De Gids. Jaargang 74
(1910)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 481]
| |
Het heiligdom van koning Kanisjka.De gewijde overlevering, bewaard in een Pali tekst der Zuidelijke Boeddhisten, verhaalt, dat de dood van Gautama den Boeddha geschiedde in een tuin nabij Koesinâra,Ga naar voetnoot1) de hoofdstad van het landschap Malla. Op plechtige wijze werden zijn overblijfselen verbrand. Zoodra de tijding van zijn sterven zich verbreidde, zonden de vorsten en edelen van zeven naburige landen afgezanten naar Koesinâra, om een deel te vragen van het gebeente des Meesters. Eerst waren de hoofden van Koesinâra onwillig, aan dit verzoek te voldoen; zij stonden zelfs gereed hun vermeend recht op het volledig bezit der heilige reliquiën desnoods gewapenderhand te doen gelden. Maar een Brahmaan, Drona genaamd, wees er op, hoe ongepast het ware een krakeel te beginnen om het gebeente van den Leeraar, die steeds toegevendheid gepredikt had. De hoofden van Koesinâra gaven toe en Drona verdeelde de beenderen in acht deelen, waarvan één deel ter plaatse bleef en zeven werden geschonken aan de vorstelijke gezanten. Toen werd over ieder deel een stoepa of grafheuvel opgericht, zoowel te Koesinâra als in de hoofdsteden der zeven naburige landen. Tot zoover klinkt het verhaal van Boeddha's reliquiën geloofelijk. Maar hierbij bleef het niet. Een latere tekst vertelt, dat keizer Asóka, de groote Boeddhist, die ongeveer 250 v. Chr. heel Indië beheerschte, zeven van de acht stoepa's deed | |
[pagina 482]
| |
openen, den inhoud verdeelde in 84000 deelen, en voor elk een stoepa oprichtte. Eén van de acht oude grafheuvels bleef ongemoeid, aangezien hij bewaakt werd door een waternikker of nâga. Men voelt dadelijk, dat hier de phantasie spreekt. Mogelijk heeft het verhaal een historische basis. Misschien heeft Asóka in de dagen van zijn ongeloof heilige monumenten der Boeddhisten verwoest en na zijn bekeering talrijke stoepa's gebouwd. Maar met zekerheid valt hier niets te zeggen. In elk geval is het den archaeologen tot dusverre niet gelukt één van die 84000 stoepa's van Asóka te ontdekken. Wel heeft men dergelijke monumenten gevonden, die op grond van hun bouw aan den tijd van Asóka kunnen worden toegeschreven. Er bestaat o.a. te Sârnâth bij Benares zulk een gebouw, waarvan echter het materiaal bijna geheel is benut tot het bouwen van een bazaar door een praktisch-gezinden minister van Radja Cheit Singh, den tijdgenoot van Warren Hastings. Bij die gelegenheid vond men een kristallen vaas, die reliquiën bevatte. Het is een bekend feit, dat in Indië historische werken nagenoeg ontbreken. Pas met de vestiging der Mahomedaansche heerschappij in 1200 n. Chr. begint de eigenlijke geschiedschrijving. Voor de kennis der voorafgaande periode is men aangewezen op inschriften en op de berichten van buitenlanders. Van groot belang zijn de reisverhalen van Chineesche pelgrims, die als vrome Boeddhisten het vaderland van den Boeddha kwamen bezoeken en de plaatsen, waar hij had geleefd en geleerd. Uitvoerigst en nauwkeurigst van die pelgrimsboeken is dat van Hiuen-Tsang, die van 629 tot 645 Indië bereisde d.w.z. in een tijd toen het Boeddhisme in Indië reeds sterk was achteruitgegaan, maar toch nog een onafgebroken traditie zich hechtte aan de heilige plaatsen en monumenten. Het boek van Hiuen-Tsang is de stevige leiddraad voor den oudheidkundige, die tracht die heilige plaatsen en gebouwen, bedorven onder het stof der eeuwen en door de Boeddhisten zelfs vergeten, weer op te sporen en te herkennen.
