De Gids. Jaargang 74
(1910)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 377]
| |
Dek.
| |
[pagina 378]
| |
harer muffe school ingetrapt en haar naar buiten gejaagd had, in de vrije lucht. Maar na den jubel der verlossing, verstonden ze allengs, dat wegloopen, vrijheid alleen niet gaven; dat het werken nu eigenlijk moest aanvangen, van meet af, en voortaan - zonder hem, die een bevrijder was, maar geen leeraar. Althans, anderen, ik vermoed velen, met mij ervoeren niet zonder weemoed, dat de stroom hen wegdreef van den vereerden meester.
* * *
Multatuli ontdekte ik als jongen van dertien jaar, toen ik den eersten bundel zijner Ideën in handen kreeg, en onhandelbaar werd. Met Douwes Dekker in persoon maakte ik twaalf jaren later kennis, toen ik, destijds ambtenaar bij het binnenlandsch bestuur op Java, van midden 1879 tot '82, met een verlof wegens ziekte in Europa was. Dit leidde tot nauwere aanrakingen en een omvangrijke briefwisseling tusschen ons in de jaren 1880 tot en met '82. Na mijn terugkeer naar Indië gingen nog slechts enkele brieven tusschen Nieder-Ingelheim, waar hij toen woonde, en mijn standplaats. Zooals bekend, stierf hij in 1887. De kennismaking had plaats een half jaar na mijn terugkeer hier te lande. Ik was vijf-en-twintig, Dekker ruim vier-en-dertig jaar mijn oudere. Dit, om al dadelijk, afgescheiden van al het andere, de verhouding aan te geven, waarin onze omgang blijven moest, hoe volstrekt vreemd ‘Dek’ ook was aan de manier om tegenover jongeren, naar Fransche wijs, te poseeren als ‘Maître’. In destijds gehouden aanteekeningen vind ik, onder den datum van 22 Januari '80, het volgende: ‘Multatuli gehoord in de Diligentia-zaal. Zijn voordracht was een wandeling door eenige zijner Ideën. Hij had het, uitgaande van sommige onzinnige uitdrukkingen en zegswijzen, over slordigheid in het denken, economisch omgaan met geest en gemoed; slordigheid door gemis aan plichtsbesef, stiptheid als uitvloeisel van eerlijkheid, enz. Zijn orgaan is zwak en op eenigen afstand moeielijk verstaanbaar. Zijn voordracht - dictie - is correct, verzorgd, maar mat, zonder | |
[pagina 379]
| |
warmte. Enkele fijn gestyleerde geestigheden werden aardig discreet onderstreept. Zoo o.a. zijn toepassing van Pincoffs' “geflatteerde balansen” op het sociale en politieke leven; zijn boutade over “zedelijke cavalerie”, in verband met de bekende Idee: “Een ruiter viel van het paard”, enz. De voordracht eener eigen vertaling van Andrieux' Le Meunier de Sans-Souci, een qua vorm onbeduidend ding, heel precieus, onderstreepte daarentegen te sterk, sans pitié voor den toehoorder, alle intenties zonder onderscheid. Niet ééne, die hij eens eenvoudig gaan liet, in goed vertrouwen op het snapvermogen van zijn auditorium. Mijn eerste impressie is een tegenvaller, - van Multatuli als voordrager dan. Men moet zijn Ideën lezen, niet door hem hooren voordragen. Waarom gaat men dat ook doen? Puur uit nieuwsgierigheid, om den persoon, den man Havelaar en Multatuli gezien en gehoord te hebben. Hij zelf moet een gruwelijken hekel hebben aan dat lezingen houden, noodzakelijke bijdrage van inkomen. Vosmaer vertelde 't mij. Trouwens, hij heeft 't zelf meer dan eens geschreven, o.m. in den (VIIen?) bundel, waarin die walg over den “vuilen zilversmaak”, die hem den ganschen avond vervolgt, als hij heesch, de keel met lapis aangestipt, spreken moet voor publiek, dat betaald heeft. Na afloop der lezing bracht Vosmaer mij met D.D. in kennis. Ik kon hem toen goed opnemen, een man van middelbare lengte, slank, op mager af - “het genie heeft geen buik” -, levendig en jong in zijn bewegingen. Van dichtbij verdween de blonde weerschijn van zijn zeer volle haren en van den kort geknipten snor, en zag men ze grijs. Een smal gezicht met hoog voorhoofd, lichtblauwe oogen, rechten, goed gevormden neus, dunne lippen; één mondhoek nu en dan even trekkend onder een lichten tic; korten kin. De uitdrukking, wanneer hij niet sprak, droomerig, distrait, gepréoccupeerd. Onder het spreken nerveus levendig, de oogen tintelend. Gezellig pratend en petit comité, zonder tenue voor publiek, is hij zeer beminnelijk, met een charmanten eenvoud. Nu en dan als zijn trots opkwam, een kranige fierheid, den kop mooi omhoog, de oogen flikkerend. Hij deed me een paar maal denken, in zijn houding en uiterlijk, aan d'Artagnan en Don Quichotte, al schijnt dat niet te kloppen. Don Quichotte, den nobelen, maar met iets van het | |
[pagina 380]
| |
monsquetaire-théatrale van d'Artagnan, in Hollandschen toon getransponeerd.... Dit is toch wel waar? Ik word een beetje bang voor zulke impressies, sinds ik bij Philarète Chasles dat zinnetje las: On dit ces choses sans conviction, pour faire de la littérature.... Neen, 't is toch echt even de indruk geweest. Ik zit in dit cahier voor me zelf ook geen mooie zinnetjes te maken. Toen de menschen weg waren; D. zei niet te houden van volte en van bekeken te worden; gingen we bij Van der Pijl soupeeren, heel eenvoudig. Wij, d.w.z.D., Vosmaer, Loffelt, Post (een Indisch ingenieur, geschikte man), Buning, ScheurleerGa naar voetnoot1) en ik. We bleven tot twee uur zitten. Bij het heengaan noodigde hij ons allen uit om den volgenden morgen bij hem te komen koffiedrinken in het Keizershof, waar hij logeerde. Dat deden we. Vosmaer, Loffelt en ik, de laatste plakkers, bleven van twaalven tot over vijven in de kleine eetzaal van het hôtel. Ik vond Dekker, zoo onder ons, aantrekkelijker dan op het podium van Diligentia. Hij is dan natuurlijk, eenvoudig enboillant. Hij praat rad, eenigszins gejaagd, springt snel over van het een op het ander; zijn invallen associeeren zich voortdurend aan andere, opborrelende gedachten, te snel voor geregeld verwerken. Hij verstaat vlug een half woord, maar uit zich ook snel, met een half woord; met even een aanduiding, een toespeling. Hij rekent op begrepen te worden in zulk een kleinen kring, die hemzelf en zijn werken, of althans zijn werken goed kent. Zóó is hij heerlijk, boeiend, zoo heel een andere, dan wanneer hij voor het publiek precieus staat te souligneeren. Maar hij is ook een charmeur en dìt vooral. Hij is zoo innemend, zoo hoffelijk, zoo belangstellend; als 't niet 'n beetje mal vrouwelijk klonk, zou ik zeggen zoo lief voor ons, niets beteekenende, jongere menschen, die zoo ver beneden hem staan. En men voelt, dat zijn hart hem dat ingeeft, dat het echt is....’
