| |
| |
| |
Toen de koning stierf.
Het was al zoovele lange jaren, dat de kleine, gekromde man onder in den toren woonde.
Hij had er één vertrekje met een slaapstede in den dikken muur. In een hoog, smal venster waardoor de zon nooit scheen, omdat het tegen het Noorden uitzag, kwam het licht.
Heel enkelen maar wisten dat het mannetje daar leefde; een oude vrouw die huisde in een van de nauwe straatjes rondom het plein, had hem allen dag in aarden schotel een warm maal toegedragen, totdat zij was gestorven. Sindsdien had het mannetje zijn eten zelf bereid in de schaarsche ruimte van het nauwe torenvertrek en de tijd was voorbijgegaan; nochtans bleef hij de klokken luiden.
In de tusschenuren zat hij veeltijds te overdenken hoe het in verleden dagen was geweest, toen hij nog krachtig genoeg zich voelde, om de trappen te beklimmen, tot waar hoog in den toren de vele klokken hingen, die hij zóó kunstig te bespelen verstond, dat beneden in de stad de menschen er oplettend naar bleven luisteren. Deze kunst had hij van zijn vader geleerd. Schooner dan zijn vader zou er nooit een de klokken bespelen, meende hij.
Wanneer hij als kind in de nauwe straatjes door den zomeravond het helder tintelende deunen hoorde aangaan, of wanneer in den zonrijken voorjaarsdag de zuivere metalen zang der bellen als een fontein van vreugde neerklaterde verweg over de stad, dan dacht hij zijn vader als een reus, die naar begeeren grootschheid en lieflijkheid in zware ademingen door de wereld liet bewegen, en alles wat hij zag werd nietig, vergeleken bij die ontzaglijkheid van overstelpend schoone melodieën. Op die oogenblikken had hij voor
| |
| |
zijn vader een diepen eerbied, en waande hij hem grooter en machtiger dan vorsten zijn.
En hoe vreemd was het toch boven in den toren als het spel er ging, het was een gruwelijk, een stootend, hortend geweld, een gedaver van telkens herhaalde, felle zoemingen, waarin geen wijze viel te herkennen, een verwoede kamp van wanstaltige klankgedrochten, die vijandig tierend door elkander stormden, terwijl heel de oude toren van het misbaar leek te schudden of te wankelen. Onderwijl speelde zijn vader rustig door met krachtige bewegingen.
Hij herinnerde zich nog de eerste pogingen die hij had gedaan, hoe moeilijk het ging en hoe een zwaar werk het was met handen en voeten.
Jaar na jaar ging het beter en heel langzaam was hij vaardig geworden en wist hij dat daar buiten het geluid steeg in volkomen zuiverheid, tot vreugde en ontroering der menschen. Maar later speelde hij voor hen niet meer, hij speelde voor zich alleen, al kon hij de klanken niet onderkennen.
Hij was zich nu bewust dat maten en melodieën volmaakt en heerlijk rezen en dat in dit zegepralende metalen geluid der klokken een deel zijns zelfs bevend van schoonheid werd meegedragen, diep de grenzenlooze ruimten in.
Zoo duurde het jaren.
Zijn vader stierf en hij was een ernstig en mijmerend man geworden, die eenzaam leefde in zijn enge thuis. Soms als het spel gedaan was en het oude gevaarte sidderde nog van het rumoer der klokken, ging hij in de galmgaten van den toren zitten droomen, terwijl hij uitzag over de wereld. Zoo had hij de jaarwisselingen gezien, het blijde, lichte, hooge voorjaar, de heete zonnetijden, den zieltogenden, droeven herfst en den donkeren winter.
Den herfst had hij het liefst. Uit de bosschen, ver buiten de stad, waar de heuvels glooiden, rees een goudachtige gloed; zóó scheen de wereld het ruimst en het statigst van ernstige aandacht. In die tijden was het ook alsof hij gemakkelijker speelde, alsof de klokkegeluiden lichter, fijner door de lucht gedragen werden. Een zware rust waarde àlomme en leek als een gewijd gezang te ruischen, zacht te suiselen heel den dag.
| |
| |
Hij had allerlei grootsche en jubelende vreugden gekend, als hij daar diep beneden de heel kleine menschjes langzaam zag bewegen over het kerkplein, waar midden in het vergulde vrouwenbeeld. De bruinroode daken, vele verweerd en groenachtig, donker bemost met zwarte gaten der schoorsteenen er boven in, geleken zoovele golvingen, rij achter rij, tot waar ze naar verten verflauwden, hier en daar boomgroepen en heesters er tusschen gerezen.
