosny verweten, dat hij in La vague rouge zijn persoonlijke meening over het sociale vraagstuk niet heeft doen doorschijnen. Dat zou, indien het zoo ware, hem veeleer als een verdienste moeten worden aangerekend. De romanschrijver had hier geen partij te kiezen. Wanneer men soms eenige ironie meent te bespeuren in de voorstelling der discussies over de gelijkheid van de intelligenties der menschen en over de mogelijkheid dat een niet-ontwikkeld werkman even goed een belangrijke uitvinding doet als wie ook, dan kan dit zeer wel de onopzettelijke ironie zijn, die uit de, op zich zelf niet onwaarschijnlijke, gesprekken van zelf naar voren springt. Maar dat Rosny in zijn roman werkelijk zoo boven en buiten de partijen zou staan als hij als beeldend kunstenaar zou behooren te doen, zou ik niet durven beweren. Al zijn er zeker tijden, waarin men van de revolutionnaire arbeidersbeweging enkel de bloedige en afschrikwekkende zijde te zien krijgt, waar de | |
[pagina 503]
| |
schrijver ons een ‘roman de moeurs révolutionnaires’ beloofde, had hij niet enkel die zijde naar voren mogen keeren. Er kan in den strijd, den onverzoenlijken, tusschen twee machten die elkander de heerschappij betwisten, in den onuitroeibaren haat van den verdrukte tegen wie hij als zijn verdrukkers beschouwt, in den koppigen weerstand die geen duim breed wijken wil, die niet ophoudt luidkeels te roepen om wat hij rechtvaardigheid acht, iets grootsch zijn dat eerbied afdwingt en bewondering wekt. Om niet te vergeten is de opstand der mijnwerkers in Zola's Germinal: de tocht van drieduizend en hun bloedige botsing met de gewapende macht. Zoo heeft de geschiedenis van haast iedere ernstige revolutie, van iederen opstand bladzijden, die voor een werkelijk dichter de kostelijkste stof leveren tot het scheppen van een kunstwerk. Zulke bladzijden geeft Rosny niet. Hij vervangt ze door oratorische steekspelen, academische beginseldebatten, verhandelingen, welke men, als in den roman niet op hunne plaats, geneigd is over te slaan en die alleen genietbaar zijn en belangstelling wekken, wanneer Christine Deslandes eraan deel neemt. Deze Christine, ‘brocheuse’ van haar beroep, maar die, voortreffelijk onderlegd, over de sociale beweging haar eigene denkbeelden heeft, is Rougemont's geduchtste tegenpartij, omdat de dwepende propagandist tegenover haar, en onder den indruk zoowel van hare innemende persoonlijkheid, als van haar kalme, heldere wijze van hem te bestrijden, zich telkens zooveel kleiner voelt, haar beeld zich telkens komt plaatsen tusschen hem en zijn revolutionnaire plannen. Hij moge haar tijdelijk uit het oog verliezen, na korten tijd ontmoet hij haar weer op zijn weg; en als Rougemont, in den opstand doodelijk getroffen, op zijn sterfbed ligt, dan is zij het die hem als een laatste lichtstraal van hoop verschijnt. Dit is de idylle die door dit revolutionnaire drama loopt, de verholen liefdesroman die dienen moet om het wrange, snijdende van de ‘moeurs révolutionnaires’ te verzachten en af te stompen. Of het boek er door gewonnen heeft in waarheid en overtuigende kracht, zou ik niet durven verzekeren.
