De Gids. Jaargang 74
(1910)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 400]
| |
Onuitgegeven brieven van Multatuli
| |
[pagina 401]
| |
Dat wist ook bijv. de Resident Brest v. Kempen (Slijmering). Het zou een welwillend beoordeelaar mijner zaak moeten bevreemd hebben, dat o.a. die man mij nooit tegensprak. Maar dat kon niet. Hoe dit zij, R. weet ook dat Havelaar gelijk had. Van daar mijn franc-parler met hem. Ik zeg hem wat mij voor den mond komt, en het zou velen verbazen, indien men kon weten hoe gedwee mijne philippicas worden aangehoord en opgenomen. Hij zelf roept nu en dan: ‘Och, och.... Multatuli en Rochussen!’ Dat wil zeggen: wie had gedacht dat ik me zoo zou laten kapittelen! Dat riep hij ook toen we verleden Zondag samen schaakten. Ik wilde dat. En hij vond het zoo komiek. Iets als Marius op de puinh[oopen] van Carthago, denk ik, of als 't Barneveldsche: wat komt er van den mensch! In een der laatste brieven die ik te Keulen ontving, schreef hij: ‘maar schrijf nu eens iets dat de natie doet trillen’ (alsof zoo iets gecommandeerd worden kon). Ik antwoordde: (zakelijk, neen, vrij letterlijk) ‘11 Maart.Ga naar voetnoot1)
Indien de Ministers bij voortduring mij trachten op zij te schuiven - iets wat onmogelijk is, zoodra ik wil optreden - de gevolgen komen op hun hoofd. Ik ben beu, en zou waarlijk geen 2½ maand geduld hebben gehad (d.i. na 't aanknoopen der laatste onderhandelingen met R.) indien ik met Hasselman zelf hadde te doen gehad. Nu echter viel 't mij moeielijk te breken, daar ik niet gaarne den schijn op mij laadde alsof ik de tusschenkomst Uwer Exc. versmaadde. Wat het schrijven eener brochure aangaat om de Regering te steunen.... vóóraf moet ik dan toch een bewijs hebben, dat die Regering het goede wil, en zoolang zij Havelaar niet herstelt, is dit het geval niet. Ik kan geene Regering steunen die knevelarij in bescherming neemt, en dit doet men, zoolang men hem die zich tegen knevelarij verzette, mishandelt. Het bewijs van beterschap is gemakkelijk te geven. Mijn volledig herstel beduidt voor Indië: regt en menschelijkheid. Het tegendeel beduidt: voortzetting van | |
[pagina 402]
| |
de oude misdaden, en Havelaar mag geen misdaad aanmoedigen. Indien ik dat wilde, ware 't mij makkelijker geweest in Indië meê te doen, mij Resident te laten maken, en naderhand in Nederland Minister.’ Hij schijnt (als velen) niet te kunnen lezen. Want zie, Zondag stelde hij mij namens V[an] Z[uylen] voor: alle stukken die V.Z. aanvielen te colligeren (V.Z. zou ze mij leveren) en die flink te weerleggen. Dan zou V.Z. (ALS het Ministerie zich kon staande houden) mijn wil bij Hasselman doordrijven (‘H. scheenschroeven aanzetten.’) Ik vloog op. Hoe ik precies sprak, weet ik niet, maar R. zei: ‘dat hij dit niet precies alles zoo kon overbrengen, want ik had een eigenaardige manier van spreken etc.’ Goed! Ik zou 't dan nog eens schrijven, en mijn brief wilde hij aan V.Z. & H. zenden. Dìt heb ik gedaan, Maandag. Het is de br[ief] die in afschrift hierbij gaat. De inhoud is eene deftige overzetting van mijn mondelinge opvliegerij, en (ik beken dit) een punt van uitgang als ik later zal moeten publiceren waarom ik mij heb moeten onthollanderen. Ik zeg 't dan ook dat ik er afschrift van houd. Hij weet dat ik 't anders niet doe. Gister, Dinsdag, liep er een gerucht dat de Min. zouden aftreden. Ik schreef terstond een haastbriefje, en zond dat in de Kamer: ‘Exc. Men vreest dat het Ministerie wil aftreden. Dat behoeft niet! Het kan zich zoo sterk maken als 't wil, mits het een nieuwe banier opsteke. Ik verzoek u de aandacht dier heeren te vestigen op de laatste 8 bladzijden van mijn Vrijarbeid die hiernevens gaat. Dáár staat het wat er geschieden moet. Dat is 't ευϱηϰα van Archimedes, 't ‘Toulon est là!’ van den jongen Bonaparte. ‘'t Volk is misselijk van oude kost en smacht naar iets degelijks. Er moet naar waarheid gestreefd worden. Indien men dit ernstig wil, is dit voornemen ook zóó uit te drukken dat het vertrouwen inboezemt en men zal een flinke nieuwe partij kunnen verzamelen onder een onversleten banier. Wil men dat, dan zal ik helpen. Sinon, non!’ Ook hierop, als op mijn br. van den vorigen dag, nog geen antwoord. R. kennende (die terstond antwoordt als hij kan) maak ik hieruit op dat mijn briefje met de laatste 8 | |
[pagina 403]
| |
bladzijden van den Vrijarbeid almede in rondlezing is. Proficiat! En nu, magnus mihi erit Apollo die me weet te zeggen hoe alles afloopt. Ik gis dat v.Z. en H[eemsker]k mijn weg op willen, maar dat ze bezet zitten met Hasselman. Nu, dan moet men hem écarteren. Wel zal dat niet gemakkelijk gaan, maar wie alleen 't makkelijke wil, bereikt niets. Het is nu al 3 uur, Woensdag-middag, en nog hoor ik niets. Mijn geschrijf is dus in behandeling, en gij begrijpt dat ik nieuwsgierig ben. Mògt ik iets bereiken, dan zal ik aandringen op eene aanstelling voor u, niet om uwentwil, maar omdat ik dat voor goed houd. Ik heb dit reeds aan R. gezegd. Hij blijft er bij (en maak hieruit de niveau van Hasselman op) dat mijn zaak gereüsseerd zou zijn indien niet H. zooveel (!) voor u gedaan had. Ik vraagde of H. dan een bepaald quantum goeds te leveren had? etc. Ook had hij niets voor u gedaan, maar, zei ik, al ware dit anders, dan nog moest hij dat beschouwd hebben als ten nutte der zaak, en niet als gunst. R. stemde alles toe, en riep weêr over de kleinheid van H. Ik hoop Zondag te komen. Maar daarover schrijf ik nog nader. Maak in Godsnaam mijn tekortkoming voor de courant een beetje goed. Over een paar dagen zal ik alles inhalen, en u wat ruim leveren. Ge begrijpt hoe gespannen ik ben over mijn schaakpartij. Hartelijk gegroet, t.a.v.
D.D. | |
VIII.