Ziedaar, onveranderd weergegeven, den indruk, geheel voor mijzelf opgeteekend, dien Multatuli maakte dertig jaar geleden, bij een eerste persoonlijke ontmoeting. Wanneer ik | |
[pagina 381]
| |
die opteekening hier in haar geheel overneem en verder mijn eigen bevindingen over den merkwaardigen man, dien het mij gegeven werd in persoon te leeren kennen, vrijmoedig zal uitspreken, dan geschiedt dit, omdat het terugbrengt wat Multatuli - en de mensch Douwes Dekker - waren voor velen uit dien tijd, die in hun eerste jeugd den schitterenden voorganger blind hartstochtelijk volgden, maar eerlang, tot mannen aanrijpend, heengingen van onder zijn gezag, om slechts in hun hart te houden een eerbiedige erkentelijkheid voor die hun Bevrijder geweest was.
* * *
Doordien Douwes Dekker, behalve vier en dertig jaar ouder dan ik, Havelaar en Multatuli was, bleef de omgang tusschen ons, hoe ongedwongen en zonder plichtplegingen hij dien ook wenschte, van mijn kant steeds in groote deferentie. Hoewel natuurlijk zich ten volle bewust van zijn hooge meerderheid, plaatste hij zich in het dagelijksch leven allerminst op het voetstuk van den Meester. Het Fransche gemaître, ik zeide het reeds, deed hem onaangenaam aan als kwasterige aanstellerij. Had hij kennis gemaakt, mocht hij u, oud of jong, het moest dadelijk en voortaan ‘Dek’ zijn. Men mocht veel jonger zijn dan hij en over die zoo veelzijds onbetamelijk klinkende gemeenzaamheid niet heen kunnen, er hielpen geen protesten tegen. Hij werd boos, hij wilde 't nu eenmaal niet anders. Zoo heb ik mij dan ook onderworpen en hem, waar ik geen naam kon weglaten, steeds met Dek, in brieven met Waarde of Beste Dek toegesproken, doch ondanks zijn gemoedelijkste overredingen, hardnekkig volgehouden om nooit tot je of jou te vervallen. Tijdens ons bezoek in het Keizershof noodigde hij mij uit om in den zomer te Geisenheim, waar hij toen nog woonde, voor een paar dagen bij hem te komen; uitnoodiging, die hij drie dagen later herhaalde in een brief uit Haarlem. Aan zijn gulle invitatie gaf ik den volgenden zomer gevolg. Ik bracht toen vier dagen bij hem door en maakte er kennis met zijn tweede vrouw. In het volgend jaar bezocht ik beiden, eveneens in den zomer, nog eens te Nieder-Ingelheim, waarheen ze intusschen verhuisd waren. Tusschentijds ont- | |
[pagina 382]
| |
moette ik hem herhaaldelijk, wanneer hij hier voor zijn lezingen of andere belangen over was, 't zij in den Haag, waar wij woonden, of elders. Ik heb hem nooit kunnen overhalen om, als hij hier kwam, bij ons af te stappen; evenmin, geloof ik, als Vosmaer of anderen. Dat was hem te lastig, meende hij, met het oog op zijn uitgangen, het voorbereiden zijner lezingen enz., hij verkoos dan de vrijheid van een hôtel. Ook gaf hij nog als reden op, dat hij bij één goeden vriend of kennis logeerend, er niet buiten kon, dit ook bij tal van anderen te doen, wat hem niet schikte. Hij kwam dus slechts bij ons praten, koffiedrinken of een enkele maal eten. Hiertoe hebben zich onze persoonlijke ontmoetingen bepaald, maar zij bezorgden mij ruimschoots gelegenheid om een levendigen indruk te verkrijgen, die mij steeds bijgebleven is. De indruk van een geest- en levensvollen mensch, slingerend tusschen verre afstanden van passie en depressie; groot van gaven, groot van hart, maar vaak onberekenbaar in de afwijkende uitingen van zijn pijnlijk prikkelbaar gemoed. Doe ik met deze bewering te kort aan den eerbied en de genegenheid, waarmede ik tot hem opzag? Ik geloof 't niet, waar ik slechts bedoel in oprechtheid te herhalen al hetgeen hij in mij opwekte. Wat blijft, dat is die eerbied, die genegenheid. 't Werd einde Juli '80, eer ik te Geisenheim kwam, waar ik vier dagen bleef en het voorrecht had bekend te worden met mevrouw Douwes Dekker-Hamminck Schepel. Die dagen zijn er geweest, zooals men in den levens-agenda aanstreept. Door beider eenvoudige en beminnelijke gastvrijheid voelde ik me dadelijk tehuis, geen ‘logé’. We waren vroeg op, veel in den tuin en buiten, lieten vliegers op met Wouter, door Dek zelf gemaakte vliegers, prachtig van afmetingen en evenwicht en trachtten met verschillende tollen achter het geheim van 't ‘scharmaaien’ te komen. Tot schaken heb ik mij niet laten verleiden. Dek speelde te goed, ik te middelmatig. Wel liet ik mij met belangstelling openingen en enkele eindpartijen door hem uitleggen. We lazen stukken uit Hooft, voor wien hij een diepe minachting voelde, welke ik moest deelen: ‘Je mòet erkennen, hoe laag die kerel staat, | |
[pagina 383]
| |
dien ze God beter 't, tot Nederlandschen Tacitus geproclameerd hebben’....; stukken ook uit Joseph de Maistre, wien hij een groote vereering toedroeg. Een der weinigen, want hij was toen reeds lang afkeerig van litteratuur, van ‘mooi-schrijverij’, met name van ‘verzenmakerij’. Men moest niet meer bij hem aankomen, zelfs met de bescheidenste insinuatie, dat verzen poëzie konden zijn. ‘Neen, beste kerel, ònmogelijk. Wie verzen maakt, kan dáárdoor alleen al geen dichter zijn. Overweeg dat goed. Je zult mij gelijk geven’. Mij lukte het niet hem hierin te begrijpen. Een pose? Neen, ik geloof 't niet. Er was oprechtheid. Hij, die toch waardeerde, om zijn schrijven, om zijn kunst als auteur, gewaardeerd te worden; hij was verbitterd, dat die kunst hem niet bezorgd had het eere-herstel voor Lebak, zooveel meer, dat hij gewild had. Van daar de haat tegen litteratuur, die niet tot daden leidde, geen daden beoogde. Maar zoo geen pose, er was, dacht mij, in zijn uitvallen wel het koppig volhouden, de gewilde overdrijving van een op den bodem liggend gevoel, dat het eenige, het onafwijsbare mòest blijven. Sprak hij 't niet zoo luid en heftig uit, om te