De Gids. Jaargang 74
(1910)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 230]
| |
Multatuli's houding tegenover de litteratuur tijdens het ontstaan van den Havelaar.Al wat Multatuli vóór den Havelaar geschreven heeft, is dilettantisme; de Havelaar zelf, is een volkomen gaaf kunstwerk; in wat hij na den Havelaar voortbracht, zijn fragmenten van onbetwistbaar hoogere schoonheid, stouter verbeelding, verbluffender genialiteit, maar een harmonisch geheel is niet meer aan te wijzen. Na den Havelaar is er in Multatuli iets geknakt, iets teers in zijn ziel is gesprongen, het evenwicht is verloren, voor goed. Ik zeg dit zoo apodictisch, omdat meen ik ieder, die Multatuli kent, het in hoofdzaak zoo met mij inziet. En wat er gesprongen is? Wat zijn opperste volkomenheid als kunstenaar, - kunstenaar toch was hij, wat hij ook schelden mocht, en hij was het willens en wetens met geheel zijn eerzucht - wat zijn vollen bloei heeft geschaad, onmogelijk gemaakt? Och, ook dit is wel in twee woorden te zeggen, en op tal van manieren te bewijzen. Doch hier wil ik het nog eens trachten aan te toonen door enkel met u na te gaan, hoe hij tijdens het schrijven van den Havelaar stond tegenover litteratuur: tegenover eigen werk, tegenover letterkundige kunst in het algemeen, tegenover het werk van anderen. Misschien brengt het ons weer iets nader tot het juiste begrijpen van dit ‘vat vol tegenstrijdigheden’, deze gevoelige dichterlijke natuur, dezen geest, levend in schrille contrasten, dezen rijken, bandeloozen fantast, dezen scherpzinnigen, vlotten betooger, die zoo gaarne poseerde als hervormer en wijsgeer, het tot op zekere hoogte was, dezen | |
[pagina 231]
| |
mensch, die, hoe ook gemarteld en getrapt, steeds onverdroten langs zijn eigen wegen is blijven zoeken naar de waarheid, is blijven gelooven aan de macht van rechtvaardigheid en goed-zijn voor de toekomst der menschheid.
Multatuli heeft in den Havelaar eenige van zijn eigen verzen opgenomen, verzen zooals we er later o.a. uit den eersten bundel Brieven meer hebben leeren kennen. Reeds in een der eerste hoofdstukken laat hij Droogstoppel er een uit Sjaalman's pak nemen. 't Is van '43. Moeder, 'k ben wel ver van 't land
Waar me 't leven werd geschonken,
Waar myn eerste tranen blonken,
Waar ik opwies aan uw hand...
---------
Maar toch, moeder, wat me griefde,
Wat me vreugd gaf of verdriet,
Moeder, twyfel aan de liefde,
Aan het hart uws zoons toch niet!Ga naar voetnoot1) enz.
‘Een inferieur merk’, zegt Droogstoppel. Zeker, zeggen ook wij thans. Maar ik vraag u, waartoe anders verschijnen deze strofen hier, dan om te laten zien, dat die Sjaalman in '43 al zoo'n lieve, aandoenlijke verzen schrijven kon? En dat waren het immers? Multatuli had volkomen gelijk. In '43 kon dit naast het beste staan, wat in Tesselschade's en Aurorabundels door onze andere amateur-dichters werd ter markt gebrachtGa naar voetnoot2). Ditzelfde geldt voor ‘Mein Kind, da schlägt die neunte Stunde, hör’; ook voor ‘Ik weet niet waar ik sterven zal’ en wat verder in de geschiedenis van Saïdjah min of meer als vers bedoeld is. Van dit laatste erkent Multatuli zelf (of Stern dan) openlijk, dat hij het opneemt om Havelaar beter te doen uitkomen. Elders echter speelt zijn eerzucht vermakelijk schuilevinkje achter de aanstellerige gering- | |
[pagina 232]
| |
schatting van zijn eigen liefhebberij, waar hij bij dat geestige gesprek in de voorgalerij meesmuilend invalt: ‘Ik maakte verzen in die dagen! O, verrukkelijk! Hoor eens: Gij vraagt waarom toch de Oceaan
Die Natals ree bespoelt,
Schoon elders minzaam en gedwee,
Onstuimig slechts op Natals ree,
Gedurig kookt en woelt?Ga naar voetnoot1)
Plotseling breekt hij af na eenige coupletten met een bruusk onverschillig: Ik weet de rest niet meer! Maar hij laat u niet los, voor hij u te verstaan heeft gegeven, dat er menschen waren, die deze dingen met zorg bewaarden, ze uit de papiermand opzochten, waarin hij zelf ze natuurlijk als waardelooze prullen geworpen had; ja, hij eindigt zelfs met de voorspelling, dat deze zelfde thans in onze oogen tamelijk onnoozele versjes misschien later in de mythologie van Indië zullen opgenomen en vervormd worden. ‘Wie nederig spreekt van zichzelf, wordt boos als ge hem gelooft, en woedend als ge hem nazegt wat-i zegt’ (Idee 222). Wat zou Verbrugge en Duclari boven het hoofd gehangen hebben, als ze eens blijk hadden gegeven van instemming met Havelaars nonchalance, als een van hen de opmerking had gewaagd, dat het toch wel een beetje raar aandoet den Indischen Oceaan ‘minzaam’ te hooren noemen, als den kruidenier, die zijn versche vijgen komt presenteeren? En er zijn meer rare regels gecopieerd in den Havelaar. Wie zou den Multatuli van na '60 herkennen in deze jeugdimpressies uit de Preanger: Hier schiep Hijzelf altaar en tempelkoren,
Nog door geen tred van 's menschen voet ontwijd,
Hier doet Hij zich in 't raat'lend onweer hooren...