Toen Hiuen-Tsang na een bezwaarlijke reis door de woestijnen van Turkestan en over de bergen van Afghanistan de Noord-Westelijke grens van zijn Heilig Land had overschreden, daalde hij af in het Landschap Gandhâra - dat mooie land | |
[pagina 483]
| |
van groene velden en tuinen vol witte rozen, aan drie kanten omsloten door een muur van blauwe bergen en naar het Zuiden door de kronkellijn van den pas aan de ravijnen ontsnapten Indus. Tegenwoordig wordt dat gebied bewoond door ruwe Afghanen, fier en gastvrij, maar wraakzuchtig en bezeten met het fanatisme van den Islâm - mannen die in harde keelklanken zingen van liefde en oorlogGa naar voetnoot1). Eerst sedert een halve eeuw begint het oude Gandhâra, waar een geregeld Europeesch bestuur water en welvaart heeft gebracht, op te leven tot zijn vroegeren voorspoed. Voor den archaeoloog is geen streek van Indië aantrekkelijker dan deze. Want op de bergruggen en in de vlakte vindt men de bouwvallen van talrijke Boeddhistische kloosters, tempels en stoepa's, versierd met een overvloed van beeldhouwwerk, dat duidelijk den invloed vertoont van Hellenistische kunst. Ongetwijfeld zijn hier beeldhouwers uit het Westen aan het werk geweest, waarschijnlijk Aziatische Grieken, min of meer verbasterd, maar nog bezield met den scheppenden geest van Hellas. Zij wrochten die wonderlijke verscheidenheid van tafreelen, waarin ieder voorval uit het leven van den Meester in steen is verzinnelijkt. Ja, zij waren het - die kunstenaars uit het Westen - die het eerst zich waagden aan het uitbeelden van den Boeddha zelven, dien de angstvallige beeldhouwers van Oud-Indië niet anders dan door symbolen hadden durven voorstellen. In die beeldhouwkunst van Gandhâra - die Graeco-Boeddhistische kunst, zooals men overeengekomen is ze te noemen - vereenigt zich Boeddhistische vroomheid met Helleensche scheppingskrachtGa naar voetnoot2). Toen Hiuen-Tsang Gandhâra bezocht, was de bevolking nog gedeeltelijk Boeddhistisch. Maar vele kloosters en heiligdommen vond hij reeds verlaten en verwoest. Dit wijt hij aan de Hunnen, die in de voorafgaande eeuwen zich in Indië niet minder geducht hadden gemaakt dan in Europa. De eerste plaats die de Chineesche pelgrim bezocht en beschrijft was Gandhâra's hoofdstad Poeroesja-poera. Het is het tegenwoordige Pesjâwer, de grensstad aan den voet van den Chaiber- | |
[pagina 484]
| |
pas, waarvan Kipling zoo aardig zingt in één van zijn Barrackroom Ballads: ‘When spring-time flushes the desert grass
The kafilasGa naar voetnoot1) wind through the Khyber Pass.
Lean are the camels, but fat the frails;
Light are the purses, but heavy the bales,
As the snow-bound trade from the North comes down
To the market-square of Peshawur town.’