overstemmen de stille innerlijke waarschuwing, dat hij 't beter, en anders wist? Misschien. Zeker intusschen, dat als hij met u sprak, overtuiging klonk, zonder één valschen noot. Voor mij althans, dien hij niet overreedde, dien hij slechts in verwarring bracht, niet over de zaak zelve, maar over zijn opvatting daarvan. Het gesprek kwam ook een paar malen op Lebak, op de Havelaar-geschiedenis. Nog moeilijker onderwerp tusschen ons! Hoe kon ook nog, ik had lang genoeg bij het binnenlandsch bestuur gediend, om niet tegenover den Havelaar meer dan één voorbehoud te maken. Bij mijn eerbied voor den man, die alles, zich zelf en de zijnen, ten offer gebracht had voor hetgeen hij recht en plicht achtte, kon ik niet de opvatting deelen, dat hij op juiste en gepaste wijze tegenover den regent van Lebak was opgetreden. Het was niet mogelijk, dat de assistent-resident Havelaar, na een paar weken verblijf in het hem onbekende Lebak; geen Javaansch kennend, noch het Bantamsch dialect van het Javaansch, noch Soendaneesch, de twee laatste, de daar gesproken idiomen; slechts sprekend het als lingua franca in Indië gangbare brabbelmaleisch, | |
[pagina 384]
| |
zelf eenig deugdelijk onderzoek had kunnen instellen naar misstanden. Onmogelijk, dat hij de inlanders, die 's nachts door het ravijn (?) achter zijn woning te Lebak bij hem kwamen klagen, te woord gestaan zou hebben. Onmogelijk, eerstens, omdat de ‘kleine man’ er niet aan denkt bij een nieuw aangekomen Europeeschen ambtenaar, van wien hij nog niets afweet, te gaan klagen over zijn hoofden, laat staan over het aanzienlijkst hoofd, een ouden, invloedrijken regent van hooge afkomst, en dit allerminst in dien tijd, een halve eeuw geleden. Onmogelijk verder, omdat hij de klagers evenmin had kunnen verstaan, als ondervragen of beantwoorden.Ga naar voetnoot1) Daarbij, zelfs een zoo buitengewoon begaafd man, als Havelaar, leert niet in enkele weken tijds de toestanden kennen in een hem tot dusver geheel vreemde streek. Dit vordert veel langduriger, nauwgezette en veelzijdige studie.Ga naar voetnoot2) Zijn onderzoekingen moeten dus oppervlakkig, zijn aanklacht onberaden geweest zijn, al twijfelt wel niemand één oogenblik aan zijn goede trouw. Op later leeftijd; toen ik zelf een veeljarige ervaring als assistent-resident en resident achter me had; den Havelaar aandachtig overlezend, werden de gevolgtrekkingen uit de aangegeven bedenkingen mij tot vaste overtuiging. Maar destijds kwamen ze reeds bij mij op. Niet zonder schroom onderwierp ik ze aan Dekkers oordeel en, uit den aard onzer verhouding, als bescheiden vragen om voorgelicht te worden. Brachten zijn uitleggingen al geen wijziging in mijn meening, het trof mij hoe hartelijk eenvoudig, zonder de minste gevoeligheid over vragen, die dan toch eenigen twijfel deden vermoeden, hij er op antwoordde. Indien het noodig geweest ware, de toon, dien hij toen aansloeg, had een ieder overtuigd van zijn echt geloof in het volstrekte goede recht van geheel zijn optreden te Lebak. Later hebben wij dit onderwerp nooit meer aangeroerd. Wel in den vervolge, nog meer dan eens schertsend gekibbeld over dat andere, óók, maar minder netelige onderwerp: de ‘mooi-schijverij.’ Hij was een geestvol en onuitputtelijk | |
[pagina 385]
| |
causeur. Volbloed Hollander, bezat hij dien éénen Franschen trek, den zin voor - en het talent om te praten. Nerveus, impulsief, niet in staat zich in of iets achter te houden, gaf hij zich daarbij, even als in zijn brieven geheel zoo als hij op het oogenblik was. Op het oogenblik; want, zoo iemand, dan behoorde hij tot de êtres ondoyants et divers. Van daar zijn vaak wisselende meeningen over menschen. Legt men naast elkaar uitlatingen van hem uit verschillende tijden over sommige zelfde personen, Van Vloten, Busken Huet, Vosmaer b.v., dan staat men verbaasd over onverhoedsche, moeielijk te verklaren wisselingen zijner inzichten. Hij was zeer een man van stemmingen, gul toeschietelijk, hartelijk, beminnelijk als geen, dan weer eensklaps lichtgeraakt, één en al minachting, drijvend op zijn prikkelbare zenuwen. Pauvre Lélian! Uit de Geisenheimsche dagen nog één klein vermakelijk voorval. 't Was, geloof ik, reeds den eersten dag, dat Dek, onder het praten opsprong met een plotselingen inval: - Da's waar ook. Beste kerel, ik moet je tracteeren. Met een tractatie, zooals je nog nooit gehad hebt, en die je alleen kunt krijgen van Dek of van een paar minder interessante Keizers. Willem III zou je die niet kunnen bezorgen... neen, ik denk 't niet. - Ik neem ongezien aan. U maakt me nieuwsgierig. - Je weet, dat de Johannisberg, van vorst Metternich, hier dicht bij is? Goed. Je weet wat daar groeit? Best. De echte Johannisberger gaat alleen, behalve naar de familie Metternich, naar den Keizer van Oosterrijk, den Keizer van Duitschland en den Tsaar. Par grâce krijgt nu en dan de een of andere Koning of rijkskanselier een klein partijtje. Verder staat er altijd een flesch tot mijn dispositie bij mijn vriend Herr Dr. Juris Eberle,Ga naar voetnoot1) de rentmeester van den Johannisberg. Nu, ik disponeer zelden of nooit; ik geef om geen enkelen drank. Maar jij zult morgen echten Johannisberger drinken, den eenigen, echten, door je vriend Dek. En dan permitteer je in je verder leven niemand meer om tegen je op te snijden over fijne merken. | |
[pagina 386]
| |