Geen prachtiger herinneringen kende hij dan die van vroege lente en midzomeravonden. Het ging als een wijding door zijn wezen, hij voelde hoe de goede genade in hem waarde, om hem in staat te stellen gansch bizondere en vreemd boeiende dingen te verrichten en iets te scheppen, een groot werk van verbeeldingen, dat in de ruischingen der klokken door de oneindigheid heen, eeuwig leven zou.
Hij bemerkte niet dat de jaren voorbijgingen, alleen voelde hij zijn leden gestadig strammer worden en de zware arbeid kostte hem al meerder, meerder inspanning. Ook de nauwe, donkere trappen beklom hij met altijd grooter moeizaamheid en hij begreep wel, dat er een dag komen moest, waarop hij voor 't laatst daar boven in den toren spelen zou.
Het mannetje ging nu gebukt van ouderdom, hij was doof geworden, hij hoorde het niet dat vele klokken versleten raakten en onzuiver van klank waren, en er kwamen dagen, eindelijk weken, dat het speelwerk in den toren ganschelijk verstomd scheen.
Een wonderen zomerdag speelde hij voor het laatst. Hij zou voortaan alleen de groote klokken luiden die de vromen ter kerke roepen en die geboorte en huwelijk en dood verkonden.
Hij speelde dan voor de laatste maal, terwijl al zijn leden beefden, want eindeloos zwaar was de lange, lange tocht den toren in geweest.
Nog eenmaal trilde wonderlijk, o! wonderlijk ontroerend het geluid door den zomermiddag, zoodat de menschen op het plein bijeen bleven staan en verwonderd naar boven keken, het spel duurde zoozeer en al geleken de klokken oud en versleten, nog nimmer waren er uit den toren zulke tooverachtig-schoone melodieën gegaan.
En de kleine, doove man speelde, speelde totdat zijne lede- | |
| |
maten hem zeer begonnen te doen. Soms wachtte hij hijgend geleund tegen de zware balken, terwijl alles rondom hem scheen te draaien en te wentelen: de honderden draden van het carillon, de bellen, stralingen van de zon, die al lager kwam te staan, de verre verschieten, het rood van de daken.
Maar wederom deunden de klokken, telkens meende hij voor den laatsten keer, want doodelijke vermoeidheid en uitputting begonnen te kwellen en smartelijke aandoening overmande hem.
Eindelijk was het volbracht. Hij wankelde weg van het speeltuig en zette zich afgemat in een der galmgaten, snikkend, zóó dat zijn magere leden schokten. In de diepte op het plein zag hij hoe de menschen die er oplettend hadden gestaan, langzaam uiteengingen en dat zij in de straten zich verstrooiden en verdwenen.
Het plein lag wederom verlaten, en alleen het vergulde vrouwenbeeld stond daar midden in van zon te blinken.
Uren bleef hij nog uitkijken, hij had begrepen, dat de menschen daar beneden om zijn spel gekomen waren, en dit zond hem wat troost in zijn diepe verslagenheid.
Het was een heete dag geweest en hij voelde de warmte den toren zwoel doorwademen, gelijk een koestering, langzaam kwam de slaap hem overmeesteren.
Toen hij ontwaakte ging de zon onder en nog eenmaal bestaarde hij die wijdheid van de wereld, zoo goed als zijn oude oogen dit vermochten. De gansche hemel stond in gloed en deed alles wat op de aarde was tintelen van purper geglans. Vagelijk onderscheidde hij de wemelende daken, de tuinen, het bosch, de violette heuvels, de glinsterende rivier waaruit traag een bleeke nevel steeg, toen daalde hij zuchtend langs de donkere trappen.
En beneden in den toren, in het duistere portaal waar de klokstringen hangen, luidde hij sindsdien de groote klokken alleen.
Hij had het nog wel een keer gewaagd om met veel moeite te klimmen tot den eersten ommegang, want het was een ondraaglijke gedachte, dat hij nimmer meer zou kunnen uitzien over de stad en de wijdheid van de diepe, diepe wereld, maar het had de ontzaglijke inspanning der bestijging niet geloond, want daar boven vermochten zijn zwakke oogen
| |
| |
niet anders dan nevelachtige afteekeningen en vage kleuren te onderscheiden.
En de jaren vergingen.
