| |
| |
| |
Bibliographie.
Albrecht Rodenbach en de Blauwvoeterij, met de verzameling zijner voordrachten, artikels, nota's, oorkonden en allerhande onuitgegeven wetenswaardigheden in dicht en ondicht, betreffende kunst, taal en Vlaamschen kamp, door zijn broeder Ferdinand Rodenbach. Deel I, In het Gesticht van Roeselare. Deel II, Leuven. (Amsterdam, S.L. van Looy.)
Er staat voor-in het eerste deel van dit werk een onaangenaam plaatje; een leelijk dorps-pleintje: een paar klein-burgerlijke huizen, stukje gevel van een nieuw ‘lokaal’-of-zoo-iets, een blinde muur met een niet-te-noemen afgeschutheidje daartegen, een lantarenpaal... Midden op het geheel leege pleintje Lagae's Rodenbachstandbeeld, dat wij uit Dr. v. Puyvelde's uitgave der Gedichten als een kloek en nobel werk kenden; doch hier is het een flauwe, poetig-mooi bijgeretoucheerde pop. En dat kon ook niet anders, want middelpunt van de foto is een treffende groep aan den voet van het standbeeld: een oud meneertje met een wit dasje voor, en naast hem een zjeuige meneer-in-rok, die de hand van het oud meneertje in de zijne houdt en z'n andere hand op oudmeneertje's schouder legt, hem zoo als 't ware voorstellend aan den beschouwer. De beschouwer wordt uitgenoodigd te ontroeren: het meneertje is Rodenbach's Vader, en de gerokte en keuriggekapte impressario, wiens nette bruiloft-gestalte scherp aflijnt op en wordt omgloried door het blinkend-witte voetstuk, dat is de er-alles-van-wetende broeder Ferdinand.
Wij hebben tegenover dien broeder Ferdinand de meest gemengde gevoelens. Wij zijn hem dankbaar, dat hij ons hier zulk een groote menigte gegevens verstrekt, maar wij kunnen het niet in hem uitstaan, dat hij die met alle geweld zelf heeft willen bewerken. Wat had een Streuvels of een Vermeylen niet een grandioos werk er uit kunnen omhoogrijzen doen! Nu hooren wij als afwisseling tusschen Albrechts prachtige, jonge stem, telkens dit betweterig neusgeluid: Dr. v. Puyvelde vergist zich hierin,
| |
| |
Dr. v. Puyvelde heeft dàt mis. - ‘Maar had hem dan beter ingelicht!’ worden wij kregel ‘hij stelde zich toch met u in verbinding!’ En dit hadden wij dan ook uit de bij de ‘Gedichten’ gevoegde ‘Bibliographie’ al reeds begrepen, dat de heer van Puyvelde tevergeefs poogde, het noodige van de familie los te krijgen.
Intusschen, hier hebben wij dan een rijken schat deels onuitgegeven geschriften van den grooten jongeling, door den heer F. Rodenbach zoo goed en zoo kwaad als het ging met verklarend proza aaneengeregen. Dusdoende is er niet een leesbaar boek ontstaan. Te veel onbelangrijks staat er dooreen ‘in dicht en ondicht’, met een menigte overschoone bladzijden, en, hier en daar nog een beduidend vers, dat men niet kende. Die strompelende voortgang is uiterst vermoeiend en het publiek zal door deze twee zware deelen denkelijk niet veel nader tot den strijdenden dichter worden gebracht; - ook al, doordat er, bij te weinig diepte in de voorstelling, te veel herhalingen in die documenten-zelve voorkomen, en de lezer van dezen gansch anderen tijd dus licht den indruk krijgt van onbelangrijkheid en vaderlandsche monomanie.
Ik hoop dus, dat het publiek dit werk niet koopen zal. - Onderwijl bezitten de Rodenbach-vereerders het volledigst archief, dat ze verlangen kunnen, en worden er nog bovendien door iemand, die er in thuis is, rondgeleid. Wie van hen allen nu maar wil, die schrijve het groote Rodenbach-beeld, dat wij van onzen cicerone niet verwachten mochten.
En zoo ben ik weer aan den dankbaren kant geraakt. Laten we blij zijn, dat hij het ook niet heeft beproefd, dat hij niets heeft verknoeid, en eenvoudig de volledige stof algemeen-verkrijgbaar gesteld! Welk een zeldzaam schoone bladzijden, volzinnen, strophen, vindt men daar telkens; en telkens staat men weer versteld over de ongelooflijke veelzijdigheid en rijpheid reeds, van dezen genialen jong-gestorvene.
En, erkennen wij het, ook de broeder-uitgever vertelt ons énkele dingen, die wij niet gaarne missen zouden, zooals: Rodenbach, aan het klavier, met forsche accoord-grepen den daav'renden vriendenzang begeleidend, en telkens om-kijkend met zijn begeesterd gelaat.