Hoewel ik nooit eenigen smaak voor Rijn- of Moezelwijn heb kunnen krijgen, nam ik gaarne aan. Een uitgang met Dek, kinderlijk vroolijk en jolig in zijn goede stemmingen, was altijd een bonne aubaine. We wandelden naar den Johannisberg, waar de Herr Intendant een aangename, gemütliche Duitscher van middelbaren leeftijd, ons na een klimpartij door de Reben, in een Laube een der heilige flesschen opentrok met de devotie, vooral passend tegenover een nog oningewijde. Ik proefde met alle aandacht den voortreffelijken wijn, met het heerlijk bouquet en zocht naar de hoogstgestemde woorden om mijn extase en mijn dankbaarheid te uiten. Maar 't klonk blijkbaar niet geheel zuiver, niet echt, ondanks mijn goeden wil. Ik vond den wijn zeer goed, maar verbeeldde me dat als me die elders, aan een dîner of in een goed restaurant voorgezet was geworden, ik er niet dàt superieure aan geproefd zou hebben, wat nu verplicht was. Het kwam mij zelfs voor, dat ik wel meer even goeden Rijnwijn gedronken had; altijd, zonder dien bijster te waardeeren. In petto natuurlijk, deze meening. Maar Herr Dr. Eberle doorzag me. - Entschuldigen Sie, lieber Herr, Sie sind eigentlich Franzose, und zwar vom Midi, wie? - Doch nicht, Herr Doctor, ich bin Holländer. - Aber ihr werther Name... - Mein Grossvater war Franzose, aus Béziers, voegde ik er bij, toen er blijkbaar uitsluitsel over den midi verwacht werd. De Herr Intendant sloeg met zijn rechtervuist in zijn linderhand. Triomfantelijk zag hij Dek aan. - Bé-ziers! riep hij met een formidabelen klemtoon op den eersten lettergreep. Bé-ziers!... Nanun, ében! Mijn blikken, een beetje verlegen, vroegen om eenige opheldering. Wat moest Béziers, waaraan ik part noch deel had? Dek viel in, dat zijn gast Hollandsch uitgeloogd en tropisch uitgekookt was, zoodat de Fransche erfzonde als geëlimineerd kon worden beschouwd, maar Dr. Eberle schudde erg met het hoofd: - Doch nicht, dazu fehlen noch zwei, drei Geschlechter. En toen, onafwijsbaar, tot mij: - Sie lieben Burgunder, wie? Sie müssen! - Ueber alles, bekende ik. | |
[pagina 387]
| |
- Trinken Sie nie mehr einen Tropfen Burgunder, nie! Dann können Sie weiter arbeiten an Ihrer Germanisch-Holländischen Bildung, sonst nie! Hij méénde 't, onze gezellige Duitscher, met die specifieke Bildung. Dek had een schik in het geval! Hij vroeg me later nog meermalen naar de vorderingen van mijn Bildung.
* * *
De mij beschikbaar gestelde ruimte in dit tijdschrift veroorlooft niet meer dan hier en daar losse grepen uit Dekkers talrijke brieven aan mij te doen. Slechts enkele aanhalingen kunnen uitvoeriger zijn.Ga naar voetnoot1) Uit een brief van 13 December 1880: ‘Ik leerde hem [Julius de Geyter] kennen als een gulle (bolle, had ik haast gezegd) Vlaming. Maar... hij maakt verzen. Meen niet dat dit 'n ui moet beteekenen, neen, ik meen dat ‘maar’. ... En nog iets. Sedert vele jaren ontving ik taal noch teeken van De Geyter. Bij ondervinding weet ik, dat elke Vlaming, die met Holl. lettermenschen in aanraking komt, pis que pendre van mij te hooren krijgt. Dat ligt nu eenmaal zoo in den aard. ... Ge hebt er geen begrip van, hoe de Holl. mannen van letteren zich beijveren mij waar ze kunnen zwart te maken. Bij een letterkundig(!) congres in Den Haag ‘wisten ze niet waar ik woonde’ en zeiden ('t was * * * die deze vuiligheid debiteerde): ‘dat moet men aan Juffr. A... vragen!’ Nu moet je weten dat juist die juffr. A... van mij nooit iets te verduwen heeft gekregen dan ernstige, ja ruwe preeken om haar komieke ligtzinnigheid. Wie mijn relatie met die stumperd gekend had, zou me eer van steil puritanisme, dan van iets anders beschuldigen. Onze ‘Republiek van Letteren’ is 'n vuile boe], en 't is niet om 't laag gehalte van wat ze voortbrengen alleen, dat ik 't onprettig vind een harer burgers genoemd te worden. Mijn kritiek-methode (noem 't 'n | |
[pagina 388]
| |
stokpaardje, als ge wilt) noopt me in uitdrukkingswijs 'n karaktertrek te zien, en op grond daarvan roep ik dikwijls uit: smeerlap! waar menig ander òf niets opmerken òf slechts aanmerking maken zou op ‘stijl’. (Dit laatste woord wordt misbruikt.)
...Ge spreekt over Vosmaers Amazone! Och, ik ben er zoo verdrietig over. Vosmaer is m'n vriend, en bovendien heb ik aan hem groote verplichting. Maar... z'n Amazone bevalt me niet! Het doet me zeer. En m'n ongunstig oordeel is van meer dan gewone beteekenis. Het betreft zoowel de uitvoering als de soort. Neen, meer dan dat, er zijn beginsels van schoonheidsgevoel in 't spel. Om m'n denkbeelden over Amazone goed te teekenen, zou ik niet kunnen volstaan met aanmerkingen op 't boek. Ik zou V. moeten bestrijden in z'n religie. Dit is me zeer smartelijk. De zaak is nog te meer aigu, omdat er in de Amazone punten worden aangeroerd, bij welker behandeling ik gissen kan dat hij aan mij gedacht heeft. Of de schoen me past, dien hij op bladz. 271 aanbiedt, laat ik daar - neen, ik ontken het! - maar dat hij ze mij aanbiedt, houd ik voor zeker. Of althans, ik weet dat hij - och, 't is zoo verdrietig! Wees zoo goed hem nog niets van m'n ongunstig oordeel mee te deelenGa naar voetnoot1) 't Is niet meer dan fatsoenlijk dat ik hemzelf er over schrijf. Och, mocht ik òf geheel en al zwijgen, òf zeer gemotiveerd m'n opinie zeggen! Maar 't een is zoo onmogelijk als 't ander. Hij zou m'n zwijgen even scherp vinden als m'n spreken. En ik wìl niet scherp zijn tegenover hem. Verklaar eens waarom wij Hollanders als we dezen laatsten zin lezen, den klemtoon leggen op het werkwoord en niet op de ontkenning. We zeggen: ‘ik wil niet scherp zijn.’ Het drukken op ‘niet’ zou toch in de natuur liggen. Ik heb vaak opgemerkt dat er in accentuatie meer conventie is dan gewoonlijk wordt aangenomen, e.g.: ‘Waar kom jij nu vandaan?’ e.d. zonder de minste reden om 't jijschap te doen uitkomen. | |
[pagina 389]
| |
De Franschen met hun toonsverheffing op 't laatste woord, versmaden geheel en al de kracht, die er volgens algemeen voorgeven liggen zou in 't hervorheben van 't hoofdbegrip. Enz. Enz. Denk er eens over na.)
