De Gids. Jaargang 74
(1910)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 329]
| |||||||||||||||||
Overzicht der Nederlandsche letteren.XXII.
|
[Willem Kloos. Een daad van eenvoudige Rechtvaardigheid. Studies over onze 18e eeuwsche Dichters, met Bloemlezing uit hun Werken. (S.L. van Looy).] |
Hélène Lapidoth - Swarth. Bleeke Luchten. (P.N. van Kampen & Zoon). |
Jules Schürmann. Verzen. (L.J.C. Boucher). |
Jan Greshoff. Aan den verlaten Vijver. (Meindert Boogaerdt Jun.). |
Herman Poort. Enkele Verzen. (Meindert Boogaerdt Jun.). |
A. Cardinaal - Ledeboer. Veldbloemen. (J. Waltman Jr.). |
Joannes Reddingius. Vergeten Liedjes. (C. Bredée). |
Volker. Verzen. (2e druk) (P.N. van Kampen & Zoon). |
C.S. Adama van Scheltema. Uit Stilte en Strijd. (W.L. & J. Brusse). |
Jacqueline E. van der Waals. Nieuwe Verzen. (G.F. Callenbach). |
S. Bonn. Wat Zang en Melody. (Mij. van Goede en Goedk. Lect.). |
Caesar Gezelle. Leliën van Dalen. (L.J. Veen). |
Jan van Nijlen. Het Licht. (C.A.J. van Dishoeck). |
René de Clercq. Toortsen. (S.L. van Looy). |
Lambrecht Lambrechts. De Varende Zanger. (Jos. van Langenacker). |
Jan F.E. Celliers. Die Revier. |
II.
Wie over twee honderd jaar de Nederlandsche dichtkunst onzer twintigste eeuw zal pogen te bëoordeelen, dien wacht in menig opzicht een nog moeilijker taak, dan den huidigen bëoordeelaar der achttiend'eeuwsche poëzie wordt opgelegd.
De tijd, waarin wij leven, is heel wat minder rustig en heel wat minder naïef dan de lieve eeuw van Smits en Van Alphen. Reeds zal het niet gemakkelijk zijn, uit den dool van richtingen en stroomen wijs te worden, die de poëzie dezer woelige jaren marmert. Maar bezwaarlijker nog wordt het werk van onzen nazaat, waar hij de waardij en de echtheid der verzen zelve zal willen bepalen; de dichter-van-nu is dikwijls verre van een argeloos zanger; en in bedriegelijke nabootsing van dichterlijke sentimenten en kleuren en klanken, is dit geslacht al even ver als in de vervalsching zijner levensmiddelen.
Intusschen heeft de toekomstige keurder der hedendaagsche verskunst ook wel eenige voordeelen: hij zal niet behoeven heen te kijken door heel veel ‘stijl’; en dit wint hij dan toch bij deze onze stijlloosheid (welke hij ongetwijfeld een groot gemis zal achten), dat onze open-en-blootheid en onze ‘directheid’ wat spoediger toegankelijk zullen zijn dan de fraaie verwondenheden van eertijds - voor zoover althands die directheid niet tot een wan-stijl van stuipachtige verklanking-zonder-zin verviel, en in ‘open-en-blootheid’ de verfijnde namaak niet nog lastiger van echt te onderscheiden is wellicht, dan in gestyleerde vormen.
Maar één voorsprong heeft hij toch zeker: zijn er thands méér dichters dan twee honderd jaar geleden, of liever, meer verzenschrijvers, die als zoodanig wenschen te worden beschouwd - het ras der genoeglijke rijmers sterft uit -; zijn er dus méér dichters, zij schrijven oneindig minder! Zij schrijven weinige en korte gedichten; vooreerst, omdat zij geen ‘souffle’ meer hebben; omdat zij voorts (door overmaat van een stof, in de wereld rondom, die zij niet áánkunnen) ook geen stòf meer hebben, - want het eenzelvig zelf raakt toch ééns uitgeput; en eindelijk, omdat zij onbewust begrijpen, hoe het gejaagd twintigst'-eeuwsch publiek geen uitgebreider dichtstukken meer lezen zou.
Aan den anderen kant: de weinige en korte gedichten, díe zij
schrijven, die schrijven zij zoo goed als ze maar éénigszins kunnen. Gij behoeft bij hen niet te antichambreeren; de moderne dichter-vorst is democratisch, en blij als hij iemand op audientie kríjgt. Geen lange rij van fraaie en leege zalen behoeft gij door, om hem op 't eind te vinden; maar hij treedt u onmiddellijk haastig tegemoet en deelt u uitzichzelf en zonder eenige terughouding alles mee wat hij in zich heeft, zoo beknopt en zoo overtuigend als het hem mogelijk is.
Zoo zijn een stuk of wat gedichtjes gewoonlijk reeds voldoende, om u aangaande een tegenwoordigen dichter in te lichten. Wat gij dan verder nog van hem leest, stelt meest uwe verwachtingen niet te leur, noch overtreft ze. En de geheele kennismaking is zelden een korvee.