Wat Hiuen-Tsang in Poeroesja-poera boeide, waren de groote monumenten van zijn geloof, vooral het beroemde heiligdom van koning Kanisjka. Het was een paar kilometer ten Oosten van de stad gelegen en bestond uit een stoepa, die een aanzienlijk deel van het gebeente van Boeddha heette te bevatten, en een klooster, waarin vermaarde meesters hunne werken hadden geschreven. In de cellen, waarin zij hadden geleefd, vond men nog hunne namen vermeld. Wie was koning Kanisjka? Hij is één van die vele nevelige vorstenfiguren uit Indië's oude geschiedenis, wiens naam niet gevonden wordt in de boeken der Brahmanen,Ga naar voetnoot2) maar bekend is uit inschriften en munten. Ook spreken Chineesche berichten van hem als een groot heerscher en ijverig Boeddhist. Hij was een vorst van één dier horden, - gewoonlijk Indo-Scythen genaamd - die, uit Midden-Azië afkomstig, in Indië doordrongen en daar een vreemde heerschappij vestigden. Op zijn munten staat hij dan ook afgebeeld in uitheemsche dracht: een hooge muts, een wijd-uitstaande, tot aan de knieën reikende jas, een broek en zware laarzen. En op de keerzijde vindt men Indische en Iraansche godheden, waaronder ook Boeddha, met Grieksche bijschriften. Het is nog een betwist punt, welke tijdrekening in de inschriften van dien tijd wordt gevolgd, maar vermoedelijk leefde Kanisjka in de eerste eeuw n. Chr. Wij zagen reeds, dat een stoepa een grafheuvel is, oorspronkelijk bestemd voor het bewaren van reliquien. Het is een massief bouwwerk uit steen en aarde opgetrokken en ge- | |
[pagina 485]
| |
woonlijk bestaande uit een vierkant terras met trappen, een cylindervormigen bovenbouw en een koepel met een spits toeloopend ornament op den topGa naar voetnoot1). De stoepa van koning Kanisjka gold als het grootste monument van die soort in heel Indië. Volgens Hiuen-Tsang had men, om het topstuk te kunnen plaatsen, vier groote torens op de hoeken gebouwd. De bovenbouw schijnt trouwens gedeeltelijk van hout te zijn geweest. Want de pelgrim zegt, dat het gebouw reeds viermaal was afgebrand. Wanneer het ten zevenden male zou afgebrand zijn - zoo was voorspeld - zou de leer van Boeddha voorgoed uit Indië verdwijnen. Het is onbekend, of werkelijk het beroemde monument nog driemaal is herbouwd en verbrand vóór met de vestiging der Mohamedaansche heerschappij het Boeddhisme voorgoed uit Indië verdween.
Zooveel is zeker, dat naam en plaats van Kanisjka's stoepa lang vergeten waren, toen de Fransche archaeoloog Alfred Foucher (thans Sanskrit professor aan de Sorbonne te Parijs) omstreeks 1896 het distrikt van Pesjâwer bezocht, om een studie te maken van de oude monumenten van Gandhâra. Hij volgde daarbij nauwkeurig de gegevens verstrekt door Hiuen-Tsang en andere Chineesche pelgrims. Zoo viel zijn aandacht op twee débris-heuvels buiten één der Oostelijke poorten van de stad Pesjâwer. Op grond van hun ligging, omvang en vorm herkende hij in deze twee puinhoopen de overblijfselen van den stoepa en het klooster van koning Kanisjka. ‘Des deux principaux monticules’ schreef Foucher, ‘on ne peut s'empêcher de remarquer que l'un, le plus oriental, a justement les trois cents mètres ou environ de tour que les pèlerins chinois attribuent en moyenne à la “pagode” du roi Kanishka. La forme allongée du tumulus s'explique aisément par le fait que, du côté de l'Est, des escaliers montaient - nous le savons de même source - jusqu'au sommet du stoupa et en faisaient la base rectangulaire. Si l'on s'étonnait enfin de | |
[pagina 486]
| |
ne plus trouver qu'un tertre élevé de quatre ou cinq mètres à la place de “la plus haute pagode du Jambudvípa”Ga naar voetnoot1), il suffirait de rappeler que les étages supérieurs en étaient de bois et qu'elle fut plusieurs fois détruite par des incendies.’ ‘Plus caractéristique encore est l'autre dheriGa naar voetnoot2) située à l'Ouest et toute proche de la première, au lieu même où Hiuen-Tsang place le monastère qui desservait le stoupa. Elle affecte une forme à peu près carrée et ne mesure pas moins de deux cents mètres de côté. Au milieu se creuse une dépression rectangulaire, tandis que les rebords saillants suggèrent aussitôt l'idée de quatre corps de bâtiments entourant une cour intérieure. Les vastes proportions du quadrangle et ses coins encore fortement bastionnés rappellent plus particulièrement ce que Hiuen-Tsang nous dit de l'importance du couvent, de ses pavillons à deux étages et de ses hautes tours d'angle. De son temps il était déjà “fort délabré”. Depuis, le feu a dévoré les vérandas et les “belvédères”, et les autres parties de bois; dans l'écroulement total, les murs intérieurs ou même extérieurs, construits en briques crues ou en simple terre battue, comme c'est toujours l'usage du pays, ont fondu à la pluie et au soleil, recouvrant les substructions de briques et de pierres; et ainsi se sont formés, ici comme en maint autre endroit, ces tertres couleur de cendre qui modellent encore vaguement sur la plaine, en un relief écrasé, la forme des édifices d'autrefois.’