Huët! Ei, beantwoordde het slot van (een novelle D.L.V.) niet aan de kunstregels? Wel, kijk nu zoo'n professor eens! De onderstreping van 't lidwoord geeft te kennen hoe ik over die kunstregels denk. Zorg, door 't bespieden van de natuur, dat de Huëtten van 1980 hùn kunstregels uit ùw werken halen. Of, liever nog, laat ons hopen, dat de kritiekleveranciers van dat jaar mogen geleerd hebben dat er geen middelaars behooren te staan tusschen feit en indruk. Zóó zegt ge dan ook in uw brief. Och, houd u daaraan! ‘Zoo doodt men de kunst,’ beweert Huët? Tant pis voor de kunst van Huët! Wanneer er over onderwerpen als dit 'n stemming plaats had, zou ik vrij wel (met u, dan) alleen staan. Ook Vosmaer, schoon overigens geen groote vereerder van Huët, zou zich waarschijnlijk aan zijn kant scharen. De beschuldiging dat het nemen van natuur tot eenig model - voor feit en vorm beide! - tot plat realisme voeren zou, is te afgezaagd om te behandelen. Juist de zelfde natuur geeft ons 't voorbeeld van idealiseering. Ze duldt geen vuil, geen onschoone lijnen. Haar stipt nakomen der eischen van 't zijn, loopt overal op poëzie uit. De natuur is logisch, en alzoo: teeder, forsch, liefelijk, eenvoudig in middel, oneindig-rijk in effect, theatraal (in goeden zin), geestverheffend (door den eigenaardigen steun die 't waarnemen van konsekwent verband tusschen oorzaak en gevolg aanbiedt: er is 'n zedelijke genoegdoening in 't zijn der dingen). De natuur is alles. Wie naast haar naar andere leermeesters omziet, lijkt op 't kind, dat prentjes nateekent in plaats van de zaken die (en hoe soms!) door die prentjes worden voorgesteld. Ik moet altijd lachen als ik (in kunstbeoordeelingen...!) jonge schrijvers of artisten naar modellen of zekere school zie verwijzen. Wanneer de aangeprezen modellen goed waren, hadden zij hun betr. volkomenheid juist dááraan te danken, dat ze geen modellen volgden, maar de werkelijkheid. Wie de werkelijkheid plat vindt, levert het bewijs geen zienersoogen te hebben, | |
[pagina 390]
| |
geen dichter te zijn. Qu'il se fasse maçon... of leverancier van kunstkritiek à la Huët.
.... ‘Zeg, ik vind het verkeerd dat men jongelui of kinderen oefent in 't maken van opstellen! Ze leeren ‘vorm’ voor er iets is, waarmee die vorm gevuld kan worden. Zeer dikwijls blijft dan die laatste eisch onvoldaan, en ze zien hun kookpotje voor de spijs aan. Die hebbelijkheid van frasen maken is 'n ware ziekte.
‘Ja, in 't begin van Januari moet ik naar Holland om ‘voordrachten’ te houden. 't Is een pijnlijke zaak voor mij, maar er is niets aan te doen.
‘Zola ken ik nog niet. Ik heb slechts Nana gelezen, en wil hem heel graag bestudeeren. Zonder nu nog z'n (opvatting van) realisme te deelen, heb ik op Nana de aanmerking, dat er rijm ontbreekt tusschen haar levenswijs en uiteinde. Geheel in overeenstemming met de natuur had de dichter haar moeten laten sterven aan vuiligheid van anderen oorsprong dan 't bezoeken van een ziek kind. Nana - èn als persoon èn als werkelijk-poëtisch voortbrengsel - had aanspraak op syphilitische verrotting voor haar dood. De door velen als te brutaal geschilderde Zola is hier te... ònnatuurlijk fatsoenlijk geweest. De feiten durven wèl! Waarom durfde hij hier niet? Wat inderdaad misstaan zou in 'n gewoon schrijver, noem ik in hèm bégueule. Het optreden in hemdsmouwen... oblige!