* * *
Hélène Swarth is een kind van haar tijd; doch een voortreffelijk! D.w.z., dat zij van dien tijd de meeste eigenschappen bezit, maar dan vooral de deugden in hooge, de gebreken in geringe mate en door deugden, die schaarsch zijn in deze jaren, geheel of gedeeltelijk vergoed.
Schrijft zij al enkel sonnetten en korte liederen, zij heeft zich daarin een geheel eigen, even zacht-schoonen als levensvollen stijl geschapen; dicht zij al enkel over zichzelve, de schoonheid dezer immer weer bloesemende en glanzende vruchten dragende ziel blijkt ònuitputtelijk; en, zijn al slag op slag juist háár gedichten de gave voorbeelden van wat zij schoonst vermag te geven, zij nìet is zuinig met haar uiting, waar zij, wars van het ongedurig, op altijd weer nieuwe sensatie's belust publiek, niet ophoudt, jaar in jaar uit, den veranderlijken tijd te tooien met haar onveranderlijk mooi; zoodat haar gezamenlijke dichtbundels het stel heldendichten en treurspelen van menig achttiend'eeuwer, dat zij in veel meer op-pijl-blijvende hoedanigheid hoog overtreffen, bovendien in omvang zeker evenaren. - Zijn evenwel ook in háár poëzie te vaak nog de bladzijden aan te wijzen, die maakwerk schijnen of dorre abstractie, ja, somwijlen (product dier oogenblikken van zelfbedrog, dat een dichter de gewoonte-van-verzenschrijven voor bezieling aanziet) somwijlen ook wel de subtiele namaak... van eigen schoon! - daartegenover, ten slotte, staat weer deze, te weinig opgemerkte waarheid, dat, gemiddeld, haar góede werk de jaren door in schoonheid is toegenomen.
Het is wel zeer grappig te zien, hoe hier en daar waanwijze of handige lieden, die een minderende belangstelling bij de schare meenen op te merken, den tijd gekomen achten, deze in waarheid aldoor nog groeiende kunst te gaan afbreken als zich-herhalend, vervelend, levenloos en onecht.
De snikkende klachten der Passiebloemen zijn, ongetwijfeld, sinds lang verstorven, maar de stiller-zingende doch daarom niet minder doordringende klank harer latere verzen is schóóner kunst. Voor de allegorische voorstelling, waar zij vroeger druk aan deed, is hoe langer hoe meer een levende natuur-symboliek in de plaats gekomen. Haar plastiek werd immer rijper en rijker; haar rhythme immer fijner. En haar lied, van innig-maar-wel-wat-eentonig, verhief zich tot een vlucht van weelderige strophen.
Bij den goud-rooden luister van haar voorlaatsten bundel ‘Octoberloover’ verbleekten reeds al haar vroegere verzen; en toch schijnt mij zelfs ‘Octoberloover’ nog niet zóó vol van bloeiende kleuren en vloeiende geuren en teêr-verwondende tonen, als dit ‘Bleeke Luchten’ (waarvan ik echter den titel niet vat).
Zeker, ook hier is voor de vitters nog wel het een en ander dat hun plezier kan geven: in een veel-herhalend lied als ‘Wat zal ik met mijn verlangen doen’ is ongetwijfeld de berekening te zichtbaar; de terzinen van ‘Meieregen’, met dien mooien eersten kwartijn, blijken, ik geef het hun grif toe, lapwerk; en voor personificatie's als van de Ziel met haar leliekroon, die het Leven rooft, voel ook ik bitter weinig.
Doch welk een lange rij van verrukkende gedichten staat daar tegenover!
Te beginnen met het eerste sonnet, ‘Lentesneeuw’, het frissche en koene, volgen er het welige ‘Bloeiend Gras’, ‘Juni-wind’ met zijn blanken slag:
- ‘Koekoeksbloemen’, waarin natuur-regels als deze:
- en het zwaar-prachtige ‘Zomernoen’, en het tragisch-vroolijke ‘Dansende April’, en het stil-obsedeerende ‘O bleeke Dood’, en
‘Mei’, met den zingenden viool-klank zijner terzinen... Als een rozekrans, waarvan elke kraal een zegenrijke gedachte is, glijdt mij die glanzende reeks van sonnetten door de vingers... Ik denk weer aan het geuren-broeiende, stemming-vervulde ‘Lentebui’, aan het tooverachtige ‘Rozenland’, aan het schril-stralende ‘Augustusnacht’, dat zóó zich opent:
- de terzinen zijn van nog angstiger schoonheid.
En voor menig lezer moet deze ervaring van zeldzame weelde en weemoed niets vreemds hebben. Nochthands kan ik mij niet weerhouden, hem het meesterstuk van den bundel te toonen, dit naïef aanjubelende en doodsdroef-uitruischend ‘Meilied’:
- ‘Alle vogels vliegen!’: lachende erinnering aan een lief gezelschaps-spel en z'n argelooze blijheid! En opnieuw: ‘alle... honden rennen door het groene woud’ -: verrassende voorstelling
van kinderlijk-mooie onwerkelijkheid, en die denken doet aan de primitieve voorstellingen op blauwgroen-en-bruine oud-Vlaamsche gobelins. Maar dan opeens, zachter, als tot-zich-inkeerend, het nog van blijen klank vervulde, doch door zin en slepend rhythme verdroefde dubbel-vers:
en in duistere treurnis fluister-zingt de slotregel heen:
De volgende strophen zijn niet minder schoon, met hun luiden, los-gerhythmeerden aanhef, gedempt beantwoord door de ingehouden klacht der in stille maat wegsluipende eindverzen.