En rollend roept Zijn donder: Majesteit!Ga naar voetnoot2)
Is het niet, of de donder hoflakei is geworden? ‘Een schrijver is ydel als... een man. Spreek kwaad van zyn moeder of van de kleur zyner haren, zeg dat hij een | |
[pagina 233]
| |
Amsterdamsch accent heeft - wat nooit een Amsterdammer toestemt - wellicht vergeeft hy u die dingen. Maar... roer nooit aan de buitenzy van 't kleinste onderdeel eener byzaak van iets dat er lag naast zyn geschryf’, heeft Dekker in den Havelaar gezegd.Ga naar voetnoot1) Allicht zouden wij het dus reeds voor goed bij hem verkorven hebben; doch als we ons maar in den tijd willen indenken, waarin al die verzen zijn ontstaan, dan mogen we hem waarlijk niet al te hard vallen. Eén ding is zeker, we kunnen ons niet laten wijsmaken, dat hij zelf in '59 geen aardigheid aan die dingen had. Hij vond ze om de weerga niet slecht. Daarin ligt niets misdadigs. En bovendien, het is heusch niet enkel ijdelheid en blinde zelfverheerlijking, die ze hem doet liefhebben. Multatuli heeft nu eenmaal nooit geweten, dat verzen iets hoogers konden geven, dan wat het werk zijner meest beroemde tijdgenooten, Tollens, Beets, Bogaers, Ten Kate, Estella Hertzveld en anderen hem bood, dat daar een innige ontroering mogelijk is, die verre blijft van deze lieve, teere innigheden, van deze huiselijke gevoelens over natuur en den Schepper, liefde en godsvrucht. In heel de periode van zijn leven vóór '60 heeft hij deze menschen misschien wel niet voor genieën, maar toch voor heusche, echte dichters aangezien; geen van hen heeft hij in den Havelaar in het ootje genomen, integendeel voor sommigen van huns gelijken heeft hij een vriendelijk woord. Zijn eigen werk metende aan de maat, die hij kende, mocht hij het ons immers gerust aanbieden naast het beste, dat wij bij hen aantroffen. Hij mag vóór '60 misschien zoo nu en dan een uiterst vaag vermoeden hebben gehad, dat al dat gerijmel van hem zelf en zijn tijdgenooten toch eigenlijk het ware wel niet was, zijn intuïtie mag hem hebben ingeblazen, dat hij meer in het licht vallen zou, door zich boven die dingen te plaatsen en er een beetje den draak mee te steken, al hing er dan zijn hart nog wel aan, tot de welbewuste kennis des goeds en des kwaads op dit gebied is hij nimmer gekomen, ook later niet. Is het niet genoeg, dat hij ons zijn heerlijke, losse, lenige, veerkrachtige proza gegeven heeft, niet genoeg, dat hij de luid en fier kraaiende haan is geweest, die den schoonen | |
[pagina 234]
| |
morgen aankondigde en de fijner bewerktuigde zangers wekte? ‘Als de borst mij gloeit van gevoel voor het ware en schoone, kan geen macht ter wereld my beletten de tonen aan te slaan, die met zulk een gevoel overeenstemmen en veel liever zwyg ik dan myn woorden omklemd te zien door de onteerende kluisters der alledaagschheid’Ga naar voetnoot1). Dit in onze ooren erg jongensachtig hoogdraverigheidje van Stern is het niet eigenlijk uit de ziel van den Douwes Dekker van voor '60 gegrepen? Later, in '75, als hij aanteekeningen bij den Havelaar schrijft, zal hij Droogstoppel, die dergelijke ontboezemingen allerdolst vindt, bijvallen; wel niet met, maar toch naast hem gaat hij te keer tegen al dat ‘getingel en gejingel’, voor een deel misschien omdat hij beter begrip van sommige zaken gekregen heeft; maar over het algemeen mogen wij gerust aannemen, dat hij Droogstoppel laat ridiculiseeren wat hem, Multatuli, heilig was, en verheerlijken wat hij verachtelijk vond. Heeft hij zelf niet in '43 een tooneelstuk geschreven, dat aan alle kanten geslagen wordt door de persiflage, die hij Droogstoppel in den mond legt, een tooneelstuk, dat in '59, al noemt hij het dan ook een enkele maal kinderachtig, - denk aan Idee 222 - zijn glorie is; de lof, dien De Vries en Van Hasselt, als er sprake is van een opvoering, hem toezwaaien, zwelgt hij immers met volle teugen in! Als een wiskunde-sommetje is het te bewijzen, dat we voor de uitvallen van Droogstoppel het negatief teeken behooren te zetten om te weten te komen, hoe Dekker vóór '60 over poëzie en litteratuur denkt: Saïdjah beschouwt Dekker in '59 en trouwens nog lang daarna als een van zijn meesterstukkenGa naar voetnoot2). Droogstoppel: ‘Ik moet erkennen, dat ik zeer opzie tegen den eersten kransavond en de liefdesgeschiedenis van dien Saïdjah. De lezer weet reeds, welke gezonde begrippen ik over liefde heb... men denke slechts aan mijn beoordeeling van dat uitstapje naar den Ganges.’ Saïdjah = Ganges. En Ganges beteekent hier heel die dwaze, dolgeestige boutade | |
[pagina 235]
| |