C.S.
| |
Nederlandsche Verskunst, kritische studieën door David Molenaar en Herman Poort. Eerste deel. (Meindert Boogaerdt Jun., Zeist.)
Dit is een sympathiek tweetal; zij geven hun volle liefde aan het schoone Vers, en zij stellen hun ideaal zeer hoog. Dit sluit
| |
| |
bijna in, dat zij niet wenschen mooi te vinden op gezag, en onmeedoogend eerlijk zijn. Zij kijken alles met nieuwe oogen aan en transigeeren niet. Hun werk heeft dus al de bekoorlijkheid der beminnende, ongerepte en durvende jeugd.
Het heeft van die jeugd eveneens de gebreken; wien zij eenmaal heet bewonderen, dien bewonderen zij dan ook door dik en dun; doch den ongelukkige, bij wien zij het onechte betrappen, dien laten zij niet meer los en verliezen, in hun haat, alle onderscheidings-vermogen.
Zoo besteedt David Molenaar niet minder dan zestig bladzijden aan het uiteenplukken van Van Eedens ‘Ellen’, waaraan hij niets dan de Nachtliedjes, één sonnet en nog een hoogst enkele bladzijde of regel heel laat, voorbijziende bijv. den koelfijnen weemoed, die er is, vooral in den toon van het ‘Naspel’, en het teêre rhythme van ‘Het is een wonderlijk verglijden van licht in licht’...
Maar niet alleen verwerpen zij Van Eedens meest bekend gedicht (dat, voor een overwegend deel, slecht is); zij gooien ook Hélène Swarth over boord, op grond van haar veelvuldige zelf-rhetoriek, - zonder te bemerken, dat zij ook en vooral góede gedichten schrijft, en dat die zelfs hoe langer hoe mooier en talrijker worden. Ook voor den duisteren gloed van Verwey's later werk zijn zij vooralsnog blind.
Laten wij dit als hun on-vol-wassenheid begrijpen en dus niet ten kwade duiden. Men kan niet alles inééns in zich opnemen; en de windstreken der van overal schijnende schoonheid, waar zij nu nog bot met hun rug naar toe staan, - die zien zij later wel.
Daarentegen roemen zij soms, wat zij niet voldoende kennen; zij spreken bijv. in één adem van Adama van Scheltema en... Carel Scharten, terwijl toch diens reeds negen jaar oude bundel, welken zij op 't oog hebben, heusch, als zijnde bijna uitsluitend ('t zij dan goede of slechte) Nieuwe-Gids-nabloei, eerder tegenover, dan naast Scheltema's kunst behoort te worden gezet.
Intusschen overtuigen zij ons zeer van hun versgevoeligheid en zuivere toets-methode, waar zij zich erop toeleggen, ons de schoonheid van bijv. Boutens' of Van de Woestijne's of Gorter's kunst te doen ervaren, en toonen hun onafhankelijk oordeel bijv. in de scherpe scheiding, die zij maken in Kloos' vroegere en latere productie, in poëzie en in proza.
Zij zijn oorspronkelijk bovendien, waar zij, te recht, ook Perk's dicht-arbeid, in z'n geheel, wat lager stellen dan men gewoon is te doen. Doch aan den anderen kant komt, juist ook in menige oordeelvelling uit déze studie, hunne onrijpheid aan den dag. Jacques Perk, menigeen zal dat ondervonden hebben, is niet een dichter, die u altijd onmiddellijk in verrukking brengt; - wat
| |
| |
echter op 't eerste gezicht, en met een vooraf op een zeker soort mooi gericht verlangen, een ‘koudwaterstraal’ schijnen moge, dat kan bij herhaalde en minder eenzijdige lezing zeer waardeerbaar blijken!
Het eenige principieele bezwaar, dat men tegen dit werk inbrengen zal, is: het mist persoonlijke stem. Onmogelijk zijn de opstellen van Molenaar en die van Poort te onderscheiden. - Tenzij dan dat ik met Poort-alleen dit appeltje te schillen heb: op twee verschillende plaatsen, in twee verschillende stukken, op blz. 102 en op blz. 181, zegt deze heer een en ander, dat ik zeker meen te weten, ergens, en nog wel in éénzelfde opstel, bijna woordelijk net zoo gelezen te hebben.
C.S.
| |
Attie Nieboer, 't Witte Huiske. (Amsterdam, Scheltens & Giltay).
De titel doet niet veel verwachten, en de bladzijde volgend op de titel-pagina, houdende een ‘verklaring’ van dialect-leesteekens, nog minder... Overbetuwsche novellen, denkt men, maar dan natuurlijk een heel dun aftreksel, met moderne stijlgewoonten vermengd tot een bedenkelijke zelfstandigheid... Welk een vergissing! Want dit ‘Witte Huiske’ is een van de heuglijkste boekjes der laatste paar jaren.