Let ook eens, in de tweede strophe, op het maar-even-aangeduid tragische van ‘vleugels open’ en op den stil-doordringenden smartklank van ‘verdorven en verstorven’; in de laatste strophe, op de heerlijke ‘lachende knapen’; maar let er vooral op - want er zijn, o.a. in de strophe die ik wegliet, plekken waar het geluid niet vol-loopt van innig-doorvoelde woorden, en die u dus misschien eenigszins hol of banaal mochten schijnen - let er dan vooral op, dat hoofdzaak is de inzichzelf reeds bezielde muziek van klank en rhythme: de tegenstelling van vreugdigen lente-roep en kleurloos-weg-te-lezen versterving.
En nog één sonnet wil ik voor u afschrijven. Kort geleden spotte ik zachtjes met een meisje uit een harer novellen, die gedacht zou hebben, toen ze verdriet had: ‘de smaak van het leven’, - maar, voegde ik er bij (men vergeve mij dit zelf-citaat): ‘zouden niet diezelfde woorden een teug van bijtende waarheid kunnen wezen uit een dier sonnetten, die als bekers zijn vol purperen smart?’
En - ik wist het niet - die beker bestond; drink den dofgeurenden, zwaren wijn:
Behoef ik nog iets toe te voegen aan dit prachtig gedicht? Ja, toch, dit: mochten de ‘Moederverzen’, achter in den bundel, u al teleurstellen, lees dan nog eens het uiterst fijn-ontroerende ‘De schim van mijn Hond’.
* * *
Voor wie, als ik, van de tijdschriften gewoonlijk slechts in een courant de inhouds-opgaaf ziet, is Jüles Schürmann een nieuwe verschijning.
Kloos, in zijn voorrede tot dezen bundel ‘Uit de stilte’, zegt, dat de dichter iets van Verlaine heeft, maar dan zonder ‘wat men gewoonlijk noemt Verlaine's perversiteit’.
En zoo is het wel, voor de eene helft althands van zijn werk: Schürmann doet daar, zeer in het zwakke, nu en dan aan Verlaine denken, - een decadent, in méérdere mate, maar zonder perversiteit.
Doch welkende fijnheid, zonder den kranken geur van adellijk wild of den teêr-verdorven smaak der paddestoelen, - die heeft veel kans, enkel slappe weekheid te worden.
Dit gevaar loopt hier deze dichter inderdaad. - Hij heeft bijv. een voorkeur voor verlepte bloemen; doch het is niet de bewuste liefde tot het sterk verderf-geurige; het is maar een flauwe neiging naar het on-fleurige:
Dit is nu nog, hoewel een weinig zoetelijk (zie het woordje ‘wat’ en ‘vroom’), niet onstemmingvol. Elders echter wordt het zoo in 't geheel niet vlijmende, het slokke dier voorliefde, bijna onnoozel:
Ei! ook wat witte winden? Ach, had de welbeminde ook met wat witte winden uw oud bureau willen vervroolijken? Hoe goedig; wist zij dan niet, dat geplukte winden nooit meer opkomen willen in water? En die half-vergane vergeet-mij-nietjes; nu, zij verstaat de kunst uw bureau te versieren!
Dat soms wat zwak-weeke van den decadent-in-hem komt op allerlei wijze aan den dag; tot in de grillige punctuatie toe, die dan echter gewoonlijk aangeeft hoe de dichter wil, dat de verzen gelezen zullen worden; en niet zelden is dit: bij heele kleine eindjes, afbrekend den vaak toch al niet zeer ruimen adem.
Hier en daar blijkt ook 's dichters zwakte uit een zeer onvaste of tot geheel machtelooze kracht-toeren haar toevlucht nemende woordkunst.
Beschouwen wij eens een zijner beste sonnetten, ‘Square in Londen’:
Bezwaren van minder gewicht zijn: dat, in den tweeden kwartijn, de constructie: ‘'t lijkt of..., dat 't is of’ enz., er een arme is; en zelfs, dat de syntaxis dier regels foutief blijkt: - immers, naar de volgorde der woorden te oordeelen, schijnt ‘zoo oud, zóó wankel en verlaten’ de manier aan te geven, waaròp de huizen ‘geluiden smoren’, terwijl die bepalingen in werkelijkheid op de huizen-zelve moeten slaan. Evenmin raakt nog de kern der zaak, dat ‘veel te voren’ een matten indruk maakt. Dat komt wel, omdat ‘veel te voren’ een te zwakke expressie is, die eerder verscheidene uren beduidt dan, wat bedoeld is, een tijdsruimte van lange jaren, zoo niet eeuwen. Maar het bezigen der uitdrukking werd niet van-binnen-uit veroorzaakt, doch door den rijm-dwang, en is dus niet meer dan een verdoffing, zooals men die ook bij krachtiger dichters zou kunnen aantreffen.