over een van Heine's rijkste en teerste fantasieën. Dekker vond Heine in dergelijke verzen machtig mooi in die jaren en hij had gelijk ook. Hij was geweldig sentimenteel, hij was terstond ‘aangedaan’, waar hij iets las of zag, dat leek op iets treffends of verhevens, op een gevoelige uiting van het menschelijk hart; het stille lijden, de lieflijke hoop, een nobel gevoel in ruwe vormen drongen hem de tranen in de oogen. Heeft hij zelf niet over zijn Saïdjah zitten schreien? Weet ge, hoe zijn bruskeeren van poëzie vóór '60 voor een deel moet begrepen worden? De verzen hadden hem gauw te pakken en daarover schaamde hij zich, dat vond hij kinderachtig en onmannelijk als zoovelen; dan ging hij daar ruw tegenin, ging hij zich aanstellen, of hij al dat gevèrs maar larie vond; dan deed hij als de oude heer Kegge, die moppig tracht te wezen, als de ‘lamentabele historie’ van Barend hem de oogen vochtig maakt, als de zeebonk die een ‘nou donder op, satanskind’ voegt bij den rijksdaalder, dien hij schreiend een armen tobber in de hand stopt. Zou zóó een passage als de volgende uit den Havelaar niet mooi te verklaren zijn? ‘Hy hield niet van verzen, en als hy er toe gebracht werd iets te lezen van wat hy “begaan” had, zooals hy zich uitdrukte, schiep hy er vermaak in zyn eigen werk te bederven, òf door het voor te dragen op een toon, die het belachelyk maken moest, òf door op-eenmaal, vooral by een hoogst ernstigen passus, af te breken en er een kwinkslag tusschen te werpen, die de toehoorders pynlyk aandeed, maar die by hem niets anders was dan een bloedige satire op de onevenredigheid tusschen dat keurslyf en zyn ziel die zich daarin zoo benauwd voelde’Ga naar voetnoot1). Zou het hem dat wel waarlijk geweest zijn? Zou hij nu heusch nooit gevoeld hebben dat maat en rijm geen keurslijf behoeven te wezen, hij, die o.a. in Sjaalman's pak een studie legde over ‘Verzen als oudste taal’, waarvan Droogstoppel geen woord geloofde? Was het niet veeleer een zich groothouden, een wil om onaandoenlijk te schijnen op het moment, dat hij zijn hoorders ‘aangedaan’ wist als zichzelf, een poseeren alsof voor hem, al wat zijn hoorders zoo verheven en treffend | |
[pagina 236]
| |
vonden, en hij zelf met hen, maar waardelooze grappenmakerij was? Ik ben er vast van overtuigd. Van dien man verbaast het ons dan ook niet, dat hij in den Havelaar spreekt over het eerbiedwaardig gevoel, dat in een bouwontwerp een dichtstuk zag, ‘een dichtstuk van graniet, dat luid sprak tot het volk in marmer, dat daar stond als een onbeweeglijk voortdurend eeuwig gebed’Ga naar voetnoot1). In zijn oordeel over kunstenaars van het woord is hij in den Havelaar rustig waardeerend, zonder eenigen dédain, zonder eenigen grammen uitval, eenige felle opschettering van sarcasme; voor de oude Hebreërs noch voor zijn tijdgenooten de minste bitterheid, de minste spot. Hij mag er zoo hier en daar eens een algemeene boutade tusschen door gooien, nergens dat vernietigende, die verguizing voor alles en allen van later. Hij spreekt over de heerlijke dichtstukken van het Oude Testament, vergelijkt zijn eigen stijl bij dien der profetenGa naar voetnoot2) en erkent gaarne, dat Jeronimus (Baron van Hoëvell) lieve dingen geschreven heeftGa naar voetnoot3). Hij houdt veel van MolièreGa naar voetnoot4). Hij geeft blijken den Laocoon gelezen te hebbenGa naar voetnoot5), maar Lessing krijgt geen enkelen knauw. Hij laat de menschen rustig Béranger's liedjes zingenGa naar voetnoot6) en vindt goed, dat Sjaalman een studie over ‘Béranger als wijsgeer’ in zijn pak meedraagt. Hij had Tollens gelezenGa naar voetnoot7) en schijnt zich niet aan hem te hebben geërgerd. Abraham Blankaart had zijn volle sympathieGa naar voetnoot8) en hij spreekt met waardeering over de Crusoë-romans, over Silvio Pellico's Gevangenschappen en het ‘allerliefste’ Picciola van SaintineGa naar voetnoot9), dat sentimenteele verhaal van den gevangene, die troost vond in het verplegen van een bloem; hij heeft het over Don Quichotte en over Socrates zonder enkelen sneer. Hier en daar een brokje kritiek b.v. over het verschil tuschen het laag-komische en den humor, een verschil, dat door de meeste auteurs niet schijnt te worden gevoeld; maar alles betrekkelijk rustig en bezadigd in vergelijking met later, en zonder persoonlijkheden. Van groot belang voor de kennis van het litterarisch besef en de stemming, waarin de Havelaar is geschreven, lijken mij Dekkers beschouwingen over Scott en de Fransche Romantiek | |
[pagina 237]
| |
van '30Ga naar voetnoot1). Hij wil eens uitweiden over uitweidingen en gunt ons daarbij meteen een blik in zijn eigen werkmethode, in zijn eigen ideeën van de eischen voor goede litteraire kunst. Men heeft er ‘den grooten meester die den Waverley schreef’ een grief van gemaakt, dat hij zijn lezers met al te uitvoerige beschrijvingen afmatte. De vraag is echter eenvoudig: had de schrijver die schilderingen noodig om den juisten indruk van het geheel te weeg te brengen? ‘Men vergete niet dat het oordeel van den lezer over het al of niet noodzakelyke eener afwyking, dikwyls valsch is, omdat hy vóór de katastrofe niet weten kan wat al of niet vereischt wordt tot de geleidelyke ontwikkeling der toestanden. En wanneer hy nà de katastroof 't boek weder opneemt - van boeken die men slechts eenmaal leest spreek ik niet - en zelfs dan nog meent dat deze of gene afwyking wel had kunnen gemist worden zonder schade voor den indruk van het geheel, blyft het altyd de vraag of hy van 't geheel denzelfden indruk zon verkregen hebben, wanneer niet de schryver op meer of min kunstige wyze hem daartoe gebracht had, juist door de afwykingen die den oppervlakkig oordeelenden lezer overtollig voorkomen.’ Wat een kalme ernst, wat een bereidwilligheid om het goede te zoeken en de diepere bedoeling van den kunstenaar te verstaan, wat een eerbied voor het werk zelf, wat een vertrouwen in de hoogheid en het weten van zijn schepper! Is dit de man, bij wien binnen kort het woord ‘letterkundige’ bijna een scheldnaam wordt, de man, die den romanschrijver zal uitmaken voor een kwajongen, een leugenaar, die de waarheid verdraait, om zijn bot publiek te streelen en te voldoen aan de zotte eischen van een dwaas métier? ‘Meent ge’, gaat hij voort, ‘dat Amy Robsart's dood u zoo treffen zou, als ge vreemdeling waart geweest in de hallen van Kenilworth? En geloof ge dat er geen verband is - verband door tegenstelling - tusschen de ryke kleeding waarin de onwaardige Leicester zich aan haar vertoonde, en de zwartheid zyner ziel? Gevoelt ge niet, dat Lester - ieder weet dit, die den man kent uit andere bronnen dan uit den | |