| |
[pagina 404]
| |
stuk in rondlezing is. En ook op mijn billet van Dinsdag dat ik naar de Kamer zond toen er een gerucht liep dat de Ministers wilden aftreden, heb ik geen antwoord. Ik zond daarbij mijn Vrijarbeid met verzoek de laatste 8 paginas in te zien, waar (1862!) gezegd wordt dat er een nieuwe leus noodig is. En gister schreef ik brusque dat ik niet langer wachten kon, ‘wijl ik op hooge kosten zat en niets kon aanvangen voor ik wist of men mij bij voortduring afstootte.’ Nu, ook daarop nog geen antwoord. Ik moet dus gelooven dat de zaak in deliberatie is. Mogt ik iets te zeggen krijgen dan zal ik aandringen op eene aanstelling voor u, niet om u pleizier te doen, maar omdat ik dit nuttig vind. Dom van H. dat hij 't niet inzag. Ze verbeeldden zich u al heel mooi behandeld te hebben en gaan altijd uit van begunstiging ‘van iemand er boven op helpen’. Ik heb daarop reeds gezegd: ‘dat ik om u niets gaf, d.h. om uw voordeel of tevredenheid, dat ik niet dáárom u met hem (R.) in aanraking bragt, maar in het belang der zaak.’ Dat is zoo, want nepotisme is me een gruwel. Maar zij staan zoo laag dat ze niets anders begrijpen. Ik heb gezegd: ‘dat ik op uwe aanstelling zou aandringen, al ware ik uw vijand, en dat Hasselm. mij toescheen niet op de hoogte van zijn roeping te wezen.’ Die lui droomen van protectie. Wat mij aangaat, beginnen ze nu eindelijk in te zien dat ik niet te protegeren ben. Ik heb 't R. uitdrukkelijk gezegd dat ik ‘particulier’ dankbaar was voor zijn ‘welwillendheid’, maar dat hier iets geheel anders in 't spel was dan iemand dienst te doen. Ik hoop dat hij 't nu eindelijk gelooft, vooral na mijn weigering om v.Z. te verdedigen, vóór hij c.s. mij oorzaak geven deze regeering te steunen. Mijn plan is altijd Zondag bij u te komen. Maar ge begrijpt hoe ik op de schop zit. Elk oogenblik kan mij een briefje brengen dat mij vasthoudt, of regts of links drijft. Ik moet decisie hebben. In dure logementen kan ik niet langer blijven. Ik herinner mij uw practische vraag: ‘kunnen zij doen wat ge vraagt?’ | |
[pagina 405]
| |
Ja! En meer nog, 't zou verstandig zijn. R. vond het oorbaar, en ook v.Z. nam aan het door te drijven (‘den Min. van Kol. scheenschroeven aan te zetten’) maar.... eerst moet ik hem verdedigen. Dit nu heb ik geweigerd, zooals ge gezien hebt uit mijn brief van Maandag. Doch 't is een antwoord op uwe vraag. Mijn herstel zou politiek zijn. Ik reken dat er van de Honderd personen vóór mij zijn.... 1. tegen.... 20. de rest.... 79, zijn de lammelingen die voor mij wezen zullen zoodra ik succes heb. Die zullen uitroepen: ‘precies mijn idee, ik heb 't altijd gezegd.’ En de meerderheid van die succesaanbidding zou ik 't Ministerie kunnen aanbrengen. Eene andere wijze van ontknooping is er niet! Ook de liberalen zouden, op 't kussen komende, gelijke behoefte hebben aan een nieuwe leus. Alle vorige praatjes zijn versleten. Maar hun zou ik mijn hulp niet aanbieden, o neen! Jufvr..... was eergister bij me.Ga naar voetnoot1) Ze bragt me haar geschrijf. Misselijk! Ik wist niet wat ik zeggen zou. Ze is te goed om haar te krenken, maar ik mogt toch niet prijzen, en zei: ‘Meid, schrijf wat gewoner wat ordelijker.... je springt en huppelt als een dronken mensch, en meent dat je danst.’ Ze is bezig (en sedert jaren al) met dieren beschermen. Nu, dat is gek. Ik heb haar uitgelegd dat er belangrijker en practischer dingen aan de orde zijn. Dat stemt ze toe, maar.... och, wat doet men al, faute de mieux! Entre nous, al die dingen komen neer op hysterische aandoeningen. Dat zei ik haar, en ze zei niet neen. Maar wat baat het! Dat malle schrijven en die paardenliefde, die kruistogten tegen vlooienjagt en hondenplagen - och, 't is alles een pis-aller. En 't genezen zou makkelijk zijn, als de maatschappij wat minder dom was. Het zijn de zeden die zulke meisjes, en de edelste! den Minotaur in de kaken werpen. Toch denk ik haar eens onder handen te nemen. Ik zal haar chirurgie | |
[pagina 406]
| |
laten leeren, dan kan ze haar trop plein aan goed-willen plaatsen in een hospitaal. Dáár zou ze thuis zijn. Pis-aller blijft het, maar 't is toch mooier dan mal schrijven en opwinding tegen huurkoetsiers. Ik zou daarvan komieke scènes kunnen vertellen. Voor een paar jaar kocht ze een oud paard, dat zij wilde laten dooden. En zie, de verkooper fopte haar, en ze vond het paard terug, als vroeger lijdend en nog moetende werken. Kwestie over de identiteit. Ruzie, - ja bijna een vechtpartij. Aandoenlijk is het, maar - 't toucheert aan 't gekke. Intusschen maakte zij zich schuldig aan zeker gebabbel (hysterie; vrindinnen; zucht tot geven, tot uiten, tot één zijn = babbelen!) dat meer kwaad stichtte dan 't verdriet van alle sleeperspaarden te zamen. Zoo zijn we! Jammer is 't. Ze is een goed mensch. Kijk, nu wilde ik graag weten of ik Zondag komen kon! Ik denk en hoop ja! Jammer dat ik niet logeren kan, afgescheiden nu van uw trubbles, want ik sprak u gaarne langer. Ik weet dat het u interesseeren zou. Ik heb veel te zeggen en ik hecht er aan dat ge iets meer van me weet dan anderen. Maar dat kan niet in één dag. Wees met uwe vrouw hartelijk gegroet van
t.a.v.
Douwes Dekker.
Ik heb haar naam uitgehaald. We weten niet waar de brief belandt. 't Is jammer dat ik u niet vóór 2e Kerstdag heb kunnen spreken. Gij kondet sommige verhoudingen niet kennen en, uw standpunt ware beter geweest, indien ge uwe zaak aan de mijne hadt aangesloten, want - hoe gek 't schijnt, ik heb invloed. Indien ge al de brieven laast die ze van mij ontvingen en waarop ze, soms tot mijne verbazing, niet boos werden, zoudt ge 't erkennen. Dat R. die niet opregt is, o neen! mij in deze zaak opregt wil helpen, is waar! Hij heeft er zijn redenen voor. Vraagt ge mij of ik geloof te zullen slagen? Neen! De tegenstand van de inertie is te groot. Maar 't is al veel dat het niet-slagen nog niet bepaald is. | |
[pagina 407]
| |
Indien ik au courant ware geweest van uwe bemoeijingen, zou ik u misschien in staat hebben gesteld om tegenover Hasselman een beter standpunt in te nemen. Hij is vrij onwetend in de verhoudingen, en wist niet wat uw bezoek beduidde. Nu is 't te laat - tenzij ik de 3e ontbinding er door krijg. Dan is er niets verloren. Bij de liberalen heb ik niets in te brengen. En ook onder deze ministers zijn er die tegenwerken, - maar de hoofdpersonen zijn voor mij, en zij wenschen niets liever dan ontslagen te zijn van Hasselman en Schimm.Ga naar voetnoot1) 't Zijn rare dingen. Adieu, ik hoop tot Zondag. | |
IX.
