De Gids. Jaargang 74
(1910)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 492]
| |
Liederen.Groote verzoendagGa naar voetnoot1).
Nog vóór den dag, uit een verdiepte wacht
Van hongren, dorsten in gebed gebogen,
Gingen vader en ik ter Synagoge
Bidden en vasten tot den nieuwen nacht.
Schaduw en schemer in het oud gebouw,
Dat werd stil-aan van licht en zon vervuld.
Wij bogen biddend kennende onze schuld
En schande en 't harten-diepstontweld berouw.
Heer: al de zonden van ons bloed vergeef ons.
Laat ons niet buit aan bitter-bitse vloek.
Schrijf Vader en mij niet in uw Doodsboek.
Heer: al de zonden van ons hart vergeef ons.
| |
[pagina 493]
| |
Want dezen Dag wordt in uw Boek geschreven,
Wie sterven zal aan bonte builenpest,
Water of vuur of door vijand geprest,
Maar ook wie zal in vollen vrede leven.
Vader bad voor. Zij baden huivrend na
Mannen rondom, kennend Gods hellen toren,
En als gestorven reeds, eeuwig verloren
Doodsbleek gedoken in hun doodenwa.
Ten middendag las Vader uit de wet
Zegen en vloek, die te onzer keuze staat.
Nu kies, mijn ziel. Heer, in 't gericht niet met
Mijn ziel treed, dat zij niet jammrend vergaat.
En later lazen wij, harten ontsteld,
Het fijn verhaal van sierlijk speelsch gemartel,
Waarmee Romeinen teder-wreed en dartel
Onze Rabbijnen hebben doodgekweld.
Een man, die wijs was, de tong uitgerukt
Waarmee hij sprak, woorden als goud zoo goed.
Een man, die schoon was, in regen van bloed
Tedere huid van 't krimpend lijf geplukt.
Wijl honger kwelde in fijn-gekwetste nerven,
Dorrende dorst brandde mond bitter-droog,
Gloeiend en glanzend voor mijn schittrend oog
Zag ik visioenen rijzen en sterven.
| |
[pagina 494]
| |
De zon verzonk. Schaduw en schemering
Stilden onze oogen en wij baden zacht
Voor vader, broeder, vriend en vreemdeling
Die Isrël lief heeft en zijn wetten acht.
Avond. Het koortsig, huivrend hoofd omhuld
Bad ieder man zijn eigen doodsgebed
Stervensbereid. Wie hoort de vale tred
Des Doods komend om onvergeven schuld?
Maar neen. Wij allen onthulden het hoofd
Zagen elkanders moede en verblijde oogen.
God heeft ons uit den Dood in 't Licht getogen,
In laatste dank worde zijn Naam geloofd.
Naar ons licht huis. De onvaste voeten tasten
Wankel in 't gaan. Vader en ik stilwijgend,
Met hart, dat snelt en bitteren mond hijgend
Maar zielsverrukt door bidden en door vasten.
| |
[pagina 495]
| |
Inwijdingsfeest.
Toen land en stad Jeruzalem beloopen
Van vijanden boog, maar in woede hoog
Richtte zich op, al 't volk in 't wapen vloog
Vijand sloeg en verbrandde op helle hoopen,
Was dit ons wonder, dat een smalle kruik
Met weinig olie zeven dagen strekte
Voor heilig licht, dat vreugde en vrijheid wekte,
En olie bleef over na ruim gebruik.
Dit is een schoonheid, die niet slinkt en bleekt.
De ziel van 't Volk heeft haar eeuwen gedragen,
Schoonheid, die bij het dalen van de dagen
Verheugd verwacht door winterwolken breekt.
Als 't winter wordt sluiten de huizen duister
In Holland, maar ons ouderhuis had licht
In luchters tot herdenking opgericht,
Verheugd zaten wij kindren bij dien luister.
Acht avonden zagen wij geel en teer
De smalle lichtjes op de luchter branden,
Vader vertelde van Oostersche landen
Met liefste liedren loofden wij den Heer.
| |
[pagina 496]
| |
En nu: wij zijn geen kindren meer te huis,
Maatloos verspreid woont ons oude gezin.
Maar waar die lichtjes branden treed ik in
Als kind bij Vader en ik weet mij thuis.
En zing verdiept mee: Want één is gebleven
De taal van 't volk zoo ver uitééngeslagen.
Eén is de vreugde onzer herdenkingsdagen
En één het leed van ons ballingenleven.
| |
[pagina 497]
| |
Loofhuttenfeest.
Zij hebben veertig jaar ijdel gezworven
Mannen, die morden tegen hunnen God
En zijn profeet en 't opgelegde Lot
In de woestijn van Sur zijn zij gestorven.
Van hen, die morden, kwam geen enkel man
Binnen 't land rijk aan melk en milden honing
Loofhutten strekten den zwervers tot woning.
Nog eeuwen houden wij daar heugnis van.
Wij herdenken diep. Twintig eeuwen zwervend
Door leven wreeder dan hun zandwoestijn
Omdat wij vreemden en bijwoners zijn
In ieder land het eigen land diep-dervend.
Iederen herfst bij 't dalen van de dagen
Bouwde mijn Vader 't rietgedekt gebouw.
Want Vader bleef aan de oude wet getrouw.
Leerde ons herdenken en hooghartig dragen.
Loofgedekt met bonte bloemen daarin
Stond het smal huis, dat nimmer vreemden zagen,
Wij woonden daar onze acht herdenkingsdagen
Van het volk gescheiden met ons gezin.
| |
[pagina 498]
| |
En ik, een Dichter, droomde nimmer schooner
Dan in de nachten na zoo bonten dag:
Ons volk was vrij en vorstlijk en ik zag
Van Jeruzalem mij een blij bewoner.
Aanbiddend hoorde ik eene kalme stem
Zag een zonnige stad, een tempel heilig,
Dus weet ik verheugd, dat wij eens weer veilig
Vorstelijk wonen te Jeruzalem.
| |
[pagina 499]
| |
Paschen.
Dit is het schoonst: bij 't winnen van de dagen
Vieren wij Paaschfeest, omdat Isrël toog
Uit slavernij naar vrijheid, het hoofd hoog,
Duister Egypte hield zijn hoofd verslagen.
Tienmaal woedende heeft hen God bezocht:
Met bloed. Met kikkers. Met krieblend gediert.
Met wild gediert. Met pest, die welig tiert
Op mensch en dier. Met hagelende tocht,
Van zwarten wind en oogsten neergeslagen.
Met duisternis. Met dood van eerstgeboornen.
Toen lieten zij het Volk, het uitverkoorne
Uitgaan en goudschat werd medegedragen.
Dit waren wondren. Maar wij zelve zijn
Door twintig eeuwen heen nog schooner wonder.
Volkeren stormen, loopen ons ten onder
Maar ons volk leeft sterker na elke pijn.
Jaarlijks worden de wondren overdacht
En diep gevierd met heugnis en verlangen,
Dat wij nog eenmaal na den Nacht, den bangen,
Het hoofd verheffen in een dag van pracht.
| |
[pagina 500]
| |
Landen en zeëen houden ons gescheiden
Van 't Heilig Land, de liefde van ons oog.
Wie zal het Volk, hoofd hoog, de voeten droog
Door de verspreide zee naar zijn land leiden?
Jacob Israël de Haan.
|
|