[pagina 238]
| |
roman alleen - dat hy oneindig lager stond dan hy geschetst wordt in Kenilworth? Maar de groote romanschryver die liever boeide door kunstige rangschikking van kleuren dan door grofheid van kleur, achtte het beneden zich zyn penseel te doopen in al het slyk en al het bloed dat er kleefde aan den onwaardigen gunsteling van Elizabeth. Hij wilde slechts één stip aanwyzen in den poel van vuil, maar verstond het, zulke stippen te doen in 't oog vallen door de tinten die hij in zijn onsterfelyke geschriften dáárnaast legde.’ Zoo'n fragmentje kon men best b.v. in Lessings Laocoon hier of daar interpoleeren - afgezien van het anachronisme natuurlijk -, zonder dat het verschil in toon den lezer zou opvallen. En men wete het wel: deze bladzijde is zoo maar niet een speelsche afdwaling van den auteur om met opzet zijn niet gebonden zijn aan zekere traditiën te toonen; hij heeft wel degelijk zijn opinie over den bouw van een verhaal hier even uiteen willen zetten - allicht ook tevens wel om den invloed en het succes van zijn Havelaar te verhoogen - en met zelfvoldoening schrijft hij aan Tine: ‘Er komt eene beschouwing in voor over Walter Scott, die wist het, hoe men doen moet om effect te maken en om het boek als men het uit heeft, uit de hand te doen leggen met indruk.’Ga naar voetnoot1) Wat meer bewogen, wat meer aankondigend het uitbundige en schrille, dat later den schrijver der Ideën zal kenmerken is zijn uitweiding over de Fransche Romantiek. Er is echter niets persoonlijks in; de naam van Hugo, die hem toch wel in de eerste plaats voor den geest staat, is zelfs niet genoemd. Wie die ‘tinten’ meent te kunnen missen, vervolgt de auteur van den Havelaar, zou moeten komen tot de werkmethode van de Fransche school van '30. ‘Die school - ik hoop en geloof dat ze uitgebloeid heeft - vond het gemakkelyk met volle hand te grypen in plassen van bloed, en daarmee groote kladden te werpen op de schildery, dat men die zou zien in de verte! Ze zyn dan ook met minder inspanning te schilderen, die ruwe strepen van rood en zwart, dan de fyne trekken te penseelen die er staan in den kelk eener lelie. Dáárom dan ook koos die school meestal koningen tot helden van haar verhalen, liefst uit den tyd toen de | |
[pagina 239]
| |
volkeren nog onmondig waren. Zie, de droefheid der koningen vertaalt men op 't papier in volksgehuil... zyn toorn biedt den schrijver gelegenheid tot het dooden van duizenden op 't slagveld... zyn fouten geven ruimte tot het schilderen van hongersnood en pest... dat alles geeft werk aan grove penseelen! Als ge niet getroffen zyt door de stomme akeligheid van een lyk dat daar ligt, er is plaats in myn verhaal voor een slachtoffer dat nog stuiptrekt en gilt! - - Zyt ge verstokt genoeg om niet te yzen bij 't zien van den soldaat, die in een belegerde vesting uit honger zijn linkerarm verslindt... Epicurist! Ik stel voor, te kommandeeren: ‘rechts en links, formeert den kring! Ieder ete den linkerarm op van zyn rechter-nevenman... marsch!’ Er is iets zeer persoonlijks in de manier van zeggen, maar wat den inhoud betreft, een Charinus had dien op den Drachenfels kunnen verkondigen om een Diocles zachter te stemmen voor minder grillig gevormde vruchten der Romantiek. Geel had die bladzijden - die ik hier voor een deel moest overnemen, want lang niet allen, die den Havelaar lazen, hebben ze in hun geheugen - kunnen schrijven, Geel, in wien geen gal of bitterheid was, maar enkel rustige, fijne humor, wel-beredeneerde kennis. Zie hier dus de letterkundige geloofbelijdenis van den Multatuli van '59. De excessen van de Fransche school van '30, het woeste, soms slechts schijnbaar onberedeneerde, het overdonderende, het drukke, schreeuwerige, het systematisch en op grove wijze opdrijven van de humor-theorie bij Hugo zijn hem antipathiek, hem, die later, vooral in de betoogende, de didactisch bedoelde deelen van zijn werk, zelf gezocht heeft naar de meest schrille contrasten, die als een heks in den Walpurgisnacht zijn lezer meesleurt. Zijn verstand en smaak wijzen dit nu af. Hij vindt zijn ideaal in het wel overwogen en bezonnen werk van Walter Scott, waar met overleg alles geordend en gerangschikt is op zijn juiste plaats, in zijn juiste maat, in die verhoudingen, welke er precies op berekend zijn den indruk te weeg te brengen, dien de kunstenaar na lang scheppend nadenken en overwegen heeft gewild. Zelfbeheersching, macht over de stof, precies de waarde berekenen van iederen toets is thans de leer van hem, wien later meermalen de teugels zijner fantasie en redeneerkracht | |
[pagina 240]
| |