Van-binnen-uit zwak zijn echter de vierde en de dertiende regel. Hier hebben wij de verwischte of de onmachtige taal van den decadent.
In het eerste dier beide verzen lezen wij van ‘flakkerlichten’, die ‘ros in mist’, ‘flauw’ waren, èn gloorden’. Zoodra echter een gasvlam (want die alleen kan met ‘flakkerlicht’ bedoeld zijn) ‘ros in mist’ is en ‘flauw’, dan ziet men haar ‘flakkering’ niet meer; en gesteld, dat men die wèl zag, en men dus werkelijk een flauw ‘flakkerlicht’ gewaar werd, dan zou dit àlles kunnen doen, behalve ‘gloren’. Onder de woorden toch, die een licht-indruk wekken, zijn ‘flakkeren’ en ‘gloren’ uitersten; ‘flakkeren’ het meest onrustige, ‘gloren’ dat van den diep-stillen en zachten, of wel van den heel zacht áángroeienden gloed. Ook is ‘gloren’ te vast en te innig voor ‘flauw’. Al die woorden vernietigen dus elkaar en de heele regel hangt uit 't lid.
Het tweede der genoemde verzen poogt een fellen indruk te weeg te brengen door overschreeuwen, en maakt daardoor in 't geheel géén indruk, dan dien van valsch te klinken en krachteloos te zijn.
‘Krassen’ en ‘krijschen’, beide klank-nabootsende woorden, en, zooals men hooren kan, nabootsing van verschillende klanken, van een korte, harde, en van een langer-aanhoudende hellere, gaan eigenlijk al niet samen. Doch laat ons aannemen, dat ‘krijschend’
het bizonder doordringende van het krassen dézer stemming-verscherpende kraai nader bepalen kon, dan is ‘schel’ toch reeds te veel, daar er geen niet-schel krijschen bestaat, en ‘schriel’ geheel mis, omdat ‘schriel krassen’ wel het tegenovergestelde zou zijn van ‘schel-krijschend krassen’. De auteur, die zijn taal noch doorvoelde noch beheerschte, heeft vergeefs hier de keel zich schor geschraapt.
Toch bezit dit sonnet enkele goede hoedanigheden. De beide aanvangs-regels zijn waarlijk niet kwaad, de zesde en zevende, opzichzelve, als verzen, evenmin; en de eerste vier der terzinen vormen een mooie strophe.
Men merkt daarbij op, dat 's dichters talent voor deze soort verzen voornamelijk gelegen is in rhythmische gevoeligheid, in gevoels-weergave met klank-beweging, - voorzoover al te scherpe woordkunst-gebreken die niet ontwrichten.
Doch over 't algemeen zijn díe gedichten de beste, waarin zijn wat vermoeid individualisme zich van het eigen leven wegwendt en aan vreemde schoonheid zich sterkt. Dan komt de stille dichter van ‘De Fluitspeler’ of ‘Stemming’ (waarin, bij verscheidene lieve fijnheden, toch vooral weekheid ligt), tot brandende verbeeldingen, die men niet van hem zou hebben verwacht.
Escuriaal.
Het zwakke in dit gedicht is, behalve de stremmende punctuatie, dat men er telkens (‘flauwlijk’, ‘staag’, ‘devootlijk’, ‘woest-dollen dans’) de stem van Kloos in hoort. En dat hindert ten zeerste, wijl het karakter van dat geluid er een zoo geheel ànder is dan het karakter van Philips II. Ook het woord ‘mystisch’ is hier rhetoriek.
Maar het groote van dit gedicht is z'n objectiviteit, waardoor men dezen Koning ziet, misschien als een waanzinnig-verblinde, maar tevens als een figuur, in wie geloof en wreedheid zoo prachtig één waren, dat zij in elkaar op te vlammen schenen: het al heftiger geloof de wreedheid aanwakkerend, en wederom de al fellere wreedheid het geloofs-vuur voedend.
Mooi is ook een sonnet over Leonardo da Vinci, vóór zijne Mona-Lisa:
‘En doodsbedroefd Da Vinci zat te droomen’.
En iets prachtigs zijn de terzinen van ‘Michel-Angelo’, gedempt, nadat de luidere kwartijnen diens gigantischen fresco- en beeld-houw-arbeid vermoeden deden:
Mag 't woordje ‘weeke’, voor Michel-Angelo, een foutje lijken, - een merkwaardige plastische greep, die er tevens een dieppsychologische is, blijkt in dienzelfden regel het ‘hoornkleurige’ der oogen; en het laatste verzen-paar, het is eenvoudig grandioos.
‘Intusschen’, merkt een ‘inzichtig’ lezer op, ‘deze drie gedichten hebben niets meer van Verlaine, en evenmin van diens voorloopster Desbordes-Valmore of van den eeuwiglijk blader-omdwarrelden Millevoye, den voorlooper van Lamartine...’ Inderdaad, wij doen beter deze zonderlinge gelijkenissen te laten in de hand van Hem, die in Lamartine... Boutens herkent; om met de boven afgeschreven verzen een gansch àndere verwantschap vast te stellen.
