De Gids. Jaargang 74
(1910)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 467]
| |
Een Spaansch verhaal.De Steek. Uit 't Spaansch van Pedro A. de Alarcón door Adèle J. Godoy, Meindert Boogaerdt Jun., Rotterdam.Een boek, dat slechts in enkele tijdschriften summierlijk werd aangekondigd en dat werkelijk een beter lot verdient, is bovenstaande vertaling. Wel mogen wij de vertaalster, mejuffrouw Adèle Godoy, leerares in de Spaansche taal- en letterkunde te Rotterdam, er dankbaar voor zijn, dat zij een kunstwerkje als dit verdietschte: beter keuze was niet mogelijk. Wij verheugen er ons des te meer over, daar de nieuwere Spaansche letterkunde ten onzent zoo goed als onbekend is, al verschenen ook in het nederlandsch vertalingen van Pérez Galdós, Palacio Valdés, Blasco Ibanez en Echegaray. Het was een gelukkig denkbeeld, dat de vertaalster bezielde, toen ze een klein stapje terug ging en het plan opvatte, het in 1874 door D. Pedro Antonio de Alarcón († 1893) geschreven verhaal El Sombrero de tres picos - De (driekante) Steek - in het Hollandsch over te brengen. Don Pedro Antonio de Alarcón werd in 1833 geboren te Guadix, een klein stadje in de provincie Grenada, ‘negentig mijlen van Madrid, duizend mijlen van de bewoonde wereld, in een plooiing van de Sierra Nevada’, zooals hij in een zijner vertellingen zegt. Hij behoorde tot een oud adellijk geslacht, dat door den Vrijheidsoorlog gevoelige materieele verliezen had geleden en moest dan ook al spoedig de studie der rechten opgeven, daar zijn vader die niet kon bekostigen. De geestelijke stand, waarvoor men hem toen bestemde, beviel den jonkman allesbehalve en, in plaats van zich als | |
[pagina 468]
| |
een tweede doctor Faust in de theologie te verdiepen, legde hij zich toe op de beoefening der belletrie. De studie der vreemde talen trok hem in het bijzonder aan, doch daar hij waarschijnlijk in het afgelegen hoekje van 't land, waar hij zijn jeugd doorbracht daarin geen lessen kon ontvangen - gesteld nog, dat hij in staat ware geweest die te bekostigen - nam hij den moeilijksten, maar misschien ook wel den schoonsten weg, dien der autodidakten. Zoo leerde hij Fransch door de vergelijking van eene vertaling in die taal van Tasso's Gerusalemme liberata met een spaansche van hetzelfde poëem, en Italiaansch door den latijnschen tekst van de Eneide naast den italiaanschen te leggen. Op twintig-jarigen leeftijd richtte hij dan ook te Cadix en weekblaadje op, El Eco de Occidente, bijgestaan door slechts éen medewerker, zijn vriend Torcuato Tárrago. Toen hij zag, dat alles naar wensch ging, besloot de jong seminarist zijn geluk elders te beproeven en vluchtte hij naar Cadix, waar 't blaadje werd voortgezet en later naar Grenada. Als de revolutie van 1854 hem naar Madrid voert, begint zijn politieke loopbaan, die zijn' letterkundigen arbeid bepaald te kort heeft gedaan en waarvan hij later dan ook veel berouw heeft gehad, als hij zich zelf ‘dolend ridder der omwenteling en soldaat van het schandaal’ noemt. Misschien heeft Alarcón zich die politieke schermutselingen wel wat te scherp verweten. Jong en vooruitstrevend als hij was, is het alleszins verklaarbaar, dat hij zich niet kon tevreden stellen met louter woord- en ideeënspel. Zien wij thans niet schrijvers en kritici van naam, in verschillende landen, steeds meer gelijktijdig politiek en literatuur beoefenen? Als voorbeelden - moet ik wellicht zeggen slachtoffers? - van dit dienen van twee meesteressen, wil ik slechts de namen noemen van Brunetière en Barrès, om bij een groot land te blijven. Later, te Segovia teruggetrokken, wijdde Alarcón zich geheel en al aan de beoefening der letteren. Behalve romans, El Escándalo (1875), El Niño de la Bola (1880), La Pródiga (1882) en El Capitán Veneno, schreef hij novellen, die tot het beste behooren van wat hij gaf, vooral zijne Historietas nacionales, waar hij personen en inheemsche toestanden zoo veel scherper dan een F. Caballero of een Trueba observeert, reisindrukken, De Madrid á Nápoles (1861), Viaje par España | |
[pagina 469]
| |
(1883) en gedichten, Poesias serias y humorísticas (1870). Een bijzondere plaats neemt in zijn werk in het Diario de un Testigo de la guerra de África (1859) of Dagboek van een ooggetuige van den oorlog in Afrika, dat ons op boeiende en schilderachtige wijze den veldtocht in Marokko verhaalt en tevens een monument is van geestdriftige vaderlandsliefde. Maar zijn' grootsten roem dankt hij zeker aan het kleine verhaal, dat hij den Sombrero de tres picos doopte en dat werkelijk verdient eene eereplaats onder de kleine werken der wereld-letterkunde in te nemen.