zullen ontschieten, dien we in hollende vaart meermalen gevaarlijke hellingen zullen zien afslingeren, onverwachts draaien zullen zien nemen, terwijl we ons hart vasthouden van angst, dat hij zich te pletter rijden zal. Wanneer we heel die kunst-theorie van '59 nu nog eens overzien en er den Havelaar naast leggen, dan moeten we erkennen, dat ze het boek inderdaad beheerscht. En hoe verrassend de conclusie schijnen mocht, het kon wel eens waar zijn, dat Multatuli in zijn Havelaar blijken geeft meer van Scott geleerd te hebben, dan onze Van Lennep, wiens traditie voor goed aan Scott schijnt vastgekoppeld.Ga naar voetnoot1) Ik heb dit alles zoo bij elkaar gezet om scherp te doen uitkomen, dat de man, die den Havelaar schreef, een andere is dan hij, die de Ideën en verder werk de wereld inslingerde. Waar is eenige jaren later die rustige waardeering van anderen gebleven, waar die weldoordachte bezonnenheid, waarmede hij zich rekenschap tracht te geven van het kunnen en willen van hen, die hem voorgegaan zijn in de kunst van te denken, te schrijven, te leven, waar die begeerte, om kalm met overleg volgens eenmaal als goed erkende schoonheidsregelen te bouwen aan eigen werk? In zijn Havelaar is fonkelende geest, is scherts, is speelsche boutade, is bijtende spot, is goedaardig sarcasme, is hooggespannen verontwaardiging en toorn; in den Havelaar is een edel held, die, niets en niemand ontziende, strijdt tegen bepaalde personen, die van een misschien wrak stelsel misbruik maakten om in zijne oogen laf, laaghartig, misdadig te zijn. Die personen worden aan den schandpaal geslagen, verpletterd; de wrakheid van dat stelsel wordt in het volle licht van zijn vlammende woorden ten toon gespreid. Maar in dat boek is evenwicht, is harmonie. Er is niet die onbewuste, verbijsterende drang om het goede niet te zien, om wat gewaardeerd wordt en ook wel waardeering verdient, wreed uiteen te rukken; er is niet dat bijten uit puren lust tot bijten; er is niet die wrange haat, die den blik troebel maakt ook voor andere zaken dan die den toorn deden oplaaien. | |
[pagina 241]
| |
En laat ik het hier nu terstond met den meesten nadruk uitroepen: Ik beschuldig Multatuli niet! Wat was, moest wezen; het is langs natuurlijke wegen gegroeid, zoo, en anders kon het niet. Ook den Multatuli der Ideën heb ik lief, misschien nog meer dan dien van den Havelaar, omdat hij mij nog meer zijn volle arme, afgemartelde menschenziel geeft. Ik kan het alleen innig betreuren, dat deze schoone geest, die zoo rijk was, die zooveel eenvoudigs, kinderlijks, liefelijks, zooveel grootsch en verhevens in zich had, niet tot de volkomen harmonische ontwikkeling is gekomen, waarvoor elementen in hem aanwezig waren. Moet ik het nog bewijzen, dat er een geweldige tegenstelling is tusschen den Multatuli van vóór en van na 1860? Hoor slechts, hoe hij later over dienzelfden Walter Scott spreekt. Verloochend heeft hij hem nooit geheel, dat moet erkend worden. Maar waar is de eerbied, waar de liefde? Hier heet het onvriendelijk: ‘De zeer fatsoenlyk-godsdienstige Walter Scott verklapt daar een geheim uit de school van 't geloof.’Ga naar voetnoot1) En Multatuli zorgt er wel voor, dat ge goed weet, wat hij zelf onder fatsoen en godsdienst verstaat. Elders: ‘Tegen één Walter Scott, die zich inspant om archaeologisch, historisch, volkenkundig en psychologisch wáár te zyn en die het gevondene op behagelyke manier tracht intekleeden, staan honderden’ etc.Ga naar voetnoot2) En eindelijk de uitbarsting over boeken als die van Scott: ‘Een schryver spreekt, zonder dat hy iets te zeggen heeft. Hy levert uitdrukkingen waar geen indruk is. Hy weerkaatst beelden die niet bestaan. Hy jaagt op pikante tegenstellingen en moet daaraan de waarheid opofferen. Ja zelfs, indien toevalliger-wijze de waarheid pikant is - zoo als hier-en-daar in uw boek (dat was er een van Scott. P.) dan nog mag hy die niet geven zoo als ze is, eenvoudig en kort. Hy moet ze rekken op 't Prokrustus-bed van den uitgever, die staat-maakt op zooveel kopy. Hy moet haar kleuren, opsieren, aankleeden... dat is met één woord, hy moet haar tot leugen maken.’Ga naar voetnoot3) Leg dàt naast de beproken pagina's uit den Havelaar! Dit is slechts een kleinigheid en betrekkelijk zeer slapjes; maar nog | |
[pagina 242]
| |
eens: waartoe nader bewijs? Gij, die dit leest, kent allen toch de Ideën en kunt weten, dat daar een algemeene verbittering heerscht, die te weliger voortwoekeren kon door gebrekkig en onjuist weten bij den auteur of zelfs volkomen gemis aan besef van wat de waarde en beteekenis is van sommige personen of zaken, door zijn natuurlijken aanleg voor en behoefte aan scherpe kritiek, een verbittering, die zich des te vrijer kon uiten door Multatuli's als aangeboren neiging tot dienzelfden overdreven humor, dien we hem in Hugo hoorden laken, een verbittering, die hem meermalen de ware verhoudingen uit het oog doet verliezen en iets met een kern van waarheid doet opblazen tot de meest dolle absurditeit. Om de voorname oorzaak van die verandering na den Havelaar vast te stellen is het noodig, dat we ons tenminste eenigszins in groote trekken rekenschap geven van den geestestoestand, waarin Dekker verkeerde van vóór zijn daad van Lebak tot het verschijnen van dat boek, trachten te weten te komen, welk een persoonlijkheid de schrijver was. In den Havelaar heeft hij een portret van zichzelf geteekend, zooals er geen ander