Ik bedoel, - doch wie hem ooit las, dien te weinig geëerden
poëet, hij heeft het alreeds gezegd bij de eerste strophe van ‘Escuriaal’, en bij ‘LionardoGa naar voetnoot1) da Vinci’ opnieuw, en wederom bij de laatste twee regels van ‘Michel-Angelo’: - ‘maar dat is de Heredia!’
Want de overeenkomst, zoowel in opvatting en voordracht, als in de beweging en zelfs in den klank der verzen, is treffend! En dat is waarlijk voor Schürmann geen schande. De Heredia staat nu wel geboekt als ‘koud en kunstig’, gelijk men gaandeweg Hélène Swarth als ‘kunstig en altijd maar treurend’ gecatalogiseerd heeft - de publieke opinie is dol op etiquetten! - doch de doorvoeler hunner verzen weet wel beter. De Heredia, dat is de ‘leerling van Leconte de Lisle’, en dus een ‘parnassien’, en daarmee opgeborgen. Men leest hem niet en men kent hem dus niet als den bedwongen-hartstochtelijken, prachtig-stijlvollen sonnetten-dichter, die hij is. Naast Baudelaire's éénen onsterfelijken bundel ‘Fleurs du Mal’, staat de Heredia's ééne, kleine verzameling van nog geen tweehonderd, maar volmaakt-schoone bladzijden, ‘Les Trophées’; en deze twee kostbare boeken, mèt de verzen van Verlaine, zijn voor mij het allerbeste, wat in de 19e eeuw door Fransche dichters werd geschreven. Lees bijv. eens de Heredia's ‘Antoine et Cléopatre’, een sonnet zoo grootsch van visie, zoo bedwelmend van passie, en zoo stralend van volschoonen vorm, dat het maar voor enkele opperste sonnetten van Baudelaire behoeft onder te doen.
Van dezen meester-verbeelder nu van ‘Rome en de Barbaren’, ‘Middeleeuwen en Renaissance’, ‘Het Oosten en de Tropen’, is onze Hollander, in gedichten als de geciteerde, of als in ‘Golgotha’ en ‘Homerus’, een vrijwat beter leerling geweest dan, in zijn eigenlijk-gezegde lyriek, van Verlaine.
Want heeft hij voor het onbestemde van den weemoed de stilvlijmende woorden nog minder gevonden dan de vaag-teêre wendingen, zoodat die menigmaal tranen-druipende verzen ons soms wat gemeenplaatsig lijken, - waar hij als de Heredia de grootschheid van vizionaire tafereelen in kleurige en bewogen woorden en breedere rhythmen te schilderen poogt, daar gelukte het hem, gedichten te schrijven, welke, vooral als geheel, nog wel zeer voor die van zijn meester onderdoen, maar toch reeds, gelijk men heeft kunnen zien veel schoons bevatten.
Zoo zijn er ook enkele bizonder mooie dingen in het sonnet ‘Ahasverus’, hoewel dit aan de Heredia minder onmiddellijk herinnert. Schürmann is trouwens nergens een slaafsch navolger; men zou niet een geheel sonnet van den meester kunnen aanwijzen, dat van regel tot regel in een sonnet van den leerling zijn echo vond. Het is begrepen, als in 't bloed opgenomen en zelfstandig weer uitgestraalde schoonheid.
Van de gedichten, waarin hij nader bij Verlaine staat, schijnen mij de kleine liedjes nog het best, en dan daarvan vooral ‘De regen valt’ en de laatste coupletjes van ‘Schemerliedje’. ‘De regen valt’ kon van Scheltema zijn:
Er zijn ook nog wel een paar andere, tamelijk zuivere verzen; zij vloeien echter in de herinnering dooreen.
In Jules Schürmann schuilt werkelijk een dichter, doch die zich, meen ik, tot nog toe van den waren aard zijner begaafdheid niet voldoende bewust is geworden.
* * *
Of Jan Greshoff en Herman Poort eens dichters zullen mogen heeten? Het zit hem werkelijk niet in de quantiteit, als ik weifel. Door prachtig-zwaar papier en Kloos' voorrede een heel boekdeel lijkend, bevat ook Schürmann's ‘Uit de Stilte’ slechts 42 bladzijden met verzen; doch tien dezer bladzijden zouden voldoende zijn geweest, om ons aan het bestaan van zijn eenvoudig dichterschap
te doen gelooven. En Herman Poort geeft toch nog altijd een twintigtal zijdjes (zij het dan wel een minimum!), terwijl Jan Greshoff's bundeltje er een kleine vijftig bergt.
Toch kan men onmogelijk méér zeggen, dan dat zij beiden wel dichterlijke naturen schijnen te zijn; en dit van den goeden Herman Poort nog met de meeste kans, zich niet te vergissen.
Aan den verlaten Vijver van Jan Greshoff ziet het er allerminst verlaten uit; het wemelt er van opdrachten aan schilders en motto's boven en zelfs ònder de verzen, citaten uit Fransche en Duitsche dichters: een aangename, lichte en gedistingeerde drukte, die spreekt voor de artistieke aspiratie van den jeugdigen gastheer, maar ook van de soort zijner, inspiratie; - welke blijkbaar vooralsnog niet de scheppings-eenzaamheid van den dichter is.