* * *
Het is eenig in zijn soort, vol als het is van humor en ironie en tevens karakteristiek door den geest van vervlogen tijden, die eruit tot ons spreekt: ‘Gelukzalige tijden, toen alles nog zijn ouden gang ging, toen alles nog die rust en dien stilstand genoot, toen door ons land die aloude gebruiken, zeden, gelooven, vooroordeelen, overleveringen en misbruiken steeds in eere werden gehouden en door de eeuwen als onschendbaar waren gemaakt. Gelukzalige tijden, toen er nog verschil van rang en stand was en van meening en begrippen! Gelukzalige tijden zeggen wij nogmaals, ten minste voor de dichters, die stof voor een klucht, een blijspel, een treurspel, een auto-da-fé of een heldendicht overal maar voor 't grijpen hadden, in plaats van deze prozaïsche eentonigheid en onsmakelijk realismus die de Fransche revolutie ons als erfdeel heeft nagelaten.’ ‘Gelukzalige tijden, o ja!’. En hoe guitig-oneerbiedig en tevens lichtbewogen vertelt ons Alarcón wat die het ‘ancien régime’ in Spanje inkarneerende steek was, de steek die zijn grootvader nog gedragen had en waarmede de kleine knaap zich had vermaakt. Het hoofddeksel, dat later een soort espanta-pájaros (vogelverschrikker) zou worden, was éens - ‘che nel pensier rinnova la paura,’ om met den grooten Florentijn te spreken - een ‘espanta-hombres’ (menschenverschrikker): ‘Alle inwoners van de stad in die dagen zullen zich herinneren, die twee kleedingstukken (de reusachtige steek en de vuurroode mantel van den Corregidor of stadsrechter) | |
[pagina 470]
| |
te hebben gezien, die jaren lang na zijn dood in een der zalen van zijn vervallen en verlaten huis bleven hangen, als overblijfsels van 't absolutismus, als een soort lijkkleed van den geest van den Corregidor, en als een caricatuur van zijn macht en beheer; zoo gevreesd en gehaat als de eigenaar bij zijn leven was geweest, zoo beschimpt en bespot werden zijn steek en zijn mantel, toen hij niet meer onder de levenden was. Ze deden dienst bij alle populaire optochten, en vooral op Carnavaltijd werd er om gevochten, wie den beruchten mantel en steek zou dragen en de rol van Corregidor vervullen, de keus altijd vallende op den baldadigsten der pretmakers, daar hij altijd voorbereid moest zijn om door de straatjeugd gejouwd en voor den gek gehouden te worden, en zich daartegen flink moest kunnen weren. Een treffend voorbeeld van 't vergankelijke van wereldsche macht en dwang!’ Van het verhaal zelf wil ik slechts iets vertellen, want eene wedergave in geuren en kleuren - gesteld dat die mogelijk ware - zou niet alleen een genot-bederven van den lezer zijn, maar ook niets meer of minder dan wat de Franschen terecht als ‘crime de lèse-lettres’ zouden brandmerken. Toch is, tot juist begrip van hetgeen volgt, bekendheid met de hoofdlijnen der vertelling of, liever, met het hoofd-thema daarvan, bepaald noodzakelijk. Een molenaar, aan wiens vrouw de Corregidor het hof maakt op de meest brutale en cynische wijze en die de hem gewaanden aangedanen smaad wil wreken en op zijn beurt, het zevende gebod vergetend, de oogen durft werpen op de edele en bevallige corregidora, de vrouw van den politierechter, dit is het eenvoudige thema, dat Alarcón op meesterlijke wijze heeft uitgesponnen tot een verhaal, dat éenig is door getrouwe wedergave van lokale kleur, psychologische waarneming, uitvinding en