...’Parijs. Mij is 't er te woelig. Ik kan er niet denken. Maar m'n hersens zijn dan ook zeer zwak. Men weet niet hoeveel moeite 't mij vaak kost iets te begrijpen, dat door de meeste anderen gemakkelijk gevat wordt. Zoek hierin geen nederigen bluf, geen sarkasme. 't Is eenvoudig waar. Ik moet me veel meer inspannen dan bijna ieder ander, en voel me terstond moe. Dit is altijd zoo geweest. ... Huët met z'n kunstregels doet me denken aan | |
[pagina 391]
| |
Mr. Pennewip. Mocht ge ooit (gek worden, en) overgaan tot de wedergeboorte, die gepredikt wordt door kunstregelaars neem dan asjeblieft mijn brieven niet tot katechismus. Ik schrijf heel slordig en maak staat op 'n lezer, die aanvult, wat ik oversloeg, of terecht zet wat ik - maak de zin maar vol. * * * ... ‘De verkiezingen? On l'a voulu! Maar hoe komt het dat er zooveel geklaag over opgaat? Ik meende dat Thorbecke zoo'n bijzonder groot staatsman was, en van hèm is immers de zotte kieswet, z'n hoofdwerk? Schreef ik niet voor vele jaren, dat de staatsinrichting ellendig was? Toen werd ik verketterd. Waarom nú niet gewezen op m'n waarschuwingen? Met de Indische zaken gaat het evenzoo. ‘Lebak is 'n woestenij. Geheele dorpen zijn er uitgestorven.’ Zoo schrijven de Indische bladen. Zou 't niet haast tijd worden (na 25 jaren) openlijk te erkennen dat ik bij tijds gewaarschuwd heb? Of ze nu ('s) Jacob... of Isaschar benoemen, baat niets. Maar ik zal nu zwijgen over 'tgeen er gedaan behoorde te worden. Kan ik 't helpen dat Recht doen, goede (eeniggoede) politiek, en... mijn belang identisch zijn? * * * ...‘Het ophemelen van (den ‘faiseur’) Ebers heeft me vreeselijk geërgerd. Ook Vosm. maakte zich daaraan schuldig. Ik las z'n ‘Homo Sum’, 'n modern fransch romannetje, invitâ Minervâ alleronhandigst in de spelonken van den Sinaï gewrongen. De Egyptologie is pover, neen: valsch. De helden en heldinnen vliegen den berg op en af naar Alexandrië alsof die stad 'n herberg was, even om den hoek. Ik betwijfel of E. de plaatsen, die hij z.g.n. beschrijft, gezien heeft. Schoenriemen van palmschors e.d., of zoo iets. En zijn schrijfmanier!.. 't Is min! ... Ebers' ‘Eine Frage’ vind ik zeer mooi. D.i.: het is een kunstig stukje. En de krulletjes die dáárin voorkomen, hooren bij 't genre. Het is geen d'emblée-stijl, maar een ‘in den trant van’... en heeft al de verdienste van la difficulté vaincue. Iets als Vosmaers Londinias. * * * ... ‘Ik las dezer dagen Daudets Nabab. Van m'n tegenin- | |
[pagina 392]
| |
genomenheid (veroorzaakt door Ten Brinks ophemelarij) was ik reeds eenigzins genezen door de schoone gedeelten van Les Rois en Exit en, hoezeer ik telkens moeite had den tegenzin te overwinnen dien z'n ongelukkige schrijfmanier me veroorzaakt, moet ik erkennen dat de karakterschildering van de hoofdpersonen in dat boek me weer uitstekend voorkomt. Het portret van den Nabab verdient 'n plaats naast de Gervaise uit den Assommoir. Telkens riep ik uit: Wat 'n talent! En telkens ook: Hoe is 't mogelijk dat menschen, die zoo fijn psychologisch 'n zielegeschiedenis weten te ontwikkelen, zoo slecht schrijven! - Want slecht geschreven is 't boek! Vraagt ge toelichting van dit barre vonnis, gaarne! Maar voor 't oogenblik moet ik me bepalen tot den gunstigen indruk, dien de hoofdzaak op mij maakt... Een beetje uitweiding is hier noodig. Mijn oordeel over verreweg 't meeste dat litteratuur heet, is zeer ongunstig. Ik voel dat de voortdurende uiting van dien indruk me blootstelt aan de verdenking van afgunst. Welnu, dat is ongegrond. Ik ben blij als ik iets lees, dat me voorkomt schoon te zijn, en daarbij leg ik me de vraag voor: ‘zou jij dat kunnen?’ Bij 't analyseeren der zielsgeschiedenis van: Gervaise ‘de Koningin’ in ‘Les Rois’ ‘den Nabob’ moet ik op die vraag antwoorden: Neen! Dan ga ik aan 't zoeken naar de oorzaken van die onmacht, en ik verzeker u dat daaronder 'n groote rol wordt gespeeld door de eigenschappen van ons kleinlandsch publiek. Tot het vervaardigen van 'n kunstwerk, neen, tot het doen slagen, zijn zekere fouten noodig... Die uitdrukking bevalt me niet, en 't is de vraag of ik haar verbeteren kan. Misschien moet ik zeggen: de auteur moet er op kunnen rekenen dat men ter wille van de hoofdzaak, zekere fouten over 't hoofd zal zien. Hierop nu is kans voor iemand, die de wereld tot auditorium heeft, niet voor 'n schrijver in Holland. Met drama's is 't ook zoo. Verander namen en toestanden der Scribe'sche stukken, hollandiseer ze - geen directie zou ze opvoeren. En dat ‘hollandiseeren’ is makkelijker gezegd dan gedaan, vooral wanneer we verder gaan, en zonder vreemd model slechts de soort der buitenlandsche litteratuur zouden willen navolgen. | |
[pagina 393]
| |
Daartoe levert ons land geen bruikbare typen. Niet bruikbaar, bedoel ik, voor artistieke behandeling, omdat er niet kan worden gerekend op artistieke opvatting. Daudet kan (en gewis dikwijls ten... onrechte) zeggen: ‘le Parisien est...’ ‘De schrijver te Ilpendam kan niet zeggen: ‘de Ilpendammer is...’ Niet omdat de dorpeling niet even goed z'n eigenaardigheden heeft als de Parijzenaar, maar omdat het typiseeren van leden eener kleine gemeente tot schotschriften maakt wat - toegepast op grooter schaal - doorgaat voor tableau de moeurs. Neem eens aan dat ik - stel met groot talent - een Indischen rijkworder schetste, die met z'n geld zich invloed weet te bezorgen. Zou niet dat werk terstond in de goot vallen van schandaal-polemiek? Zou 't mij mogelijk zijn den schijn te ontgaan dat ik * * * had willen aanvallen? Maar, zegt ge, tegen zulk naar beneden halen van z'n werk heeft ook Daudet te strijden. [Blijkens z'n voorberichtje, waarin hij zich daartegen verdedigt.] O ja, maar de aanval doodt z'n boek niet als kunstwerk. Integendeel. Zijn lezers in Europa en Amerika vinden 't aardig de goed geïnformeerden uit te hangen door te verzekeren dat Mora de Duc de Morny is en Felicia Ruys, Sarah Bernhardt. Het aantal individuen die (bijv. in Frankrijk) zekere soort vertegenwoordigen, is groot. De artist neemt van ieder model iets en schept daaruit z'n type. Waar nu, zooals bij ons, 't aantal representanten van 'n richting zeer klein is, waar men door penurie van modellen genoodzaakt is denzelfden man te laten poseeren voor kop, schouders, borst, armen, handen, buik, beenen, gang, kleeding, taal, accent, voor... alles, wordt de type een portret en 't kunstwerk 'n (meestal beleedigende) fotografie. ‘Maar... dan zou ik voorbedachtelijk afwijken van dat model,’ hoor ik zeggen. Ei! Het geloof aan identificatie gaat zóó ver, dat men dan weer dat afwijken zou aanrekenen als fout en als wapen tegen de strekking van 't geheel. ...Bij 't kiezen van algemeen menschelijke onderwerpen [geef toe dat dit op zichzelf al heel nadeelig werkt op ruimte van keus en actualiteit] blijft de belemmering der kleinlandsche opvatting bestaan... Men eischt tegelijkertijd burgerlijk-realistische èn kunst-waarheid, en dit gaat niet! | |
[pagina 394]
| |
Ze begrijpen niet het onderscheid tusschen 'n fotografischen afdruk en 'n zielkundig uitgewerkt portret. En wie in kunstrealisme toegeeft (iets geheel anders dan deurwaarders-stiptheid!) wordt voor triviaal uitgescholden. (Meen niet dat ik hier aan de bestrijders van Zola denk. Die kwestie is anders en ik behandel haar hier niet). Mijn ‘Mama, dat is ondeugend’ uit Vorstenschool heb ik hooren afkeuren. ‘Zoo spreekt geen koningin!’ beweren ze, en begrijpen niet, dat ik juist dien eenvoud noodig had als repoussoir van Louises hoogvliegen. (‘Repoussoir’ is onjuist. Louises eenvoud en haar hooge levensopvatting zijn identiek).