| |
[pagina 408]
| |
mijn steun het Ministerie aangenaam wezen zou, ja, v.Z. vraagde er om. Welnu, dit belemmert mij nu in het vinden van middelen om in 't leven te blijven. Indien ik nu voordragten ga houden die onweêrig zijn, snijd ik mij de mogelijkheid af om later door publieke verzoening met de Regeering, in staat te worden gesteld mijn vrouw en kinderen terug te krijgen. De stemming die ik in den Haag waarnam, kan later gebruikt worden, indien ik nu wacht, en zwijg. Maar uit armoed kàn ik niet wachten. Dat is jammer. Uwe Courant ware 't eenige - en dat wil Mr. E. niet. Zonderling, de man had een roodkatoenen das om. Ik dacht dat zulke types uitgestorven waren. Ziet ge kans op die zaak terug te komen, - al zoude ik daarvoor in de buurt moeten komen - gaarne. Erdan hoef ik niet terug te hebben, (ik heb nog zooveel dat u behoort), maar den br. van Van Kesteren wel. Wees met uwe lieve vrouw en uw ventje zeer hartelijk gegroet van
t.a.v. Douwes Dekker. Vanavond bij R. Ik hoop voor 't laatst. | |
X.
| |
[pagina 409]
| |
't Scheelt niet veel, want bij al die drukte (drie, vier, vijf brieven, boodschappen etc. daags, en telkens weer een nieuwe spanning) nu bij dat alles komt nog de verkoudheid. Ik hoest alle nachten tot daybreak. Ik hoor dat de Havelaar in 't Eng. Parlement zal behandeld worden. Hasselman wil doen wat ik vraag, maar hij durft niet alleen. v. Zuylen wil ook. H. ook. Doch... liefst alleen voor 't geval dat ze konden aanblijven. R. wil dat ze 't doen ook al blijven ze niet aan. Ik spreek hem, v.Z. en Hass. alle dagen. Ze zijn zeer welgezind, hartelijk zelfs, maar... ze vreezen zekere invloeden. Ik heb hier in den Haag veel vijanden, cela va de soi! Familie is 't ergste. Ik ben ziek van verkoudheid, en kan niet zien. Kunt ge, opdat ik dan toch iets lever, bijgaand bulletintje dat ik heb laten maken gebruiken? Echter zijn er fouten in. Ik zie daar: trotsch als substant. Maar de keus van artikeltjes schijnt wel goed. Ge kunt zeker de fouten of onnauwkeurigheden wel door een ondergeschikte laten verbeteren. Ik kan bijna niet zien. En nu die lezing te Utrecht! Wees met uwe vrouw zeer hartelijk gegroet
t.a.v. D.D. Herinnert ge U wat ik zeide over de eenheid der wording, en dat de natuur zoo éénvoudig was in haar arbeid. Zie eens bijgaande druksels? Is 't niet of wij op gelijke manier gemaakt zijn? Overal: Ruggegraat. Zenuwen. Rudimenten van armen, beenen, vleugels of (en) staart. Kristal- en koraalpatroon. Maar ik was er niet bij toen ze gedrukt werden. Er kan opzet bij zijn. 't Model A. heeft een bonten jas aan. Wat zegt ge van Le Comte? Ik vind hem niet zeer interessant.Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 410]
| |
XI.
| |
[pagina 411]
| |
streed tegen algemeene pligtsverkrachting. De Resident van Bantam was lang de ergste niet - integendeel! Door nu zoo'n bijzonder punt aan te roeren, zou het schijnen, alsof ik op eene uitzondering gestoten was, et que tout était pour le mieux, elders, waar zulke vuile verhoudingen niet bestonden. De heele indische ambtenarij is verpest. - D.v. Twist heeft dien toestand officieel bestendigd, en dáártegen strijd ik. Maar is 't nu niet hard, daar het hoofd der koloniale administratie, de Minister, erkent, dat ik regt heb, dan te moeten bedelen om openlijke erkenning van dat regt? Dan af te hangen van misschien's en indien's? Het ergste is, dat ik hierop niet wachten kan. Zoo'n logement is duur. Ik denk er dus ook over, om aftebreken, en Holland maar te verlaten, waar ik niets dan ergernis ondervind.