Het mannetje leefde nu volkomen verlaten en eenzaam in zijn kleine kluis met het hooge, smalle venster. Hij was bijna te oud om te loopen, hij kon alleen op de gezette tijden door een ijzeren poortje naast zijn slaapstede in den toren strompelen, waar de lange, zware koorden der groote klokken naar beneden hingen. Die dikke stringen waren zwart en glimmend van ouderdom, zelfs op de plaatsen waar in pluizige verdikkingen de trekkende handen grepen, ze hingen nooit volmaakt roerloos naar beneden, maar bewogen meestal traag en statiglijk, dat kwam door de luchtstroomingen boven in den toren.
Eén koord, veel dikker dan de andere, hing aan de zwaarste aller klokken. Deze had hij in zijn gansche leven maar twee keeren geluid, eenmaal toen 's-konings oudste zoon en nog eenmaal toen de koningin gestorven was. Die klok was bijkans te zwaar om door één man te worden geluid, maar in de langvervlogen dagen waarvan hier verteld wordt, waren de menschen veel krachtiger dan in onzen tijd.
Het mannetje kon dikwijls naar het dikke koord van de grootste klok kijken, want hij wist dat de oude vorst, bijna zoo oud als hij, ziekelijk was geworden, en onder zijn venster en op de binnenplaats achter den toren, had hij hooren mompelen dat de koning nu wel spoedig sterven zou.
Het werd herfst, de dagen donkerden en het lange, sombere jaargetijde kwam. Het was een harde winter die begon met felle stormen en geduchte regenvlagen, en de laatste maand des jaars, toen de wind naar het Noorden wendde, begon het te sneeuwen en te vriezen. De wind ruimde meer en meer, werd Noord-Oost en bleef van daaruit jachten over het witte land.
Het oude, diep gebogen mannetje in zijn schamele, draadziende kleeren, begon te kuchen; in zijn eenzame woning leed hij bitter van de koude. Hij blies de vonkende houtskolen aan om zijn verkleumde, jichtige handen te verwarmen, maar de ijzige tocht die langs den steenen vloer streek, deed hem ganschelijk verstijven en hij begreep het nu, dat alles welhaast gedaan zou zijn. Alreeds brandde de koorts en een
| |
| |
gesuisel als van vele beiaarden die heel ver weg diep geluid gaven, ruischte door zijn hoofd, maar geen oogwenk rees in hem de gedachte om zijn taak ongedaan te laten; heel zijn leven was als één geworden met dien plicht, hij was één met zijn klokken, met het nooit zwijgende, régelmatig keerende gelui van de groote klokken.
Het gebeurde toen dat dien barren winter de oude vorst sterven moest.
Door heel het land ging de droefmare, dat hij slechts korten tijd nog leven zou. In de stad wist een ieder: de koning zieltoogde alreeds, en er was geen burger die niet met diepe neerslachtigheid, angstig dit allernoodlottigste beidde, want de doodelijk kranke in zijn groot paleis was een goed en wijs vorst geweest.
Buiten het stille, sombere huis, waar de dood van den koning thans elk oogenblik verwacht werd, gierde de booze Noord Oostenwind nu als een hongerig wild dier. Het vroor reeds sedert weken zeer hard, en toen het mannetje in den toren huiverend zich ter ruste wilde begeven, ontwaarde hij, hoe langzaam de fijne, pulverige sneeuw tegen de ruitjes van het smalle venster zich drukte en dat dit weldra geheel bedekt zou zijn.
Over het plein en door de nauwe straten stoof de sneeuw. Die striemde mee met den wind, woest zwierend om den toren, hoopte zich vervaarlijk tegen de kerkmuren, in poortjes en nissen, op de beelden der starende heiligen, tegen de gevels der hoekhuizen, in de nauwe straatjes en bleef daar liggen, heel teer gekarteld en fijntjes gegolfd. Het vrouwenbeeld op het plein was aan een kant wit besneeuwd, maar aan den anderen kant blonk soms het verguldsel in het licht van de maan, als deze een oogwenk tusschen de zware, wild jachtende wolken uitscheen.