In den winter van 1907/8 werden op de door Foucher aangeduide plek geregelde opgravingen ondernomen onder leiding van den Amerikaanschen Sanskritist Dr. D.B. Spooner, Staats-archaeoloog voor de Grens Provincie, waartoe het distrikt van Pesjâwer behoort. Zijn onderzoek leverde aanvankelijk geen resultaat op; toch werd besloten het werk in het seizoen 1908/9 voort te zetten en ditmaal volgde succes. Dr. Spooner vond in den oostelijken débris heuvel het basement van een stoepa, ongeveer 90 meter in 't vierkant en dus grooter in omvang dan eenig dergelijk monument dat in Indië bekend is. De muren waren bedekt met | |
[pagina 487]
| |
stucco, versierd met een rij Boeddhafiguren afwisselend met Corinthische pilasters. Ook werden rondom het gebouw blauwe met letters beschreven tegels aangetroffen, die blijkbaar tot versiering van den bovenbouw hadden gediend. Aan de vier zijden gaven breede trappen toegang tot het terras, terwijl de hoeken waren versterkt met ronde torens, geheel in overeenstemming met de beschrijving van Hiuen-Tsang. Nadat aldus het grondplan van het gebouw was vastgesteld, werd in het midden van het bovenvlak van het vierkant terras een loodrechte schacht gegraven met het gevolg dat 6 meter beneden de oppervlakte een open ruimte werd aangetroffen. In een hoek van deze kamer stond een rijk versierde, bronzen doos (18 c.M. hoog), een zes-zijdig kristallen vaasje bevattend, dat vier stukjes been omsloot. Dit waren dus de reliquien, waarvoor het geweldige gebouw indertijd was opgericht. Achttien eeuwen geleden waren ze daar met vrome zorg verborgen door koning Kanisjka, wiens verrukte blik ongetwijfeld had gehangen aan deze overblijfselen van den grooten Meester. Want de bronzen doos, wellicht door Kanisjka zelf met heilige ontroering daar geplaatst, bewijst, dat ze afkomstig is van hem, dien grooten en geheimzinnigen heerscher van Indië. Daar staat hij zelf met zijn hooge muts, wijde tunica en plompe laarzen, juist zooals wij hem kennen uit zijn munten. Ook draagt de doos vier korte inschriften in gestippelde letters, waarin tweemaal de naam van Kanisjka genoemd wordt, en wel eenmaal zóó, dat de letters aan weerskanten van de figuur des Konings zijn gerangschikt. Het laatste inschrift vermeldt ook den naam van den architekt van Kanisjka's heiligdom. Hij noemt zich Agisala, wat wel niets anders kan zijn dan Agesilaos in Indischen vorm.Ga naar voetnoot1) Dit is dus de naam van één van die kunstenaars, aan wie Gandhâra zijn kunst te danken had. Maar als deze reliquienhouder zijn werk is, mogen we veilig aannemen, dat deze Agesilaos een man was van niet onvermengd Grieksch bloed. Immers vertoont de versiering van deze doos die eigen- | |
[pagina 488]
| |
aardige mengeling van Boeddhistische en Hellenistische elementen, die het kenmerk is voor de kunst van Gandhâra. Ze is als omslingerd met een guirlande gedragen door Eroten, herinnerend aan sarkofagen van den Romeinschen keizertijd. Maar tusschen de windingen van die festoen vertoonen zich mijmerende Boeddha figuren. En ook boven op het deksel troont op een lotus een Boeddha tusschen twee Bodhisattvas, wier nimbus en plooiig gewaad weer Westerschen invloed verraadt, terwijl de rand een reeks van echt-Indische, plompvliegende ganzen vertoont. Wij hebben hier dus een werk van Graeco-Boeddhistische kunst, maar zeker uit een tijd toen de klassieke invloed aanmerkelijk verzwakt was en het Indisch element zich meer deed gelden. We mogen dus vaststellen, dat tijdens Kanisjka's bewind de Graeco-Boeddhistische school van Gandhâra haar bloeitijd al achter den rug had. Dit is niet het minst belangrijke resultaat van de vondst te Pesjâwer. Voor de Boeddhisten ligt natuurlijk het groote, het eenige belang van Dr. Spooner's ontdekking in de reliquien, die vier