in onze letterkunde bestaat. Het is geflatteerd, zekere zelfverheerlijking is niet te ontkennen, zeker, maar het is niettemin opgezet met een waarheidsliefde, met een zelfanalyse, met een zich-rekenschap-geven van alle ‘roerselen des harten’, die zich in hem openbaren, met een geestige belichting van deugden, die soms in gebreken overgaan, als men enkel bij den meest nauwgezetten en smaakvollen portretschilder, tevens menschenkenner, verwachten mag. Een paar trekken hier slechts: ‘Vol liefde voor waarheid en recht, verwaarloosde hy menigmaal zyn eenvoudige naastbyliggende verplichtingen, om een onrecht te herstellen dat hooger of verder of dieper lag, en dat door de vermoedelyk grootere inspanning van den stryd hem meer aanlokte. Hy was ridderlyk en moedig, maar verspilde, als die andere Don Quichot, zyn dapperheid dikwyls op een windmolen.’Ga naar voetnoot1) Dan: ‘Dichter in den hoogsten zin van 't woord, droomde hy zich zonnestelsels by een vonk, bevolkte die met schepsels van zyn maaksel, voelde zich heer van een wereld die hy zelf had in 't leven geroepen... en kon toch zeer goed ter- | |
[pagina 243]
| |
stond daarop zonder de minste droomery een gesprek voeren over den prys van de ryst, de regels der taal, of de oekonomische voordeelen eener egyptische hoenderbroeiery.’ En verder: ‘Al wat groot en verheven was, lokte hem aan en tegelyker-tyd was hy onnoozel en naïf als een kind. Hy was eerlyk, vooral waar eerlykheid in 't grootmoedige overging, en zou honderden die hy schuldig was, onbetaald laten, omdat hy duizenden had weggeschonken.’ Ik mag niet meer overschrijven uit die vier pagina's, maar men moet ze kennen om volkomen in te zien, hoe in deze ziel tegelijkertijd dat nobel heroische en die speelsche, kinderlijke luchthartigheid was, dat geloof in eigen kracht en in het goede om bergen te kunnen verzetten, naast die verwaarloozing van wat de gewone mensch pleegt te beschouwen als gewichtige verplichtingen jegens zichzelf en anderen. De medicus, die na zijn dood gericht over hem gehouden heeft, heeft ook zoo scherp en juist een der symptomen zijner ‘ziekte’ aangegeven: ‘Terwijl de meerderheid der menschen zichzelf en anderen, behoudens zeer grove moreele of intellectueele gebreken, uitsluitend taxeeren naar de hoegrootheid van hun persoonlijk-eigendom, verwaarloosde Dekker dezen factor geheel en al. Het was werkelijk alsof hij meende, dat geest en gevoel het eenige noodige was op aarde en dat, zoo men slechts daarmee was toegerust, al het andere u zou worden toegeworpen.’Ga naar voetnoot1) Of eigenlijk toch niet juist en scherp genoeg. Hij is te onvast in zijn diagnose. ‘Werkelijk, alsof hij meende’! Maar dat zegt immers te weinig. Neen, waarachtig, het was zoo! Zoo razend krankzinnig - want de term neurasthenicus wordt hier immers te zwak - zoo razend krankzinnig was Multatuli om te gelooven, dat geest en gevoel het eenige noodige waren en hij had maling aan de brandkast van de menschen, 'tzij dan met of zonder moreele en intellectueele gebreken, ja, hij had maling zelfs aan zijn eigen ‘persoonlijk bezit’. Zoo was de man, die de daad van Lebak in zijn eigen leven wierp, zoo was de man, die den Havelaar schreef. En de Havelaar is de volkomen natuurlijke uiting van dien man. Had hij anders ook den tijd, die daar ligt tusschen zijn ontslag en het verschijnen van zijn boek, die kleine vier jaar, | |
[pagina 244]
| |
kunnen doorbrengen, zooals hij ze heeft doorgebracht? Na een korte vruchtelooze poging om zich in Indië in een of andere onderneming te vestigen, die reis per landmail over Ceylon, die hem naar de verklaring van Mimi een verkwikking was. Had een gewoon mensch in zijn omstandigheden verkwikt kunnen worden, voor hij figuurlijk vasten grond onder de voeten had? Die avonturen te Marseille, waarover we in de Sainte Vierge en Adèle Pluribus de weerspiegelingen vinden.Ga naar voetnoot1) Staat een gewoon mensch ‘zijn hoofd daarnaar’ in zijn omstandigheden? Het ‘redden’ van de prostituée Eugénie, het reizen met haar in Duitschland, zijne fantastische plannen aan de speelbank.Ga naar voetnoot2) Zijn onpractische brief aan Van Twist met dat prachtige slot: ‘Anders dienen dan ik te Lebak deed kan ik niet.’ Zoo zijn die arme krankzinnigen! Een verstandig man had immers, denkend aan de brandkast van Van Twist en zijn eigen portemonnaie, het uitgeschreeuwd: Ik zal voortaan heel zoet zijn, Excellentie! Dan zijn zoo aangenaam verblijf in de Casseler Aue, vanwaar hij aan zijn vrouw dat ‘Mein Kind, da schlägt die neunte Stunde’ zendt, waar hij voor een andere dame de Saïdjah-geschiedenis schrijft. Denk niet, dat ik Dekker hier in staat van beschuldiging stellen wil, dat ik hem iets verwijt. Misdadigs zie ik in dit alles niets. Het redden van prostituée's kan een interessante mischien nuttige en menschlievende bezigheid zijn. De verleiding was groot voor wie straatarm was en duizenden zag opstrijken, om ook eens een kans te wagen. En ook bij dat spelen was hij alweer niet de eerste de beste, ook hier was hij de waarnemer, de denker, de dichter. Maar ik vraag u, is dat de practicus, die weet wat hij wil en waar hij heen moet? Toch heb ik hem om dat alles des te meer lief. De man van koele berekening, die zich een grootsche levenstaak stelt, die met zijn juist begrip van personen en toestanden in afgemeten tred recht op zijn doel afgaat, met vaste hand aangrijpt en overwint, hij is belangwekkend, o zeker, we kunnen hem hoogachten en eerbiedigen. Maar zoo was Dekker niet. Dan was immers heel de zaak van Lebak niet voorgevallen, ten minste niet zoo voorgevallen. | |