uitbeelding van toestanden. Er ademt uit de vertelling eene zekere zinnelijkheid, ‘dat geraffineerde in de liefde dat voortkomt uit eene innige vermenging van het zinnelijk begeeren en het subtiele denken en ontleden, een neiging om de aandoening niet alleen als aandoening te genieten, maar tegelijk ook het genot te smaken van haar elementen te bespieden’ - het erotisch-cerebrale element, dat Van Hamel aanwees als éen der karaktertrekken van ‘l'âme française’, en dat wij gaarne als karakteristiek | |
[pagina 471]
| |
voor ‘l'âme latine’ in het algemeen zouden willen beschouwen, al zal het zich natuurlijk bij de verschillende volkeren verschillend openbaren, anders bij een Boccacio dan bij een Lafontaine en weer anders bij een modernen Spanjaard als Alarcón. De Spaansche hoogleeraar Adolfo Bonilla y San Martín, de bekwame redacteur van de Anales de la literatura española, heeft dan in de Revue Hispanique - het voor hispanalogen zoo kostbare tijdschrift - den oorsprong van ons verhaal opgezocht in een artikel, getiteld ‘Los orígenes de El sombrero de tres picos.’ Als bronnen wees hij daar aan: 1o. eene novelle van Boccacio (VIII, viii) naar de Spaansche vertaling (uitg. van 1543): Como dos amigos, durmiendo cada uno con la muger del otro, sin otra venganza, fueron mas amigos. 2o. eene anonyme romance, El Molinero de Arcos, door Durán (Romancero general II, blz. 409-411) naar een pliego suelto; 3o. een gedicht, getiteld Canción nuevo del Corregidor y la Molinera, naar een pliego de cordel.Ga naar voetnoot1) Na prof. Bonilla y san Martin heeft de Fransche ‘hispanisant’ R. Foulché-Delbosc, die ons reeds zooveel prachtige kritische uitgaven schonk van Spaansche schrijvers, het de moeite waard geacht, het onderwerp nog eens nader te onderzoeken en hij is dan ook ruimschoots beloond geworden door de vondst of juister vondsten die hij deed en ook weer in de Revue Hispanique onder den titel ‘D'où dérive El sombrero de tres picos’ openbaar maakte. Alarcón verhaalt in zijne voorrede van 1874, hoe hij ‘vijf en dertig jaar geleden’ van een' herder, oom Repela, voor 't eerst 't berijmd verhaal hoorde van El Molinero y la Corregidora, ó sea de ‘El Corregidor y la Molinera. ‘In den loop der jaren, zoo gaat hij voort, hoorden wij verschillende varianten van dezelfde geschiedenis.... en bovendien hebben wij haar gedrukt gevonden in verschillende Romances de ciego (Blinden-klachten) en eindelijk zelfs in den beroemden Romancero van den onvergetelijken D. Agustín Durán.’ Zoowel nu in El Molinero de Arcos (vgl. hierboven 2o.) als in het verhaal in verzen | |
[pagina 472]
| |
El Corregidor y la Molinera, dat waarschijnlijk hetzelfde is als de door Bonilla (zie hierboven 3o.) weergegeven, Canción nueva del Corregidor y la Molinera, wordt evenals bij Boccaccio de dubbele echtbreuk gepleegd, in den Sombrero de tres picos daarentegen, - waarvan wij thans zoo gelukkig zijn eene Nederlandsche vertaling te bezitten - loopt de geschiedenis met een sisser af. Prof. Bonilla y san Martín heeft hierop gewezen en gezegd: ‘Zou dit misschien verklaard moeten worden door het feit, dat Alarcón nog een ànderen tekst voor zich had of hierdoor, dat hij dien zèlf naar eìgen welgevallen wijzigde, met het eerbaar streven “de waarheid te herstellen en aan het verhaal zijn oorspronkelijk karakter terug te geven, dat is, wij twijfelen er niet aan, die, waar het decorum het best wordt bewaard”, zooals hij zelf in den Prefacio zegt? Wij zijn geneigd het laatste te gelooven...’ Een jong Amerikaansch filoloog, Benjamin P. Bourland, die onlangs eene uitstekende, kritische editie gaf van El sombrero de tres picos (New-York: Henry Holt and Company, 1907), bespreekt in zijn Introduction de meening van Bonilla, die hij ten volle deelt, doch gaat dan misschien wel wat al te ver, als hij dezen licht verwijt, zich niet stellig genoeg te hebben uitgesproken. ‘In his preface Alarcón tells us where he found the story, and makes direct reference to the Durán Romancero; had he had another, more strictly decorous version at hand, one in short better suited to his need, he had surely mentioned it. Bonilla seems to me to take for too seriously the closing lines of the preface, which, to one without the pale, seem simply a graceful confession of faith in the basic decency of Spain.’ Naar aanleiding hiervan tikte de Fransche ‘hispanisant’ R.F. Foulché-Delbosc den bezorger van genoemde kritische uitgave even op de vingers, want hij meende ‘dat het bijwoord “surely” er een is, dat men met de grootste voorzichtigheid gebruiken moet in dergelijke gevallen.’ En hiervoor had hij zijne redenen. Hij vond namelijk op het British Museum, behalve twee pliegos, waar de de geschiedenis als in het door Bonilla uitgegeven Canción eindigt, een sainete, getiteld Sainete nuevo, El corregidor y la Molinera. Dit laatste nu is hoogst belangwekkend. De dramatis personae zijn hier Don Julian, corregidor, Doña Marcela, zijne echtgenoote, Perico, molenaar, Teresa, | |
[pagina 473]
| |
zijne vrouw, Blas, broeder van den molenaar, een Gerechtsdienaar. Blas maakt zijn' broeder er opmerkzaam op, dat zijne vrouw zich door den Corregidor het hof laat maken en als de arme Perico het niet gelooven kan daar Teresa ‘eene muur van deugd’ is, antwoordt Blas: Pero el muro no es de piedra
y como dice el refrán
la carne es perecedera
la muger fuego, y el hombre
es topa que al aire vuela:
Heg a el diablo, sopla el fuego
y muger y hombre se tuestan.Ga naar voetnoot1)
Perico wordt door zijn' broeder ingelicht omtrent de psyche van ‘l'Eve éternelle’, en de vecht-lustige boer biedt tevens zijne diensten aan, voor het geval dat de verleider moet worden afgerost. Wanneer de bekkesnijder vertrokken is, begint de molenaar een alleenspraak: ‘Zou 't wel waar wezen? Ze zeggen toch immers, dat zwagers en schoonzusters elkaar al even slecht zetten kunnen als schoonzoons en schoonmoeders. In allen gevalle is 't goed, dat ie me gewaarschuwd heeft.’ Als hij bij den heiligen Paulus zweert, dat hij, indien 't waar mocht zijn, de wereld toonen zal, hoe een molenaar van Jerez de la Frontera zich weet te wreken, komt juist de molenaarster aan: ‘Mannetje-lief, wat scheelt je; je beeft en je oogen schieten vuur?’ Natuurlijk ontkent ze en, als eene echte vrouw, begint ze met tegenverwijten. Moet hij haar nog van zulke dingen beschuldigen, zij die werkt als een ezel en altijd in de weer is voor haar man. Hoe komt ie er-bij! Hoe durft ie 't! Ze is de wijste en gaat maar heen om zich niet te ergeren, maar hij moet er eens goed over nadenken, dat je met eene vrouw met zacht- | |
[pagina 474]
| |
heid altijd 't verst komt. Perico, weer alleen, begint opnieuw te twijfelen: No puede ser! Blas es loco!