Attie Nieboer brengt niet iets nieuws, maar, onmiddellijk, iets zeer goeds. Iets zeer Hollandsch tevens, sterk, deugdelijk en van een echt Hollandschen humor.
Dit werk heeft noch het glanzende beelden der beste modernen, noch den smakelijken, gecadenseerden verhaalgang der Vlamingen, die dergelijk werk hebben geleverd; het is dat rustige, trouwe vertellen en dat degelijke en aardige schilderen, dat u een niet zoo fijn en bewogen genot misschien, doch een zeldzaam thuis-gevoel geeft.
't Meest gelijkt dit werk nog op dat van Eigenhuis. Maar bezwaarlijk heeft Eigenhuis zulk een krachtige, karaktervolle, en één-zijnde schets geschreven als ‘'t Vrimde Spul’, het zwaareenvoudig en ontroerend verhaal der dorpelijke schaakspelers.
Ook ‘'t Witte Huiske’ zelf is een goed ding; een sprekend bewijs, dat, wilt gij uw mede-menschen overtuigen, bijv. van de onzinnige en wreede wijze, waarop zij soms ‘weldoen’, de natuur als zonde begrijpen en het zuiver-schoone leven bezoedelen, gij hen niet tot tegenspraak moet gaan prikkelen door uw verhaal met insinuatie's te doorspekken, doch slechts de droeve gangen hebt te volgen, die het leven gaat.
| |
| |
Aan dit merkwaardig-rijp begin-werk kan menige romancièremet-portret een lesje nemen.
Onthoud dezen nieuwen naam.
C.S.
| |
Lucy d'Audretsch, Klompjesdans. (Meindert Boogaerdt Jun., Zeist).
Zij heeft wel talent, dat bleek al van de zwoele ‘Passiebloemen’, maar zij heeft toch eigenlijk meer vaardigheid en uiterlijk mooizien dan gemoed. Wat men daarvoor zou houden, is eerder zinnelijkheid. Waar deze, in het vorig boekje, het vrouw-zijn doorwoelde, mocht die nog met het psychische in verband schijnen te staan. Maar nu die dartelt en aait om kindjes allerliefst bewegen, nu toont zij zich in al haar ondiepte. Het is een fladderen om zijn leuke kleertjes en gezegdetjes, een schattig-doen van behaagziek mevrouwtje, niet weinig ijdel op haar buitengoed en den eerbied der boeren; maar met de eerste bladzijde reeds bemerken wij, hoe al die snoezige liefheid nog niet de eenvoudige liefde is:
‘Zeg moeder, mag pop Mientje óók mee?’...
‘Welke is dat... pop Mientje?’...
Een moeder, die de namen van kindjes poppen niet weet! 't Is maar een zoo klein symptoom, dat zonder erg de waarheid zegt! Kinder-psychologie... ver te zoeken. Doch hier en daar luchtige, zwierige, slechts wat hinderlijk-líeve en poëtischgemáákte beschrijving. Het gedwee, wit hondje, Ten, is in die dingen eigenlijk nog het aardigst.
De overige stukjes hebben ook dat goed-geschrevene, rappe en kleurige; en, omdat wij er niet zoo iets groots in missen, toonen zij wat meer. ‘Poes Minou’ bijv. is wel fijn en grappig. Maar in ‘Hekske’, het droeve levensverhaal eener oude vrouw, dat aangrijpend had moeten zijn, komt de zelf-ingenomenheid en de nieuwsgierigheid van de luisterende dame weer zoo pijnlijk aan den dag, dat het stukje niets doet.
C.S.
| |
Lettres et Documents pour servir à l'histoire de Joachim Murat, publiés par S.A. le Prince Murat, avec une introduction et des notes par Paul Le Brethon. IV (1805-1806). Paris, Plon-Nourrit, 1910.
Dit deel is vooral met militaire correspondentie van Murat gedurende de veldtochten van 1805 en 1806 gevuld. Daartusschenin valt echter zijne regeeringsaanvaarding in het groothertogdom Berg.
| |
| |
Uit de enkele brieven, gewisseld tusschen Caroline en Murat en Caroline en Murat's vertrouweling Agar, welke bewaard en opgenomen zijn, is op te maken dat een groot deel der brieven waarnaar wij het meest benieuwd zouden zijn, die tusschen de leden der familie onderling, na ontvangst werden verbrand. Tot de intieme geschiedenis der Napoleoniden levert de verzameling dan ook betrekkelijk weinig bijdragen. Toch enkele omtrent de ijverzucht tusschen Murat en Louis (eigenlijk tusschen Caroline en Louis) in de dagen waarin het onzeker was, tot welke hooge bestemmingen de verschillende leden der familie zouden worden geroepen. Andere betreffende den toestand van vreezen en beven, waarin de familieleden van het aangezicht van den Geweldige moeten aflezen, hoe op zeker oogenblik zijn humeur staat.