Het boek over de beweging van den dag, zooals de ondertitel deed verwachten, den roman van de organisatie der syndicaten, van | |
[pagina 504]
| |
hun wijze van werken en hun invloed, heeft Rosny ons niet gegeven. Wij hooren er wel over spreken, maar zien er weinig van. Mag men uit La vague rouge iets omtrent Rosny's politieke meening afleiden, dan is het wel hetgeen Jules Sageret in de Revue du mois van 10 Maart jl., aarzelend, ‘bien timidement’, aldus formuleert: ‘Rosny considère les ouvriers d'aujourdhui comme radicalement incapables de jouer par eux-mêmes un rôle constructeur dans la société... Ils ne peuvent entreprendre d'organiser que leurs réclamations; cette entreprise a commencé avec le syndicalisme, mais la Vague rouge montre (dat “montre” lijkt mij wel wat sterk) combien celui-ci est encore embryonnaire, incohérent et chimérique. Il ne sait pas encore, science pourtant indispensable, proportionner ses exigences aux possibilités’. En dan haalt Sageret aan hoe een der arbeiders, de syndicalist Castaigne, zijn makkers waarschuwt tegen het overvragen: het vragen om wat de patroons niet geven kunnen: ‘L'ouvrier parisien en demande trop. Comme les patrons ne peuvent plus le suivre, gare les machines!’ Uit dit alles leidt Sageret af dat Rosny's ‘idée sociologique maîtresse’ is ‘l'évolutionnisme.’ Dit stemt wel overeen met hetgeen Byvanck reeds voor zeventien jaar in De GidsGa naar voetnoot1) schreef in zijn mooie studie over J.H. Rosny, denzelfden Rosny aîné van La vague rouge: ‘In Rosny steekt geen revolutionnair, maar hij heeft sympathie voor de revolutionnairen.’ En verder: ‘Rosny's beginsel was en is: geen dienstbaarheid van menschen. “Ik kan niet dulden, dat de eene mensch door den ander geëxploiteerd wordt”, zeide hij, “dat is mijn socialisme”’. En zooals hij in den roman le Bilatéral het socialisme van toen, van bijna een kwart-eeuw geleden, beschouwde, in het tafereel van een socialistenvergadering teekenende, zooals Byvanck zegt ‘het aangrijpende en tegelijk het onwezenlijke van zulk een vergadering’, zoo staat hij thans wederom in La vague rouge tot den vorm waarin het socialisme zich in onze dagen openbaart. | |
[pagina 505]
| |
II.
| |
[pagina 506]
| |
Un archange tranquille et pur veillait sur elle
Et, chaque soir, quand se dardaient, là haut, les ors,
Pour que la nuit fût douce au repos de son corps,
L'archange endormait Eve au creux de sa grande aile.
Op een dag ontsnapt zij aan den beschuttenden vleugel van den aartsengel, Adam tegemoet. Eve voulait aimer, Adam voulait connaître;
Et de la voir ainsi, vers l'ombre et la splendeur,
Tendue, il devina soudain quel nouvel être
Eve, à son tour, sentait naître et battre en son coeur.
Dan, wanneer zij vereenigd zijn, L'homme sentit bientôt comme un multiple aimant
Solliciter sa force et la mêler aux choses;
Il devinait les buts, il soupçonnait les causes
Et les mots s'exaltaient sur ses lèvres d'amant.
Et la femme, plus belle encor depuis que l'homme
Avait ému sa chair du frisson merveilleux,
Vivait dans les bois d'or baignés d'aube et d'aromes
Avec tout l'avenir dans les pleurs de ses yeux.
Zoo ontwaakt Eva's ziel en, als zij aan het kind denkt waaraan zij het leven zal schenken, dan verrijzen voor haar geest al de heilige smarten, al de rampen, al de vertwijfelingen, welke der menschheid deel zullen zijn, maar ook de menschelijke grootheid en onverschrokkenheid, de groote ideeën, de hardnekkige wil om het betere te bereiken, en dan.... s'en allant un soir sous le ciel bleu,
Libre et belle, par un chemin de mousses vertes,
Elle aperçut le seuil du paradis, là-bas;
L'ange était accueillant, la porte était ouverte;
Mais détournant la tête, elle n'y rentra pas.
Krachtig is het poeëm dat tot onderwerp heeft Hercules, die, sterk tot het einde toe, zingend den dood in de vlammen tegemoet gaat. Van groote schoonheid is het gedicht Saint Jean. De discipel | |
[pagina 507]
| |
dien Jezus liefhad, kust na 's Meesters dood zijn wonden, troost Petrus als deze wroeging toont over zijn verloochening van den Heer, verdraagt de beleedigingen van Barrabas, neemt het lijk van den zelfmoordenaar Judas op en begraaft het; zoo, gedurende de drie dagen dat Jezus in het graf ligt, alles doende wat de Meester zelf gedaan zou hebben. En als hij dan later onder de menschen blijft verkeeren, Il fut sublime et doux sans peine et sans effort,
Il incline son coeur, lampe ardente et fragile,
Sur chacun des versets de son pur évangile,
Il se sentait aimé où les autres étaient craints.