[pagina 245]
| |
Multatuli is de dichter, wiens ziel leeft als een grillige orchidee, voor wien ons hart warm klopt; hij is inderdaad de kapel, die zweeft hoog in de lucht en geniet van kleuren en licht, maar de aarde vergeet en vertrapt wordt in het slijk. Zoo was nu eenmaal zijn geest en gemoed gevormd, hij kon niet anders! Wie hem daarom veroordeelt, veroordeelt zich zelf. En zeker, die vier jaar door heeft hij bitter geleden; fijn bewerktuigd als hij was, heeft hij zijn lijden gevoeld als geen ander, geleden onder armoede en vernedering en miskenning, geleden onder het leed en de armoede der zijnen. Hij is verpletterd geweest, hij heeft gekropen in het stof. Maar zijn geest was zoo onmetelijk rijk, zijn belangstelling voor al wat het leven biedt zoo groot en veelzijdig, dat al dit lijden vaak wegdreef op de lachende stroomen zijner verbeelding. Mimi heeft het zoo goed gezegd: ‘Hij verstond bij uitstek de kunst te genieten van elke oase.’Ga naar voetnoot1) Heel die periode door echter heeft hij, door alles heen en trots alles geloofd aan de heiligheid van zijn zaak, heeft hij de katastroof van Lebak in zijn dichterlijken droom, in starre extase gezien als iets geweldigs, als iets wat de orde der wereld kon omkeeren en heeft hij vast vertrouwd, dat hij ook eenmaal zegevieren zou, nu niet, dan later. Hoe dan ook. In haar koude werkelijkheid, in haar natuurlijke verhouding tot de werkelijk bestaande toestanden en personen zag hij ze nimmer. Zoo, onder die machtige zelfsuggestie begon hij den Havelaar. In het begin schijnbaar heel eenvoudig een middel om wat geld, eenige honderden guldens hoogstens te verdienen. ‘Ik ben’, schrijft hij half September aan Tine, ‘namelyk sedert vele dagen bezig met het schryven van een ding, dat misschien wel drie deelen groot wordt.’ - - ‘Als ik het werk, waar ik nu mee bezig ben, ten einde brengen kan, zou de mogelykheid om er een uitgever voor te vinden, zeker veel afhangen van de reussite van den Eerlooze’Ga naar voetnoot2) (oorspronkelijk de titel voor De Bruid daarboven). Maar bovenal bedoelt hij toch een ‘pleidooi voor zijn zaak’ en als het boek klaar is, schrijft hij: ‘Mijn doel? Wel ik vind dat ik dit vry duidelyk zeg op het slot. Ik zie kans tot alles, mits ik | |
[pagina 246]
| |
middel vind om in het leven te blyven.’ Dat de Koning ter wille van zijn boek en om hem in eere te herstellen een heel stel ministers met een gouverneur-generaal op den koop toe naar huis zal sturen, vindt hij om te beginnen maar een kleinigheid, een zaak, die vanzelf spreekt.Ga naar voetnoot1) Vaster dan ooit staat zijn hoop, onwrikbaar zijn moed en vertrouwen op zich zelf èn op anderen. Dat is het: vertrouwen, moed, hoop vormen den vasten, stevigen ondergrond voor zijn boek. En die zijn geknakt, als hij aan zijn verder werk begint. Daardoor bleef hij tijdens het schrijven van den Havelaar zich voelen een mensch onder de menschen. Mocht het hem slechts gelukken goed te zeggen, wat hij te zeggen had, dan zou Nederland wel als één man opstaan. De ontgoocheling is gekomen en met de ontgoocheling, de bitterheid, de haat, de vertwijfeling. Hij wordt een getergd, gehoond souverein, die in woeste passie met het zwaard van zijn woord beukt op een geheele maatschappij. Wat een kinderlijke blijheid, als hem het werken aan zijn boek vlot van de hand gaat, wat een echt menschelijk twijfelen aan eigen kracht. Wat een vreugde, als Tine zijn boek mooi vindt. Hoe juicht hij, als Van Lennep juicht: ‘'t Is een meesterstuk met zijn gebreken, of neen: de gebreken waarover ik klagen zou, zoo 't een gewonen roman gold, geven in dit werk juist iets meer eigenaardigs, meer verrassends, meer schokkends aan 't verhaal. 't Is bl.... mooi, ik weet het niet anders uit te drukken.’ ‘Hoe vind je dat?’ vraagt hij Tine. ‘Ik moet zeggen dat ik geen flinker, ja, niet zoo flinken lof had durven hopen, bl.... mooi is characteristiek. Dat bl.... komt zoo uit de ziel, vind je niet?’Ga naar voetnoot2) Naïef en geheel menschelijk is hij misschien ook in zijn bemoeiingen om het boek niet te doen verschijnen. Als hij daarin ook maar een oogenblik iets laags gezien had, had hij er dan zoo eenvoudig weg over geschreven aan zijn broer, aan Van Lennep en anderen? Komt hij eindelijk met zijn voorstellen en eischen, waarvan er sommige, zooals ze daar liggen op het eerste gezicht toch wel wat zonderling voorkomen, worden we dan niet, hem kennende en begrijpende, bijna gedwongen aan te nemen, dat hij inderdaad overtuigd was | |
[pagina 247]
| |