Belangwekkend, ter vergelijking met de bekende, door Rocquain uitgegeven correspondentie tusschen Napoleon en Louis gedurende des laatsten koningschap van Holland, is de lectuur der brieven, tusschen den Keizer en Murat gewisseld over de zaken van het groothertogdom Berg. Murat begrijpt beter dan Louis zijn ware positie: die van een luitenant des Keizers. Hij onderwerpt, in onderscheiding van Louis, ook de maatregelen van binnenlandsch bestuur aan de goedkeuring van Napoleon.
Voor het overige is het merkwaardig waar te nemen, hoe snel bij de tot koning en prins gebombardeerden uit Napoleon's familie het gevoel hunner nieuwe waardigheid aangroeide. Als Eugène in Januari 1806 een Beiersche prinses trouwt, is Murat nog een en al critiek, en durft den Keizer zijn afkeuring te kennen geven in de volgende krasse termen: ‘La France, quand elle vous a élevé sur le trône, a cru trouver en vous un chef populaire, un chef plébéien, décoré d'un titre qui devait le placer au-dessus de tous les souverains de l'Europe; mais elle n'a pas entendu renouveler la monarchie de Louis XIV avec toutes les prétentions des vieilles Cours. Cependant vous vous entourez d'ancienne noblesse, vous en avez rempli les salons des Tuileries, elle s'y croit chez elle plus qu'elle ne vous croit chez vous... Aujourd'hui, vous prétendez vous allier par le mariage d'Eugène à la maison royale de Bavière et vous allez seulement montrer à l'Europe combien vous mettez de prix à ce qui nous manque à tous: l'illustration de la naissance. Vous rendez hommage à des titres de puissance qui ne sont pas les vôtres...’ Weinige maanden later is hij zelf vorst, vol teedere aandacht voor wapen en protocol, en doet de vorst van Hohenzollern-Sigmaringen, ten behoeve van zijn zoon, bij den ‘groothertog van Berg’ aanzoek naar de hand van diens dertienjarig nichtje, ‘fille légitime à Pierre Murat et Louise Dastorg, mariez’. Zoo kent haar het geboorte-register van het nederig
| |
| |
gehucht La Bastide, maar de Hohenzoller schrijft: ‘En demandant à Votre Altesse la main de la Princesse votre nièce pour le Prince mon fils, je me plais à suivre les hautes directions de Sa Majesté Impériale et Royale et à penser que l'approbation de l'histoire consacrera un jour cette union, en confondant deux noms à qui elle doit tant de pages mémorables...’ Behoeft er bij dat de hand toegestaan werd?
Zoodat, in het droge kopieboek van een officier te velde, dat deze uitgave in somma is, de humor toch hier en daar om het hoekje kijkt.
C.
| |
G. Walch, Nouvelles pages anthologiques. Tome premier. Paris, H. Le Soudier. Amsterdam, Meulenhoff & Cie. (1910).
‘Quand il n'y en a plus, il y en a encore!’ Na de omstreeks twee en een halfhonderd dichters, welke de heer Walch ons in de drie deelen ‘Anthologie des poètes français contemporains’, van 1866 tot 1906, voorstelde en vaarvan het laatste deel nauwelijks drie jaar geleden verscheen, heeft de ijverige, voortreffelijk gedocumenteerde verzamelaar een nalezing gehouden, met dit gevolg dat hij een eerste vervolg heeft kunnen samenstellen van meer dan zeventig dichters en dichteressen, enkel van hen die tot 1880 hun eerste werk publiceerden. Al zijn wij bereid, ons met den samensteller te verbazen over een zoo rijke en zoo gevariëerde productie, dat het allen ‘esprits d'élite’ zijn, wier verzen wij hier aantreffen, zooals hij in zijn voorrede zegt, wagen wij te betwijfelen. Er komen onder deze verzen-schrijvende Franschen voor, die niet veel te zeggen hadden, of althans niets nieuws, wier zingen weinig meer is dan nàzingen van de ‘esprits d'élite’ onder de Parnassiens, onder de zoogenaamde ‘symbolistes’ en onder de mannen van het ‘vers libre’; zelfs zijn er onder, die min of meer kunstige nabootsingen leveren van Victor Hugo, zooals Frédéric Le Guyader met ‘La Traversée de la Mer Morte’...
Maar allen kennen het handwerk, allen zijn kleinere of grootere virtuozen op dat kostelijk instrument, dat in den loop der tijden tot steeds grootere volmaaktheid gebracht is: het Fransche vers; en dat geeft aan het lezen van vele dezer gedichten vaak een eigenaardige bekoring.
v.H. |
|