Quand il prêchait, le soir, dans les cités d'Asie,
Les brises qui passaient en semblaient adoucies
Et les femmes pleuraient en lui tendant les mains.
Van Luther lezen wij: Ce fut un moine ardent, sensuel et buté,
Qui serrait sous le froc deux poings de volonté.
La bible était pour lui, non pas une prison,
De textuelle obédience,
Mais un jardin bougeant sous l'or des frondaisons,
Où chaque homme, selon son âme
Choisit la fleur qu'il aime et mord au fruit qu'il veut
Et sous le ciel ardent de flammes
Distingue le chemin qui le conduit vers Dien...
Et quand la mort s'étend de son coeur à son front,
On dirait que la nuit couvre d'une aile noire,
De roe en roe, les flanes et le sommet d'un mont.
In L'or treft een prachtige schildering van het bedrijf in een groote haven: ‘l'effort musclé de la cité entière’, en deze apostropheering van de Bank: Toi, la banque, âme mathématique du monde!
Les plus vieux des désirs retentissent en toi.
Toutes les passions en lutte et en folie
A ton rythme fatal s'apaisent on s'allient
| |
[pagina 508]
| |
Et s'inclinent soudain devant ton orgueil froid.
Et tout se canalise en des réseaux de lignes,
Bordés, sur tes carnets, de chiffres et de signes:
Ruse, bassesse et vice, ardeur, peine et travail.
Comme un air vicié s'engouffre en un poitrail,
Tout se respire en toi, s'y brûle ou s'en exhale,
Le temps manque pour distinguer les droits des torts,
Tout est fondu par ta vie àpre et triomphale,
Dans l'or.
Straks is het Le maître, wien allen de listen en de macht, waardoor hij zich tot Keizer heeft omhoog gewerkt, in stilte verwijten, totdat een het hem openlijk durft zeggen, en, in naam van het recht, het rijk dat hij opbouwde door het vermogen van zijn enkelen wil durft aanvallen, waarop de Meester, alleen door de macht van zijn woord, dien aanval weet af te slaan. Men hoort het Verhaeren aan, hoe hij dien machthebbende bewondert, hij die in het laatste gedicht van den bundel (La Prière) van zich zelf zegt: Je ne suis point de ceux
Dont le passé doux et pieux
Tranquillise l'âme modeste;
La lutte et ses périls font se tendre mon corps
Vers le toujours vivace et renaissant effort...
Want Verhaeren is wel wat Stefan Zweig, die hem ‘ein Dichter des Universums’ noemt, in hem zietGa naar voetnoot1): een strijder die met al de sterke en levende dingen zoolang worstelt tot hij ze heeft vermeesterd en zij hem hunne schoonheid hebben afgestaan; een, wiens gedichten niet werken als muziek die tot droomen lokt, maar als vurige wijn; wiens gebaar niet is een jammerend gebaar, maar het groote, krachtige gebaar van de wijzende, opgeheven hand ‘regardez!’ van de oproepende ‘dites!’ van de aanwakkerende, bevelende, ‘en avant!’ En zooals hij zijn onderwerp heeft moeten vermeesteren, zoo heeft hij het ook den vorm van zijn vers moeten doen. Die is eerst door arbeid, door een hartstochtelijk, hardnekkig willen verkregen. Maar de dichter heeft niet, als Jean Moreas en zoovele anderen, | |
[pagina 509]
| |
bladzijden vol geschreven om de middelen van uitdrukking, die hij zich koos, te verklaren en te verdedigen. Verhaeren eischt voor den dichter volledige vrijheid in de keus van die middelen. ‘Je crois que le poète n'a d'autre but que de s'exprimer avec ses passions, ses sentiments et ses idées dans la forme d'art qu'il s'est choisie. Cette forme, il la doit trouver moins dans les règles admises et les prosodies officielles qu'en lui même.’Ga naar voetnoot1) Zoo vond hij ook deze ‘souvereine rythmen.’
J.N. van Hall. |
|