Het mannetje dien avond sliep niet. Hij lag maar te turen naar het hooge venster dat reeds lang volkomen toegesneeuwd was. Een klein koperen olielampje stond op de tafel te branden, want hij verwachtte dat er iets gebeuren zou, en zoo lag hij te staren, terwijl zijn tanden kletterden, en hij hoorde niet hoe in het klokkehuis de wind neergromde met ruw gedaver, maar wel voelde hij de stekende pijn in zijn borst die hem den adem benam en deed hoesten.
| |
| |
Omstreeks middernacht kwam de kerkwachter door de ijzeren poort het vertrekje binnen. Hij boog zich over den ouden klokkenist en schreeuwde hem kregelig in de ooren: ‘De Koning is dood! Gij moet de doodsklok luiden!’
Dan, ziende dat de oude met het hoofd knikte en zonder uitstel zich oprichtte, spoedde hij zich van koude sidderend weer ijlings naar 't warme bed terug; weinig tijd later hoorde hij de donkere, diepe tonen van de zware klok.
De oude klokluider dan was met zijn lampje tot in 't portaal gestrompeld, maar daar plofte de storm met zulk valsch geweld in den toren, daar floot en joelde de helle wind en sloeg zoo schielijk wentelend neer, dat het lichtje dadelijk uitwoei, alleen de pit bleef nog even rood nagloeien in het duister. Te zelfder tijd viel het ijzeren poortje dreunend dicht en de slag galmde donderend rond in de diepe gewelven. Maar juist scheen de maan een oogenblik op het besneeuwde, lage dak van een uitbouwsel aan den kerkmuur, en een matte uitkaatsing gloorde door een tralievenster binnen den toren.
Toen tastte het mannetje door dien schemer naar de plaats waar de klokkekoorden hingen, hij liet zijn bevende, verstijfde vingers langs de stringen gaan, totdat hij het zwaarste touw gevonden had, dan ving hij aan de groote klok te luien. Eerst was het alsof het touw niet wilde roeren, hij trok en trok uit al zijn macht, terwijl zijn adem stokte van de stekende pijnen, en benauwdheid hem soms de keel dicht greep; eindelijk voelde hij hoe langzaam aan het koord geheven werd en daalde, krachtiger, meer en meer, en aan de zware trillingen bespeurde hij dat de klok nu gelijkmatig heen en weer bewoog.
Daar buiten hadden de doffe kanonnen de treurmare snel door het gansche land verbreid, en al de klokken in alle torens van de stad, van alle andere steden en alle dorpen deunden en deunden met diepe dreuningen en durende, somber ruischende gonzingen, en óók de zware klok, moeizaam door den oude getrokken, bromde met donkere, statige grommingen.
En het mannetje dat van al dit droeve gerucht niets hooren kon, vond wonderlijk behagen in zijn triesten arbeid, hij voelde vol van uitbundige vreugde de machtige metalen
| |
| |
sidderingen door zijn schamele leden rillen en voor het laatst ging in zijn wezen waren iets van de verrukking die hij kende toen hij boven in den ouden toren de klokken bespeelde. Hem deerde de ijzige tocht niet meer van den boosaardigen, wreeden wind, en zijn lijf waarin de koorts het leven nu snel vernielde, scheen voor laaiende, hooge vuren zich te koesteren.
Een nieuw leven geleek door zijne leden gevaren. Met al zijne zintuigen nam hij waar, als in den tijd toen hij, nog knaap, wel doolde door de nauwe straatjes, en buiten de stad, waar hij altijd van uit de groene weiden en de korenvelden den hoogen toren rijzen zag, of wanneer hij, terwijl alreeds de kerkelijke getijden werden gebeden, de trappen opsloop achter het orgel, om te zien hoe de organist zijn werk zou doen. Hij ontwaarde gouden verschieten in herfstgloed, en glinstering van zon in verre, blauwachtige meren, hij werd den geur gewaar van heilig reukwerk, dat door een rij van koorknapen rondgezwaaid werd voor het van licht fonkelende altaar eener ontzaglijke kathedraal...
Velerlei tafreelen, in eindelooze wisseling trokken hem voorbij en hij hoorde, ja! hij hoorde in gelukzalige bevangenis van heel wijd weg opwemelen een wonderlijk gerucht, dat geleidelijk meerderde, het beiaarden van duizenden klokken boven in een geweldigen toren....
En hij wist het, o! hij wist het stellig, zóó kon geen ander spelen, dáár hoog, hóóg in dezen toren, die tot in den lichtenden ochtendhemel reikte, daar kon geen ander dan zijn Vader hem beiden, daar wachtte geen ander dan zijn Heilige Vader...
De groote, zware klok in den toren van de oude stad waar de koning gestorven was, had lang opgehouden te luien.
Dec. 1909.
Henri van Booven. |
|