Van mijne vrouw die ulto. Maart haar school moest verlaten, wijl die zaak bankeroet is, en die dan een kamertje wilde huren, ontving ik heden tijding, dat ze dit niet heeft kunnen doen, omdat ze geen geld had. Ze mag nog tot Paasch in dat huis blijven. De doctors hebben haar ‘versterkende middelen’ aangeraden. Le moyen d'en avoir! En Hasselman zegt, dat ik gelijk had! En de reviewsGa naar voetnoot1) (Contemporanian o.a.) noemen mij een ‘Dutch Leviathan’. En mijn Saïdjah-poëzie is ‘a nineteenth-century miracle’. En 't is te hopen, dat vele ladies en gentlemen, die ‘poetry’ op stapel hebben hun copie nu maar in 't vuur gooien, enz. enz. Wat al wreede farceurs! In één Eng. Courant word ik gehavend. Die was den dag na de verschijning in handen van Van Zuylen, die 't mij liet voorleggen. Ik zei dat ik er niets om gaf, maar 't voor betaald werk hield. De Havelaar is ‘tedious’ ‘dull’ ‘full of would-be humour’; ‘de schrijver zelf zegt wel 20 keer dat het monotonous is,’ etc. Ik heb aan Couranten die anders oordeelen, dat blad aanbevolen, onder opmerking dat Buitenl. Zaken het zoo spoedig hier had, nat van de pers. Ik kan 't hier niet langer uithouden. Ik breek ineens af. Daar ik niet weet waarheen, kan ik u geen adres geven. | |
[pagina 412]
| |
Misschien ga ik weer naar Keulen, waar ik misschien door dien goeden Bergrath (mijn oude adresman) een verblijf kan krijgen zonder terstond te betalen. En daar zie ik geen Hollandsche Ministers of rijkworders. Dat is iets gewonnen. Wees met uwe vrouw hartelijk gegroet, en ook Gideon, t.a.v. Als ge schrijven wilt, adresseer dan - neen, ik weet nog niet. Dàt is tobben. | |
XII.
| |
[pagina 413]
| |
Na 't wegraken van dien br. v.R. met f 200, en den uwen met f 25, reken ik, dat men een stuk of vijf gestolen heeft. (Ook een aan u. Een brief namelijk volgende op 'n correspondentie in 't couvert aan de H. Ct. Er werd in dien brief uitgeweid over de zonderlinge vertellingen van V. Vloten, dat Dr. Grieben den M[ax] H[avelaar] vertalen zou. Ik meen dat dit ook in dat couvert was aangeroerd. Indien ge u dus herinnert, dat ik er iets over schreef, bewijst dit het teregt komen van dien brief niet. Wat er meer in dien br[ief] stond weet ik niet. Hij was lang en zal wel gehandeld hebben over mijn Haagsche relatiën). Aan en van mijne vrouw zijn ook brieven weg. Hoe dit nu samenhangt met oneerlijkheid van de post in holland, is me een raadsel. Dit zou op Keulen wijzen, doch ik heb hier geen verder punt van beschuldiging gevonden dan dàt. Van mijne vrouw verwacht ik tijding sedert weken! Ik schreef haar den 5. Zij was zoo goed als op straat. Ik weet haar adres niet. Ik zond haar van Den Haag eene kleinigheid geld. Geen antwoord. (Mijn brief was gerecommandeerd.) Sedert mijn vertrek uit Den Haag wacht ik vruchteloos brieven van R. Ik heb Hasselman geschreven, dat R. altijd mijn adres zou weten (zooals ik met den laatsten afgesproken was). Ja, die ‘opinions of the press’Ga naar voetnoot1) zijn bitter voor mij. En 't beduidt niets! Een zonderling ding blijft het me altijd hoe overal die verwenschte schrijverij op den voorgrond treedt. Wat ik gedaan heb - geen kleinigheid toch - schijnt niet de aandacht waard te zijn. Of zou 't een verblijdend teeken des tijds zijn, dat integriteit zoo'n gewone zaak is? Maar hoe komt men dan voortdurend aan beambten bij 't binnenlandsch bestuur in Indië om hen te vervangen die als ik hun ontslag namen? Heb ik u geschreven, dat Hasselman meer dan erkende, dat ik gelijk had? Ja meer dan erkende, want hij weidde uit over den ellendigen toestand in Lebak en brodeerde op mijn thema. Hij wist het persoonlijk, noemde voorbeelden, verwonderde zich dat ik in 't archief niet zekere memorie van hem had | |