kleine stukjes been, die afkomstig heeten te zijn van den Boeddha. Men weet, dat het Boeddhisme sedert ongeveer 1200 geheel uit eigenlijk Indië (d.i. Vóór-Indië) is verdwenen. Daarom lag het voor de hand, dat de Britsch-Indische regeering de reliquien zou ten geschenke geven aan landen, waar tegenwoordig nog de leer van Boeddha beleden wordt: China, Japan, BirmaGa naar voetnoot1) en Ceylon. Maar dit voorstel wekte een krachtig protest onder de Brahmanistische bevolking van eigenlijk Indië. ‘The first telegram’, schrijft een inlandsche bankier van Benares, ‘announcing the discovery was received with wondering delight, not only by the devout followers of Buddha, but by the swarming millions of Hindus as well. All India rang with the intelligence, and every Bodh (d.i. Boeddhist) or Hindu regarded the event in proud exultation as a very auspicious one. The bones, the real bones of Mahatma Gautama, were discovered in the land of his birth! This was a sensation enough for all his followers, and both the Bodhs and the Hindus yearned to have a sight of the sacred relics and to preserve | |
[pagina 489]
| |
them, at any cost, as a valuable asset of a great departed man.’ Een dergelijke geestdrift moge vreemd schijnen in een burger van Benares, het centrum van het rechtzinnig Brahmanisme. Men zou er in kunnen zien een uiting van ontluikenden nationalen trots, die in Boeddha vóór alles den grooten Indiër ziet, den verren landgenoot. Maar wie Indië kent en weet, hoezeer het leven daar door godsdienst wordt beheerscht, zal beseffen, dat ook de niet-Boeddhistische Hindoe Boeddha vereert als den goeroe - verkondiger van een dwaalleer, als men wil, maar toch een goeroe. Een vereeniging van zulke tegenstellingen is alleen in Indië mogelijk. Heeft het orthodoxe Brahmanendom Boeddha, den dwaalleeraar, zelfs niet verheven tot de negende incarnatie (avatâra) van Visjnoe. ‘There was something in him that was divine,’ gaat de daareven aangehaalde Indiër voort, ‘and it is this something that appeals to the hearts of the Hindus and makes them revere him. It is this something that has made the authors of the Hindu Shastras describe him as one of the Avatars (incarnations) of God. It is this something that makes us invoke his blessings as we would of Krishna's or Rama's in our daily prayers. And it is this something that to day engenders a feeling of exultation in our hearts as we hear of his sacred remains. We admire his teachings, we respect his faith, and we revere his personality.’ ‘India is bound with the memory of that great saint by the ties that are indissoluble, and to deprive her of the right to cherish the remains of one of her greatest sons would be the most cruel injustice ever done to any land. What right, I ask, has China or Japan to appropriate the relics of a great Indian teacher? Let his ashes be consecrated with due ceremony somewhere in India either at Benares, Gaya, or at the place where they were found, and if the people of these far off countries want to pay their respects to them, let them come over here on pilgrimage.’ De Hindoes wenschen dus Boeddha's gebeente voor Indië te behouden en ook de Boeddhisten uit andere landen hebben, naar het schijnt, daartegen niet het minste bezwaar, mits een nieuw heiligdom daarvoor worde opgericht in één der heilige plaatsen, die zij tegenwoordig nog op hun pelgrimstochten bezoeken. Hierbij denke men vooral aan Bodh Gaya, waar | |
[pagina 490]
| |