‘'t Is onmogelijk. Blas is een gek!’, maar toch bedenkt hij dat un homme averti en vaut deux. Teresa, op haar beurt, vraagt zich af, wie het zaakje aan haar man kan hebben verklapt. ‘Dat uilskuiken van een Blas natuurlijk!’ Wat een verschil toch tusschen die twee boeren-pummels en den charmanten Don Julian, die haar met fraaie geschenken overlaadt. Terwijl zij, gelijk Lafontaine's Perrette, haar toekomstig profijt beraamt, verschijnt de nobele Corregidor, die haar, als een echte Spaansche galán, in bloemrijke taal begroet. Blas, die zijn hoofd uit 't raam heeft gestoken, bespiedt de geliefden en filosofeert in z'n eentje: ‘Met zoo een mantel, stok en driekante steek kom je toch niet 't koren malen, dat je noodig hebt voor je gezin. Afijn! we zullen maar afwachten!’ Zijn wantrouwen is volkomen gewettigd, want al spoedig hoort hij den Corregidor, die zijn lief Treesje - Teresita - wil geruststellen, dingen zeggen, die niet veel goeds belooven voor zijn' broer. Ze behoeft heusch niet bang te zijn. Is hij niet de hoogste politieambtenaar en bovendien .... si Perico se altera
le echamos un par de grillos
y le metemos en Ceuta.
‘als Perico woedend wordt, laten we hem doodgewoon in ketenen slaan en sturen we hem naar Ceuta.’ De Corregidor bedenkt dan een list, om den molenaar voor dien nacht van huis verwijderd te houden en Blas gaat alles gauw overbrieven aan zijn broeder, die intusschen een wederlist bedacht heeft. Als dan ook een gerechtsdienaar - de alguacil - den muller komt aanzeggen, dat hij voor den ochtend, op hoog bevel en straffe van boete, twaalf fanegas koren moet malen, protesteert deze niet, doch veinst in tegendeel eene angstvallige deemoedigheid. 's Avonds zegt Perico tegen Teresa, dat hij het middagmaal niet zal gebruiken. Hij heeft geen honger en bovendien er wacht nog zooveel werk. De leugenachtige vrouwspersoon | |
[pagina 475]
| |
vindt het natuurlijk verschrikkelijk zoo heelemaal alleen te moeten eten en zegt, dat ze dien avond maar vroeg naar bed zal gaan. Perico staat verbaasd over zulk eene trouwelooze onbeschaamdheid. Na zijn vertrek verschijnt spoedig de corregidor, die zijne vrouw, doña Marcela, heeft wijsgemaakt dat hij op eene nachtelijke ronde ging. Blas is natuurlijk weer op zijn post en waarschuwt Perico. Deze gaat op raad van zijn broer het kostuum van den corregidor halen, dat hij aantrekt en verschijnt spoedig met diens steek en stok. Aldus uitgedost begeeft hij zich naar de woning van de corregidora, waar hij door de duisternis en het ambtsgewaad beschermd voor haar man wil doorgaan. Nauwelijks is hij weg of Teresa verschijnt met de doorluchtige magistraat, die natuurlijk zijn kleeren mist en, om niet van kou te verstijven, Blas' raad maar aanneemt en de met meel bestoven plunje van den molenaar aantrekt. Hij is natuurlijk buiten zichzelf van woede en wil naar huis snellen en Treesje begint jaloersch te worden als ze bedenkt, dat haar Perico