* * *
9 November '81. ...‘Ik begrijp niet, dat men bij de behandeling der eedskwestie de zaak niet vereenvoudigt, door niet zoozeer te spreken over den eed als over 'n verandering der eedsformule. Door die te veranderen in een ‘gerechtelijke verzekering’ of ‘gerechtelijke belofte’ zonder meer, ware immers de zaak in orde? Wie daarbij aan God wil denken, mag het doen. De rechtskracht en wettelijke gevolgen kunnen blijven, zooals nu ten opzichte van de thans gebruikelijke formule bepaald is. Ge begrijpt dat ik geen partij trek voor atheïsten, die den eed weigeren. Om konsekwent te zijn, mogen zij ook geen brief teekenen met ‘UEd's Dw. Dnr.’ Wel begrijp ik den tegenzin van... vrome-geloovers hun God bij elke kleinigheid lastig te vallen. Ook 't beweren der Doopsgezinden, die zich houden aan 't verbod van Jezus. In den heelen bijbel is geen duidelijker tekst. ...Ik moet nu aan 't Ideën-schrijven om ‘Elsevier’ af te doen. 't Is eigenlijk pijnlijk, maar wat moet, moet. Ik heb zoo'n hekel aan publiekerigheid!
* * *
23 Februari '82. ...‘ik (heb) zoo'n bijzonderen afkeer van publiekschrijverij. 't Is mij een raadsel hoe men zich daaraan wijden (!) kan, wanneer 't niet volstrekt door de omstandigheden wordt voorgeschreven. Door 't achtslaan op analoge verschijnselen bij anderen, kan ik wel begrijpen dat mijn tegenzin in 'n soort | |
[pagina 395]
| |
van idiosynerasie is overgegaan, m.a.w. ziekelijk is. 't Woord “overgegaan” is onjuist. M'n indruk is te dien opzichte altijd zoo geweest. Misschien herinnert ge u, dat ik reeds in den Havelaar (op 'n niet noemenswaardige uitzondering na, m'n eerste publiekerigheid) van dien tegenzin gesproken heb. Hij is dus niet gedurende m'n omgang met publiek gaandeweg ontstaan.’
* * *
Ouderen zullen zich wellicht nog de weinig geslaagde beweging herinneren voor het in 1882 beproefd algemeen Huldeblijk aan Multatuli. Hij schreef mij daarover een drietal brieven naar Indië, waaraan ik het volgende ontleen:
9 November 1882. ‘De afloop van het z.g.n. “Huldeblijk” is mij 'n ware nekslag. Toen ik er in toestemde die zaak op touw te zetten, maakte ik de voorwaarde dat de uitslag schitterend wezen moest, daar een middelmatig succès 'n échee wezen zou. Ik meende dat de 70 onderteekenaars der circulaire met hun allen dit konden waarborgen, en nog altijd zijn sommigen hunner dit met mij eens. Maar de “Hoofdcommissie” heeft op dien eisch der zaak geen acht geslagen en ook niet de minste poging aangewend om den coup de Jarnac, die mij is toegebracht, af te keeren. Integendeel - die heeren - van sommigen weet ik evenmin den naam, als 't radikaal, waaraan zij de bevoegdheid ontleenden zich regeerend (regelend?) op den voorgrond te zetten - zij hebben, door de manier, waarop zij de zaak behandelden, mij letterlijk ziek gemaakt... Ze schenen zich te houden voor diakenen, die met een gealimenteerde te doen hebben. Ze beschikten over de belegging der ingekomen gelden, buiten m'n weten en tegen m'n wil. [Zeer ook tegen m'n belang! Maar bij de algemeene mislukking der zaak komt er dit minder op aan!] ...Het laatste woord der circulaire van K... “Van de instemming van den heer D. met onze plannen hebben wij ons vergewist” is onwaar. Juist andersom had ik uitdrukkelijk bedongen, dat er in die zaak nièt over mij gebaasd zou worden. ...Het besef hoe weinig ik rekenen kan op m'n “geest- | |
[pagina 396]
| |
verwanten” - die thans nog mij begraven onder betuigingen van... enz. - verlamt me. Meer dan ooit ben ik genoodzaakt vertellinkjes te maken, en wat 'n genot voor me wezen zou als ik rekenen kon op ware sympathie, is mij 'n walg bij 't bedenken, dat ik 't woord voer tot... och, ik weet niet meer hoe ik 't woord uiten moet. M'n toon is gebroken. Daarom schreef ik zoo even: ze hebben me letterlijk ziek gemaakt. Ja, letterlijk! Ik kan 't woord “hulde” niet meer hooren, zonder aan smaad en vernedering te denken. Gaarne had ik de huldezaak afgewezen... maar hoe dan met de welmeenenden onder mijn troepje?’