[pagina 414]
| |
gevonden, en had altijd verwacht dat ik mij daarop beroepen zou. Is 't nu niet om bitter te worden? Dat H.v.d. Hoeven mij niet antwoorden zou, kan ik niet gelooven. Dan is dat antwoord of vertraagd door omstandigheden die wij niet kennen, of zijn brief is gestolen. (Als ik 't woord post maar hoor, wordt ik zenuwachtig.) Ik kan niet gelooven dat gij hem niet en om uzelf, en om mij een hoogstwelkome gast zoudt zijn. Ik zou er mijn leven op durven zetten. Wat ik moet aanvangen? Ik weet het waarachtig niet! Die scheiding van mijn vrouw, waaraan ik in Den Haag een eind maken wou, is doodend voor mij. En ook mijn plan om bij mislukken der officieele pogingen wat geld te zamelen door 't rondtrekken met mijn drama is ook mislukt.... Ik heb naar Maastricht geschreven of ik dáár nog een lezing houden kon, maar krijg geen antwoord. Het spreekt echter van zelf, dat dit maar wezen zou om gedurende de maand Mei te leven, en niet voor 't terugroepen van mijn gezin. Die weelde schijnt te veel geëischt te zijn. Mijne vrouw en kinderen hebben aan R. een brief geschreven, waarin ze hem hunnen dank betuigen voor zijn hulp! Dat uitroepingsteeken hoort er echter niet, want ik ben overtuigd dat hij zijn best deed, al ware 't dan ook maar uit dépit zich zoo zonder invloed te zien. Daar ik niet weet of ik hier blijven kan, kon 't zijn, dat ik weer naar Holland ging - zonder juist te weten waarom, maar men moet toch ergens zijn. Ik moet bekennen, dat het zien van die Indische welvarendheid mij zeer hindert, maar toch zou 't kunnen zijn dat ik daar nog 't eerst middel vond om in leven te blijven. Edmonstone en Douglas, de Schotsche uitgevers van M.H., laten mij vragen voor hen te schrijven. Maar ik heb niets te schrijven. Ik begrijp dat gij 't druk hebt, en wenschte u toe dat ge goed en wel te Suez waart, of verder - neen, de reis is aangenaam. Wel niet zoo kalm als een schipreis, maar ook niet zoo eentoonig en vervelend. Zeg aan uwe vrouw dat de mijne dien toer gemaakt heeft alleen met twee kinderen en een baboe die zelf als een kind moest geholpen worden. Zult gij zorg dragen nota te houden van den inhoud uwer gemerkte en genummerde koffers? | |
[pagina 415]
| |
Ach, ik had anders zoo'n lust gehad u veel over uw reis en uw zijn in Indië te schrijven, maar ik ben zeer geabatteerd. Er is reden toe. Die Haagsche poging heeft me zeer veel achteruitgezet. Wees met de uwen zeer hartelijk gegroet van uw liefhebbenden Douwes Dekker.
Ik krijg daar een aanstelling als.... ‘briefwisselend’ lid der Maatschappij: de Taal is gansch het Volk. Och! Dat Nahuys u ontmoette op straat mag toevallig geweest zijn, doch hij had u anders in 't Hotel gewacht om u mijn groet te geven en te vertellen hoe 't stond. Hij is een der interessantste verschijnselen op 't gebied van menschenkunde die ik ooit waarnam. Indien ik 't beschreef, zou men meenen, dat ik 't verzon. Is uw roman naar uw zin? Ik ben er zeer benieuwd naar. |
|