den nacht bij de corregidora heeft doorgebracht. Dan verschijnt doña Marcela zelf, om gerechtigheid te eischen en haar man te bestraffen. Zij wil den ondankbaren, trouweloozen echtgenoot zijne laagheid goed laten voelen en vraagt spottend, als ze hem zoo in zijn pakje ziet, of hij soms molenaar geworden is. Don Julian krijgt dan weer moed en, jaloersch, vraagt haar rekenschap van haar gedrag. Wat moet die grap beteekenen? Dan vertelt de gekrenkte echtgenoote hoe 's avonds een man het huis was binnengekomen, gekleed als de corregidor, zoodat ze eerst dacht dat deze het was, maar dat ze plotseling gemerkt had, dat die persoon haar man niet was. Ze had om hulp geschreeuwd, maar Perico vertelde haar toen dadelijk op bedaarden toon hoe de vork in den steel zat en daarop was ze haar heer gemaal overal gaan zoeken. Don Julian bedenkt dan een laffe uitvlucht en zegt, dat een dief hem van zijn kleeren had beroofd en dat hij daarom in den molen was gevlucht. Zijn vrouw gelooft er natuurlijk geen steek van; tante Pepa heeft haar gisteren alles verteld. De aristokrate vindt echter dat het zoo mooi genoeg is en, om een schandaal te voorkomen, wil ze dat allen zich verzoenen zullen en het gebeurde als een grap beschouwen. Zij rekent dan echter buiten den waard. Perico en Blas, die den alguacil gelast hebben den | |
[pagina 476]
| |
corregidor gevangen te nemen en hem te binden - hij is nu toch maar een gewoon molenaar - bevelen hem nu hetzelfde met de corregidora te doen. Als de olijkerd zegt, dat hij geen touw genoeg heeft, zal Blas hem er natuurlijk aan helpen. Het komische element bereidt dan eene wending voor in deze kleine tragi-komedie, waar alles natuurlijk volgens de regels van het genre finit pour le mieux dans le meilleur des mondes, echter niet zonder dat Perico en Blas, als echte zonen van het land waar het pundonor - de eer - zulk een groote rol speelt - met trots hun boeren-eer tegenover het gedrag van den onedelen edelman stellen, in zinnen vol waardigheid en kracht, waar we als een nagalm hooren van de stem van Pedro Crespo, den rechter van Zalamea. ‘Deze verzen uit de slot-scène: La venganza a sido igual:
vos cenasteis con Teresa
y yo con vuestra muger.
Si hubo despues de la cena
algun esceso, tan solo
al curioso lector queda...Ga naar voetnoot1)
- zegt R. Foulché Delbosc - doen veronderstellen, dat evenals in de novelle van Alarcón de echtbreuk door geen van beide partijen werd gepleegd (en tevens dat het sainete eerder bestemd was gelezen dan opgevoerd te worden). Maar er zijn nog andere gelijkenissen; in beiden komt de alguacil voor en verscheidene bijzonderheden o.a. de sombrero de tres picos, schijnen er op te wijzen, dat een der beide schrijvers het werk van den ander kende. Mocht iemand denken dat het sainete zijn stof ontleende aan Alarcón's novelle, dan willen wij slechts even opmerken, dat deze laatste in 1874 is geschreven en dat het sainete in 1862 verscheen’.