En veel te zeggen heeft hij ons dan ook niet. Tenzij, ja, dit eene, dat hij iets vóelt, dat hij in dichters en schilders wel dàt voelt, wat hen beweegt... Wie zal dus voorspellen, of niet te eeniger tijd dit vage dringen in hem, uitbotten en tot bloei komen kan?
Thands is menig gedichtje nog even pretentieus als onbeduidend; doch een bepaald prul, als ‘Zangenlooze Lente’, is toch een zeldzaamheid. En zien zijn beelden er nog al eens gezocht en verwrongen uit, de verzen als zoodanig, schoon weinig eigen en vaak aan die van P.N. van Eyck herinnerend, klinken gewoonlijk niet onzuiver. Beginneling-onbeholpenheden blijven er schaarsch. En technisch zijn ‘Herfstschemering’ en ‘Dichters Monument’ zelfs opmerkelijk: een voller overnemen van den eindregel der vorige strophe als beginregel der volgende, brengt daarin een mooie stijging.
In ‘Stervende schemering’ wordt even een echte toon-van-weemoed gehoord; in ‘De Zieltoging’ vindt men het fraaie beeld van den voor zijne deur gestorven Avond; ‘Gesprek in de Schemering’ is een dialoog, minder precieus maar ook minder rijp dan die van Van Eyck; hij eindigt al bizonder zwak, doch hij is warmer en minder... vervelend.
Zeer oorspronkelijk echter klinkt dat alles toch niet, en daarom lijken mij díe twee verzen het meest belofte-vol, waaruit iets echt menschelijks ons tegen komt: het fijn-lieve ‘De Aalmoes’ en ‘Verdoolden’.
‘O, Mutter nimm' dies Lied...’
Richard Dehmel.
Men zou dit een weeke paraphrase kunnen noemen van den meest menschelijken dialoog van Karel van de Woestijne; maar dat zou toch niet billijk zijn; want is dit gedicht dan zwakker van sentiment, dat zwakkere sentiment heeft hier zijn eigen uitdrukking gevonden.
Herman Poort's vriend, David Molenaar, had zeker gelijk toen hij zeide dat ‘men moest breken met de gewoonte om bij publicatie het weinige goede, dat men schreef, met minder werk aan te vullen tot een “bundel”’.
Men zou ook kunnen wachten tot het ‘weinige goede’, na verloop van tien of twintig jaar, tot een nog wat beter getoetsten en geheel schoonen bundel was gegroeid.... Het doet niet al te welig aan, zoo'n vlim-dun brochuretje met nog een groot aantal gansch witte pagina's en zestien gedichtjes, wel-geteld.
Maar de beoordeelaar heeft dan toch het enorme voordeel, met
geen vruchteloos werk van vele uren zijn leven te moeten vergallen.
En aan dit onaanzienlijk boekje heeft hij enkel plezier, want naast wat uitingen van roerende jonkheid vindt hij onmiddellijk een paar mooie plekjes.
Is dit niet zuiver-mooi gezegd? Na de lieve herinnering van het volgend gedichtje, ziet men nog deze heel echte regels staan:
En zeer zuiver ook is de gelaten eerste strophe van ‘Zomeravond op de lighal’.
Of men echter uit tien regels een dichter voorspellen mag?
* * *
Vaster nog dan bij een klein talent als Herman Poort, dringt zich het voorrecht, in deze eeuw der beknoptheid te leven, aan ons op bij iemand van geen of zoo goed als geen aanleg, gelijk de zonderlinge hermaphrodite A. Cardinaal-Ledeboer.
Denk u deze verschijning in de achttiende eeuw; dan zou zij drie treurspelen, een didactisch heldendicht in zeven zangen, en vijf deelen mengelpoëzie hebben opgedischt, waaruit niet onwaarschijnlijk - want ‘oefening kweekt kunst’ - wel een redelijke scène, een zwierige muze-aanroep, en nog bovendien een achttal van die verraderlijke ‘mooie regels’ zouden zijn op te diepen geweest....
Goddank, wij kunnen thands in een verloren achtermiddag er ons van overtuigen, dat er niets van dat alles te koop is.
Iets boeiends niettemin in deze papieren ‘Veldbloemen’, is de reeds vermelde hermaphrodisische aard van wie ze vervaardigde.
Het verschijnsel wou - zoo plastisch mogelijk inderdaad! - wel honderd Willempjes ‘neerleggen’, om 't liefje ééns te mogen aaien... Ongetwijfeld is het een man, blijkbaar zelfs een gefortuneerd man, ofschoon misschien geen zakenman! Twijfelt gij? Het versje eindigt:
Maar een paar bladzijden verder lezen we:
Wat deksel, 't moet een juffrouw wezen! Ja, zelfs een Mevrouw; op blz. 43 zegt haar zoon, die, zoo gaat dat in de mythologie, half mensch, half vogel is - immers, zij liet hem ‘ongestoord de wassende wieken reppen’ -:
Dit moet weer zinspelen op het duister geheim, want na vier bladzijden is 't weer de heer A. Cardinaal-Ledeboer, die zingt:
Mysterie!