* * *
Is niet hetgeen ik hier uit zijn brieven aanhaalde, ook dit laatste stuk, teekenend den ganschen Dek? Niets nieuws? Neen, hoegenaamd niet voor wie zijn werken en zijn reeds uitgegeven brieven kennen. Niet één nog niet gehoorde toon. Of ge zijn Ideën, zijn werkelijke of zijn verdichte Minne-brieven leest, of wel hem hoordet spreken, 't was en blijft hetzelfde geluid. Want hij gaf zich steeds zooals hij was op het oogenblik zelf; met heel zijn sterk bewogen, slingerend gemoedsleven. Pijnlijk gevoelig voor indrukken, kaatste hij de uitwerking daarvan onmiddellijk naar buiten. Toeschietelijk en vertrouwend, schonk hij spoedig hartelijke vriendschap. Maar eensklaps, om een woord, een handeling zonder eenig onwelwillend bedoelen, flitste zijn argwaan en stiet hij ruw weg. Niet alzoo mijn eigen ervaring, haast ik mij dankbaar te getuigen. Maar van hoevelen wèl? In dit, als in méér opzichten trouwens, herinnert Multatuli aan Rousseau, groote geest in een ziek lichaam, als hij. In een studie over Rulhière, met Rivarol en Chamfort, ‘de drie fijnst geslepen en degelijkste Fransche vernuften van het eind der 18de eeuw’, deelt Sainte-Beuve (Causeries du Lundi, V, 575) een boutade van den eerstgenoemde over Rousseau mede, die over Douwes Dekker geschreven kon zijn. Het teekenend fragment moge hier vertaald volgen: Rulhière woonde dicht bij de Tuileriën. Op een morgen in het jaar 1771 was hij, om negen ure 's ochtends van een bal teruggekeerd, toen hij zijn buurman Dusaulx, geheel ontdaan, zag binnenkomen. Dusaulx, bezorger eener vertaling | |
[pagina 397]
| |
van Juvenalis, een opgewonden, uitbundige man, geheel doortrokken van de sentimentaliteit dier dagen, had zich met hart en ziel aan Jean Jacques gegeven, die zijn genegenheid aanvankelijk beantwoordde en hem, bij uitzondering, tot intimen omgang toegelaten had. Doch weldra waren argwaan en een breuk gekomen. De voortreffelijke man had van Rousseau een brief ontvangen, waarin te lezen stond: ‘Gij bedriegt mij, mijnheer; met welke bedoeling, weet ik niet, maar gij bedriegt mij....’ Op dezen brief had Dusaulx geantwoord met een schrijven vol bezweringen van oprechtheid en toewijding: ‘O gij, die mij zoo dierbaar waart, dat ge terugkomen mocht van uw grieven!.... Ik bezweer u, Jean Jacques, bij de waarheid, die ge in uw boezem draagt,.... enz.’ Doch, in zijn pijnigende verwarring, had hij 't beter geoordeeld om den brief, vóór de verzending, aan zijn buurman Rulhière ter lezing te geven, en daartoe kwam hij hem op dat onvoegzame uur, negen ure 's morgens, uit den slaap halen. Dusaulx heeft heel dit begin van zijn gesprek met Rulhière kostelijk verteld. - Over wat of wien heb je 't toch, zoo vroeg in den ochtend? - Over ons beider vriend, Rousseau. - Mooi! Heeft hij je nog niet den bons gegeven? - 't Hangt aan een zijden draadje. Hier, lees onze brieven en je zult 't zien. Rulhière leest Rousseaus brieven hardop, zichzelf telkens in de rede vallend en zijn voldoening betuigend, met uitroepen van: - ‘Mooi!... Prachtig!... Goud waard!’ Dusaulx begreep niets van die instemming en Rulhière moest haar uitleggen. De zaak was, dat Rulhière Rousseau als zijn zak kende en hem telkens weervond, bij elken regel, in zijn argwaan, in zijn verwijtingen: - Ik ben geheel op de hoogte van den aard en de wijze van doen van onzen vriend’, verklaarde hij zich, zóó, dat ik zoo noodig als zijn geheimschrijver, bij zijn afwezen zelfs in zijn plaats zou kunnen optreden. En nu heb ik, die brieven lezend, mij alleen onledig gehouden met te bedenken wat hij, naar mijn wetenschap, u zeggen of schrijven moest. 't Kwam zóó goed uit, dat ik er mezelf mee geluk wenschte. Zou je niet hetzelfde gedaan hebben? | |
[pagina 398]
| |
En Rulhière, aan wien Dusaulx raad vraagt en wat hij er van denkt, antwoordt: - ‘Wat ik er van denk? Dit: Verduiveld! wat een mooi, wat een uitstekend materiaal voor mijn comedie!’ Dat tooneelstuk was de Méfiant, die echter nimmer het licht zag.
Vóór ruim twintig jaar heeft Dr. Th. Swart Abrahamsz in ditzelfde tijdschrift reeds een, toen veelzijds en heftig verketterde opheldering van Multatuli's psyche gegeven. Wanneer ik mij voor den geest terugroep hoe er vaak over hem geoordeeld werd in die dagen, toen ik hem door persoonlijken omgang en briefwisseling leerde kennen, dan vind ik in ons niet of onvoldoend begrijpen van den diepgaanden invloed van zijn overprikkeld zenuwgestel op heel zijn doen en denken, de verklaring zoowel voor veel onbillijke verguizing, als voor de zotternijen eener idolatrie door dik en dun. Pauvre Lélian! komt er weer in mij op, al hadden Dek en Verlaine ook niets gemeen dan de tragiek in beider onderscheiden lot. Hoe beminnelijk, hoe onweerstaanbaar, den jongeren vooral, de een zoowel als de ander! Maar was Verlaines invloed er een zuiver artistieke, in oneindig wijder kringen golfde die van Multatuli uit. En toch, wij allen nagenoeg, die in onze jonge jaren, met geheele overgave, zijn leiding aanvaardden, wij bleven daar niet onder. Wij leerden Darwin kennen, Comte, Littré, Spencer.... Ze ontstaken niet in ons de hartstochtelijke, de vurige geestdrift, die hij in ons ontvlamd had. Maar hun invloed ging dieper, was blijvender. Hij had ons opgewekt, in onvergetelijke taal, tot vrijheid en zelfstandigheid. Zij leerden ons, verbeterden ons inzicht, vermeerderden ons weten. Knapen onder Multatuli, werden wij mannen onder hen, - hen of anderen, al naar de aanrakingen van ons geestesleven medebrachten. Vóór alles verbrak Multatuli wat belemmerend ons omsloot. Zij bouwden in ons op. Dit is, meen ik, waarom wij van hèm afgedreven zijn; waarom, nu de vrijheid, die hij bracht, een lang bevestigde is, er ook niet meer zijn multatulianen als in onze jeugd. Wie, jonge man geworden multatuliaan, Dek leerde kennen, moest onder de bekoring komen zijner beste en innemendste | |
[pagina 399]
| |
eigenschappen, groeien in bewondering voor zijn schitterend vernuft. Zijn ideën konden we laten voor hetgeen zij voor ons geworden waren; ontkomen aan die dubbele aantrekking, niet. De bewondering voor dien glanzenden geest, met duizenden hebben we die gedeeld. Met weinigen slechts, die beminnelijke hoedanigheden kunnen waardeeren. Multatuli.... het is reeds lang geleden, dat ik hem 't laatst opsloeg. Maar van Dek, den mensch, aan wien niets menschelijks vreemd was, wien niets menschelijks gespaard bleef, leeft in mij voort de heugenis aan een vereerden ouderen vriend, bezorgd, edelmoedig als weinigen. En dit mooie, niets kan 't uitwisschen.
G.J.P. de la Valette. |
|