Wie, na het voorgaande te hebben gelezen, de Nederlandsche | |
[pagina 477]
| |
vertaling ter hand neemt om kennis te maken met het verhaal, dat ons thans in grove trekken bekend is, moet wel vol bewondering zijn voor het meesterschap waarmede de Spanjaard zulk een ruw gegeven tot een klein kunstgewrocht heeft weten uit te werken. Beter dan alle betoogen en voorbeelden, bewijst Alarcón's verhaal, hoe weinig, uit zuiver letterkundig oogpunt, het vraagstuk der prioriteit van belang is. Wie zou in ‘oom’ Lucas en ‘tante’ Frasquita den eenvoudigen Perico en de trouwelooze - maar ook niets meer dan dat - Teresa herkennen? Of den schaamteloos-ploertigen Don Eugenio de Zuñiga en de edele doña Mercedes onder de trekken van den banalen slippertjesmaker en de plat-schipperende doña Marcela uit het ons bekende sainete? De vechtlustige broer en de laag-komische alguacil verdwijnen, maken plaats voor mèer en meer lèvende figuren: burgemeester Juan Lopez, ‘een dwingeland in 't klein’, zijn dienaar Toñuelo en vooral Garduna, de satelliet van den corregidor en wiens sluw-geniepig marter-profil - waaraan hij zijn naam dan ook te danken heeft - wij niet licht vergeten. Het doorluchtige gezelschap, dat den molen geregeld bezoekt - de bisschop, de advokaat, de kolonel en de prior der Franciskaners, die allen dol op tía Frasquita zijn, al wil de een 't natuurlijk niet voor den ander weten en al nadert de genegenheid van Zijn Eerwaarde natuurlijk meer het vaderlijke. Ze roemen haar om 't hardst, in wat naar de lamp riekende metaforen. De geleerde advocaat verklaart: ‘Geen standbeeld der oude Hellenen kan haar in schoonheid overtreffen’, en de Prior der Franciskaners onderbreekt hem: ‘'t Is een ware dochter van Eva’. Echo-end klinkt dan de stem van den corroren: ‘'t Is een slang, een sirene, een duivelin’, de waarheid als altijd in 't midden blijvend, totdat de kolonel der stedelijke wacht buldert wat aller geheimste gedachte is: ‘'t Is een knappe meid.’ Hoe tante Frasquita's eer door den cynischen despoot ‘belaagd’ wordt, zooals de klassieke term luidt, schildert men ons, met voor- en naspel, in zes-en-dertig kleine tafereeltjes. Het geheel vormt een genre-stukje, waarvan Luis Alfonso, een der eersten, die 't in Spanje naar waarde schatten, getuigde: ‘(Het) heeft meer van de schilderkunst van Goya weg dan van iets anders; dezelfde frischheid van kleur en | |
[pagina 478]
| |
zwier van stijl worden er in gevonden, met 't geestige en ongedwongen typeeren en met de krachtige en kloeke tegenstellingen van licht en donker; dezelfde luchtigheid en vlugheid waarmee 't penseel, 't doek ternauwernood aanrakend, de natuur toch met bewonderenswaardige getrouwheid weerspiegelt.’ ‘Nu is 't toch als portretschilder zonder weerga dat Alarcón ons zijn meesterschap toont, door 't teekenen van de karakters, die in de novelle voorkomen, dan weer laat hij ons getuige zijn van tafereelen die even pakkend als humoristisch zijn, of wel toovert hij voor onze oogen landschappen vol liefelijkheid met een overvloed van schakeeringen.’ Dit lijkt mij nu juist de verdienste en de groote aantrekkelijkheid van het verhaal, dat we hier een stuk wàar Spanje hebben, want alles is hier ècht-Spaansch, personen, zaken en toestanden, niet tè ver van ons dan dat we er ons met eene behulpzame, sympathieke verbeelding niet mee zouden kunnen vereenzelvigen en toch ook niet tè dicht bij om ze als uniformmodern - want ook in Spanje heeft zich, naast 't specifieknationale, 't alles-niveleerend-kosmopolitische in de letterkunde verbreid - met zooveel andere eentonig gelijkende figuren uit de nieuwere wereld-literatuur te kunnen verwarren. En welk een heel ander Spanje leeren wij dan kennen dan sommige Fransche romantici - zoo aardig gepersifleerd door prof. Morel-Fatio in zijne Etudes sur l'Espagne - ons met hun vaak overdreven ‘couleur locale’ en stoute inducties voor wáar hebben willen geven! Het wil ons schijnen, dat El sombrero de tres picos in den nieuweren tijd tot diè boeken behoort, welke de