Intusschen is A. Cardinaal-Ledeboer ongetwijfeld een nobel iemand, vol alleraardigste bedenksels: zoo lezen wij van ‘grasbloempjes’, die ‘'t open hartje op de tong’ hadden, en een telegram noemt hij een ‘electrische tijding’.
Dan, bij de tallooze malle, zijn er wel een paar verzinseltjes, die heusch niet on-lief zijn, gelijk de slotregels van het vreeselijke ‘Arme moeder’:
Maar laat ik u nu even, heer of mevrouw Cardinaal-Ledeboer, mogen aantoonen, dat al deze brave en welgemeende gedachten niets met de letterkunde van doen hebben.
Hoe oud is dit meisje, lezer? Een jaar of zestien, niet waar? Dat ‘fijn gezichtje’ met dien ‘ranken wenkbrauwboog’ boven de stil-lichtende oogen, die soms even ‘flikkeren’ (het is haast te sterk gezeid voor zoo'n Toorop-kopje) - is heusch wel lief... Mis!
't Is een zuigeling... Ziet ge nu wel, dat al uw lieve bedoelingen geen duit waard zijn? Dat ze niemand iets kunnen zeggen?
Kunst, lieve meneer Ledeboer, is niet maar wat zoetelijk spelen met woorden, maar die komen er werkelijk precies op aan! Uw zuigeling hád wel een ‘stil’ en een ‘rein’ lichtje in zijn oog, hij hád wel een ‘fijn’ gezichtje, en dat lijntje wás misschien wel ‘rank’, maar deze woorden waren niet de voor een zuigeling karakteristieke, die ons hem in al zijn liefheid hadden moeten doen zíen, en die eerder geluid zouden hebben ‘nieuw’ (want ‘rein’ zijn zuigelingsoogen eigenlijk... nog niet; in ‘reine oogen’ ligt reeds ‘uitdrukking’), ‘rond’ of ‘zacht’ in plaats van ‘fijn’, en ‘teêr’ in plaats van ‘rank’; want ‘wenkbrauwboog’ klinkt reeds wat forsch.
Dat ‘trillen’ en ‘flikkeren’ echter, geachte mevrouw Cardinaal, dat is, vierkant gezegd, een leugen.
Maar - om mijn ziel te redden voor den Kloos der XXIIe eeuw: er zijn toch wel enkele ‘mooie regels’, bijv. op blz. 58 en 71. Hij mag ze zelf zoeken.
* * *
Na dit rijtje nieuwelingen, waaronder één werkelijke aanwinst, -
twee kleine boekjes van twee bekenden, geen groote poëeten, maar dichters toch, die elk hun eigen plekje in onze dichtkunst zich verwierven: Reddingius en Volker.
Zij schijnen op 't eerste gezicht elkaars tegengestelden: het vers van den één haast enkel geluid; de ander er telkens met nadruk op wijzend, dat hij niets méér vreest dan ‘tot geluid te worden’, en dat hij, naast het gevoel, aan het verstand recht van meespreken wenscht te geven in zijne poëzie.
De een lijkt der Nieuwe-Gids-theorieën allerverste consequentie, de ander haar lakonieke loochenaar. En wat schrijven zij als ze op hun best zijn? De een 'n zacht en droomerig liedje; en de ander een fijn en droomerig liedje.
En dat echte liedje, de tachtigers schreven het al te weinig. Aanhanger zoowel als bestrijder behooren tot het nieuwe tijdperk. Beide om hetzelfde en in gelijke mate. Blijft de een wat al te vaag, de ander is soms toch werkelijk te nuchter; maar naast dat vergankelijke van tachtiger- of veertiger-discipel, hebben zij allebei hun bevrijden klank van eenvoudig-natuurlijk gezang.
In Reddingius' eersten bundel ‘Beeld en Spel’, die vooral den aanvankelijken leerling verried van Perk en Kloos, vond men van zijne eigenschappen nog slechts den negatieven kant: die nieuwrhetorische sonnetten klonken niet onzuiver, maar dat was ook al wat men er van zeggen kon; er zat niet heel veel achter... Toch mocht men reeds op een enkel aardig liedje wijzen.
In ‘Johanneskind’ vierde dat liedje hoogtij, klaar en glad als vogelgefluit; ja het groeide soms wel tot een Lied als dat mooie lied van den pijpenden jongen of als dat andere, even zuivergepepene, van den leeuwrik.
Enkel muziek, muziek om de muziek, zijn die verzen, als de verzen van Bastiaanse, en even schoon. Oók eigen toch. Want klinken Bastiaanse's verzen als het zíngen van een heldere menschenstem, die van Reddingius hebben bizonderlijk het puur en sierlijkverglijdend geluid van een luchtig-bespeelde fluit, nòg ijler muziek en muziek alleen.
Reddingius is wel wat koel, hoor ik zeggen, Reddingius is wel wat zoet... Maar is het niet dwaas, het koele en zoet-vloeiende fluitgeluid te verwijten, dat het koel klinkt en zoet en wat sentimenteel?
Deze ‘Vergeten Liedjes’Ga naar voetnoot1) zijn lang niet zoo mooi als ‘Johanneskind’. Liederen als de bovengenoemde zoekt men er tevergeefs.