Boeddha de leer vond, en aan Benares, waar hij haar voor de eerste maal verkondigde. Maar er is een andere vraag, die eerst dient te worden beantwoord. Zijn de reliquien te Peshawer gevonden inderdaad reliquien van Boeddha? Deze vraag werd uitvoerig besproken in een plechtige bijeenkomst van aanzienlijke Boeddhistische geestelijken en leeken te Colombo, waarvan het verslag is opgenomen in Anglo-Indische bladen. Het vreemde hiervan is, dat men de getuigenis van den Chineeschen pelgrim verwierp en toch tot de slotsom kwam, dat de gevonden reliquien echt zijn. Waarom? Blijkbaar alleen, omdat zoowel geestelijken als leeken verklaarden van de echtheid overtuigd te zijn. Daarentegen schijnt er onder de hooge geestelijkheid van Birma twijfel te bestaan aan de echtheid der reliquien. Voor de Zuidelijke Boeddhisten toch is Kanisjka een ketter; want hij was de groote beschermer der Noordelijke kerk, die juist onder zijn bestuur tot aanzien kwam. Bovendien, volgens de overlevering verdeelde Asoka het gebeente van den Boeddha in 84000 deelen en bouwde voor elk een stoepa. Hoe kan men dan vier stukjes been in één stoepa vinden? In deze redeneering schuilt tenminste meer logika dan in de plechtige discussie van de Ceylonsche Boeddhisten. Maar wat is de meening van deskundigen, die de zaak niet met het oog van den geloovigen Boeddhist beschouwen? Ook onder hen zijn er, die de echtheid der reliquien aannemen, o.a. de heer J.H. Marshall, Directeur-Generaal voor Archaeologie in Indië, die onlangs een voorloopig verslagGa naar voetnoot1) gaf van Dr. Spooner's ontdekking. Hij zegt daarin: ‘That Hiuen-Tsang is correct when he tells us that these relies were the relics of Gautama Buddha himself we have no reason to doubt; indeed, his testimony on this point is confirmed by the size and costly magnificence of the monument enshrining them, which we can hardly believe that Kanishka would have erected in honour of any relies but those of the greatest sanctity. Where the relics | |
[pagina 491]
| |
were deposited before they found their way to this spot we are not told; but it could not have been a difficult matter for Kanishka to obtain well-authenticated relics from one or other of the famous stupas within his dominions and it was natural enough that he should wish to sanctify and enrich his capital at Purushapura by transporting them to it.’ Ook Dr. Spooner zelve schijnt geneigd de echtheid der reliquien aan te nemen. Het spijt mij, in dezen van mijn collega's in meening te moeten verschillen. Wel ben ik bereid aan te nemen, dat koning Kanisjka in de eerste eeuw na Chr. of daaromtrent die stukjes been - met zooveel zorg aan de aarde toevertrouwd - voor overblijfselen van den Heere Boeddha heeft gehouden. Maar verder durf ik niets verzekeren. Want wat weten wij van Kanisjka's geestestoestand, dan alleen dat hij een geloovig Boeddhist was? De beslissing van de Ceylonsche geestelijkheid maant ons tot voorzichtigheid, en ook de geschiedenis van den beroemden tand van Boeddha, die door de Portugeezen vernield heet te zijn, en toch nog in Ceylon wordt vereerd. Laat ons vooral niet vergeten, dat Kanisjka van Boeddha gescheiden is door een tijdperk van vijf eeuwen en dat van de geschiedenis van Boeddha's gebeente gedurende dat tijdperk ons weinig bekend is, dat vertrouwen verdient. Want wat te denken van dat vreemde verhaal van keizer Asoka met zijn 84000 stoepas?
Maar afgezien van de vraag, of de gevonden reliquien echt zijn of niet, blijft de opdelving van koning Kanisjka's heiligdom één der mooiste ontdekkingen die in Indië op archaeologisch gebied gemaakt zijn. Ook hier weer zijn het Westersche geleerden geweest, die aan de Boeddhisten van Azië één hunner beroemdste monumenten hebben teruggegeven.
J. Ph. Vogel.
P.S. De Indische regeering heeft thans besloten de reliquien aan de Boeddhisten van Birma te schenken, die een deputatie naar Calcutta hebben gezonden om ze van den Onderkoning in ontvangst te nemen. Het plan is te Mandalay een monument er voor op te richten. Het is een zonderling toeval dat de Dalai Lama zich ook juist in Calcutta bevindt! |
|