schitterendste weerlegging zijn van Montesqieu's gevaarlijk-geestige boutade: ‘Le seul de leurs livres qui soit bon est celui qui a fait voir le ridicule de tous les autres’ - als deze nog tegenspraak behoefde. Alle kenmerkend-Spaansche eigenschappen: eergevoel, jaloezie, hoffelijkheid en een het waardigheidsbesef niet uitsluitende gemoedelijkheid, vinden hier eene geëvenredigde uitdrukking. De vertaling van Mej. Godoy, eene Zuid-Amerikaansche van afkomst, is een dankbaar-stemmende en eerbied-afdwingende arbeid. Een Spaansch werk met alle fijne nuances der taal van het oorspronkelijk in adequaat of, waar dit tot de onmogelijkheden behoort, althans benaderend-Nederlandsch over te brengen, is nu eenmaal hèel moeilijk, vooral wanneer | |
[pagina 479]
| |
men hoog-artistieke eischen stellen moet, zooals voor 't verhaal van Alcarcón. Gevaàrlijk was de taak juist omdat er veel te bederven viel, waar felle stijl-kontrasten een onervaren vertaler voortdurend konden doen te kort schieten. Een gevàar ook het slaaf-zijn van de letter. Mej. Godoy heeft dit laatste uitstekend begrepen, telkens wanneer ze, waar 't Spaansch wat te wijdloopig werd, een stokje stak voor die beelden- en voorbeelden-omhaal, die een' lezer, bohoorend tot een volk van minder exuberanten geestesaanleg, vermoeid - en wat erger is - verveeld zou hebben. Ook was het zeer juist gezien, waar in een àl te realistisch trekje de oude picaresque geest zich èven vertoonde, dit maar weg te laten, niet omdat het zoo èrg was - de naturalistes hebben ons wel aan heel wat anders gewend - maar eenvoudig omdat het hier uit den toon viel. Een enkele maal hadden we liever een zin of eene uitdrukking eenigszins anders vertaald. Is bijvoorbeeld een académico correspondiente de la Historia wel een ‘correspondeerend lid der Fransche Academie?’ Het spijt ons, de taal niet evenzeer te kunnen roemen als den stijl, want het ware de vertaling zeker ten goede gekomen, wanneer Mej. Godoy deze eens door een Nederlander had laten nalezen. Dan waren stellig enkele romaansche participiale konstrukties door andere vervangen, zouden we niet op leelijke germanismen als realismus en absolutismus gestooten zijn, en vooral bepaald on-hollandsche vormen, uitdrukkingen en beelden als plachte voor placht, van de pokken geschonden, (iets) in een ander daglicht zien, enz. enz. achterwege gebleven. ...Maar waartoe deze filologische-muggenzifterij? Liever dan met tal van gegronde, maar ook vele zuiver subjektieve op- en aanmerkingen, wil ik besluiten met een vraag, die niet bedoeld is als een verwijt, maar als een bescheiden, van belangstelling getuigende wenk voor eene tweede uitgave, wanneer die, wij hopen het van ganscher harte, eens noodig mocht blijken. Dat vertaalster niet de volledige Opinión acerca de este libro als Voorwoord vertaald heeft, getuigt m.i. van goeden smaak. Maar waarom ons den geestigen Prefacio del Autor onthouden? Ik had zoo graag, dat die ondeugend-geestige oude herder, Tío Repela, ook de Hollandsche meisjes eens kon doen blozen met zijn impertinent-logische en ondanks beangste-moedergezichten voortgezette betoogen van dingen ‘die zelfs nonnen en kindertjes | |
[pagina 480]
| |
van vier jaar weten...’ en die een iegelijk ten overvloede in den catechismus en in preeken vinden kan ‘waar verhaald wordt van de lange onvruchtbaarheid van de heilige Anna, den kuischen Jozef, de list van Judith en veel andere voorbeelden’ die hij zich: ‘op het oogenblik niet herinnert’, dat ìs, zich niet herinneren wìl. Mag ik misschien ten slotte, met echt Spaansche vrijmoedigheid, deze woorden van den reeds genoemden Luis Alfonso tot de mijne maken?: ‘Als ge misschien, door eene onvergeeflijke nalatigheid of door een gelukkig nog te verhelpen euvel het boek van Pedro Antonio de Alarcón, dat De Steek heet, nog niet hebt gelezen, leest het dan en zegt er mij (en ik voeg er bij: en vooral de vertaalster) evenveel dank voor als den verteller, die door zijne ongeëvenaarde kunst u wist te boeien en te vermaken.’
William Davids. |
|