Maar het bundeltje brengt een sprekend bewijs, hoe los dit liedje reeds is van de tachtiger-kunst. Hoorde men vroeger ook wel Gezelle in zijn verzen - nu weer sterk in het ‘Horenliedje’ - thands hoort men eveneens... Bilderdijk:
of hierin:
Waar lieflijk klankspel hem meest behaagt, waarom ook zóu dan niet de meesterlijke fluitspeler Bilderdijk hem behagen?
Het bundeltje bevat nog een reeks sonnetten; zij herinneren in zooverre aan die van ‘Beeld en Spel’, dat zij vol Kloosreminiscenzen zijn en vlekkeloos klinken. Maar zij zijn eenvoudiger en gevoelder, al wonden zij dan niet diep.
Speel ons de volgende maal maar weer wat op uw rietje voor!
* * *
Volker is tòch wat nuchter, zei ik.
Een sneeuwliedje brengt bijv. deze mooie coupletjes:
Dit is voortreffelijk, van scherpe juistheid. Fijn en vast was de hand, die daar zoo in luttel woorden dat rake etsje neerzette. Wat steekt het verheugend-pittig af op de vage tafereeltjes, die Reddingius somtijds te doezelen waagt. Het is verstandelijk, zeker; d.w.z. het is van iemand die goed uit zijn oogen kijkt en zich van het geziene helder rekenschap geeft; maar díe verstandelijkheid mag ook heeten het klare bewustzijn des van-zichzelf-zekeren kunstenaars!
Toch, het schijnt dat hier zijn geestes-staat reeds op het uiterste randje verkeerde, waar plots de verstandelijkheid ophoudt tevens, en ten hoogste, artistiek te zijn.
Dat is al geen visie meer, maar los-opgemerkte uiterlijkheid. En wat volgt, is lief bedenksel:
Valsch bedenksel bovendien, want nòch zijde noch ìets ook maar van bloesem-bloei wordt in een besneeuwden boom gezien. En het dán-volgend coupletje is geheel onwaar en dood-gedacht, in z'n echt midden-negentiend' eeuwsche, aanminnig-grappende dufheid:
Ziedaar, vlak-naast haar artistieke werkdadigheid, het niet gering te achten gevaar van Volkers verstandelijkheid aangetoond.
Het is ongetwijfeld door dat telkens en telkens falikant mis-gaan in zijne plastiek, dat ik indertijd dit talent, toen het voor 't eerst zich toonde, wellicht wat te laag heb aangeslagenGa naar voetnoot1).
Wel roemde ik naast de geestige gedachte-poëzie, hier en daar uit het zeurig gemoraliseer en ander minder frisch gerijm opduikend, de fijne Pierrot-verzen, die daar nog tusschendoor dwaalden; maar die Pierrot-verzen, veel meer dan zijn beste natuurschetsjes, hadden een heuscher verwelkoming verdiend.
't Publiek voelt soms beschamend fijn; ziehier van dien eersten bundel de tweede druk! Maar, dat diene weer tot mijne verontschuldiging, tot op de helft is hij bekort; nog niet genoeg, zou ik zeggen; het onbegrijpelijk versje waarmee de bundel opent en dat ik vroeger reeds ontleedde, had zoo goed kunnen worden gemist als het akelig hekeldicht op het ‘Pessimisme’.
Ik blader in dat nu zooveel smakelijker boekje. Goed is bijv. dat regenlied van blz. 5. Veel goeds ook in dat schetsje van blz. 7:
‘Muisstil’, dat is mij toch wat te gemoedelijk, denk ik; maar dan: ‘wat is die gemoedelijkheid echt Hollandsch!’ De doorslag-Hollander is niet ongevoelig voor natuur en kunst, mits het wat huiselijk blijft. Hij wil er zijn kopje thee niet voor missen... ‘Muisstil daalt de nacht’: accoord, dat is precies wat hij verlangt; en dat verklaart misschien evenveel dit geheel onverwacht succes, als het frissche en pittige dat, op zijne gansch eigene wijze, Volker aan de in zwang zijnde poëzie wist tegenover te stellen.
Niettemin is wel zeer on-Hollandsch, wat van zijne kunst ongetwijfeld de blijvende waarde en bekoring zal uitmaken: de fijne, licht-spottende, doordringende weemoed der Pierrot-verzen, die hij,
met hun volgelingen uit het tweede bundeltje, in één mooi boek bijeenbrengen moest -:
Wie met Heine dweept, zal zeker ook van Volker houden. En deze zijn eerste bundel, tot de helft nu teruggebracht, blijkt voorloopig tevens zijn beste.
Carel Scharten.
(Slot in de volgende aflevering.)
- voetnoot1)
- De spelling is van Schürmann.
- voetnoot1)
- Anglicisme, dat meer en meer veld wint.
- voetnoot1)
- No. 1 der serie ‘Haagsche Boekjes.’ Wat lijkt mij dat fondant-wee, te worden uitgegeven als een ‘Haagsch Boekje’.
- voetnoot1)
- ‘De Gids’ van Oct. 1905, blz. 163 e.v.