dat datgene, wat men den ‘afkoop’ van zijn boek zou kunnen noemen, zou zijn ‘een zedelijke triomf voor het principe en een materieele zegepraal voor (hemzelf.)’Ga naar voetnoot1) En nu, hoe heeft hij dat boek gebouwd? Kon het zóó als hij het schiep, aan zijn verwachtingen beantwoorden? Het was de dichter, die schreef, de letterkundige, die zich geheel tracht in te werken in de eischen van het métier, dat hij later zoo zal verachten. De dichterlijke natuur, die tot nu toe gewoontjes had geliefhebberd, bleek plotseling gerijpt te zijn tot een vaardig auteur. Maar de practijk des levens bleef hem vreemd; zij heeft zijn pen niet bestuurd. Dit is het zonderling gebeuren, dat alleen degene begrijpen kan, die een tijdje op het hierboven besproken portret heeft getuurd, dat Dekker eenmaal met schrijven begonnen, zoozeer in het métier opging, dat hij eigenlijk bijna zich zelf als held buiten zich zelf ziet; 't is of hij de daad van een held zijner fantasie dramatiseert. Zoozeer tracht hij enkel een mooi, goed boek te schrijven, dat aan voorop gestelde eischen van litterairen smaak voldoet, dat hij vergeet vóór alles de middelen te gebruiken, waarvan hij met meer zekerheid baat voor zich zelf en zijn zaak verwachten mag. Laat ik u enkele plaatsen uit zijn brieven voorleggen. Ik zal hier en daar een woord onderstrepen. ‘Het volk moet in twyfel staan of het een roman is, wel op waarheid gegrond, maar toch verdicht en opgesierd. De zaken, die ik mededeel zyn toch zóó, dat men er over moet twisten òf het waar is. Niets zal mij liever zyn, dan dat men het betwyfelt.’Ga naar voetnoot2) ‘Humor, gevoel, scherpte, alles dooreen, men weet niet of men lachen of schreien moet. En het begin is zóó flauw, zóó droomerig, dat men op eenmaal schrikt als de schrijver uit den hoek komt. Maar dat begin is niet onnoodig, dat moet zóó, 't is één geheel.’Ga naar voetnoot3) ‘Ik laat ze nu lang in het idee dat ze eene half grappige half ernstige vertelling lezen, en eerst als ik den lezer aan het lijntje heb, kom ik uit den hoek met de hoofdzaak. Wie ruim half weg is, weet nog niet, dat het een officieele zaak is, die ik hun ingeef als een drankje.’Ga naar voetnoot4) | |
[pagina 248]
| |
‘De zachtheid in de geschiedenis van Saïdjah doet myn scherpte uitkomen en de scherpte omgekeerd de zachtheid. Ik geloof nu toch ook dat het boek goed geschreven is.’ Inderdaad, hij had een goed boek geschreven, een te goed boek in zeker opzicht. Verdichten en opsieren, heel de ordonnantie van een romantisch verhaal heeft hij van zijn Walter Scott uitstekend geleerd en hij denkt er niet over hem daarvan een verwijt te maken. Hij voelt zichzelf letterkundige; in de litteratuur ligt zijn toekomst. ‘Als het gedrukt is, zet ik een advertentie in de courant: “Multatuli vraagt een betrekking als redacteur” en ik ben zeker dat ik een plaats kryg.’ ‘Ik geloof dat myn boek ons aan brood zal helpen, want dat ik daarna dadelyk geld zal kunnen krygen voor een manuscript en dan kom ik in Holland en wy zullen by elkaar zyn.’ -Ga naar voetnoot1) ‘Ja, ik moet schrijver zyn, ik heb wel honderd boeken in myn hoofd.’ -Ga naar voetnoot2) ‘O, ik moet absoluut schryven! Het is zoo schoon, vooral als men naderhand voelt dat het publiek u met open mond aanhoort.’Ga naar voetnoot3) Gelooft ge niet, dat hij in zulke oogenblikken heel de Javanen en het Raad-van-Indië-schap vergat? Wat Multatuli voortbracht was een gaaf werk, dat voor goed een plaats in onzen letterkundigen salon carré inneemt, maar het miste de eigenschappen om ook maar de geringste volksbeweging te doen ontstaan; het had noch dat luid schreeuwerige, dat holle-klanken-spectakel van het pamflet, dat tijdelijk de passies der groote menigte doet opvliegen als buskruit, noch dien diepen ernst van b.v. de Negerhut, die terstond tot de harten der menschen doordringt en hen overtuigt, dat het gaat om een groot beginsel. Multatuli wilde koddig zijn en hij was het; hij wilde zijn lezers laten lachen en ze hebben gelachen, hij wilde twijfel en onzekerheid wekken en ze hebben inderdaad de realiteit der zaak niet gevoeld; hij heeft ze een pil, een drankje willen laten slikken op de aangenaamste manier; maar hij heeft het hun zoo smakelijk gemaakt, dat ze heelemaal niet geloofden een drankje binnen te hebben. Wat was er van zulke lezers, die wel wezenlijk met open mond naar hem zaten te luisteren, te verwachten in de richting, die hij zich gedroomd had? | |
[pagina 249]
| |
‘Ieder luisterde als ik een toast gaf. Daar heb je 't! Mijn boek gelijkt op mijn toasten.’Ga naar voetnoot1) Zoo hebben de menschen ook naar zijn boek geluisterd. Ieder riep wat toast die kerel prachtig! Maar wie gelooft aan toasten? Hij beklaagt er zich in zijn Havelaar over, dat zijn toespraken op de Hoofden geen blijvenden indruk hadden gemaakt, werkte hier misschien dezelfde oorzaak, die hem met zijn boek niet deden bereiken, wat hij zich had voorgespiegeld? ‘Styl? Hy had styl!’ roept hij in den Havelaar uit.Ga naar voetnoot2) ‘Hy had te veel ziel om zijn gedachten te verdrinken in “ik heb de eers”. - Als hy vuur sloeg uit zyn denkbeelden, voelde men de hitte van dat vuur, tenzy men een geboren kommies was, of Gouverneur-generaal, of schryver van 't walgelykste verslag over “rustige rust”. En wat heeft het hem gebaat?’ Daar heb je 't! De menschen riepen: wat is dat vuur heet, of; wat een mooie lichteffecten in dat vuur! maar het denkbeeld drong niet door tot hun ziel, werd niet omgezet in daden. ‘Ik verbeeld me dat uwe vrouw vraagt: ‘is er nogal wat aan dat boek? En ge zegt byvoorbeeld - horribile auditu voor mij - met de woordenrykheid die eigen is aan gehuwde mannen: - Hm... zóó... ik weet nog niet.’ Ik schrijf niet verder over, ieder wordt verzocht de pagina uit te lezen, 't is bladz. 100. En dan vraag ik u: iemand die zoo leuk en ongegeneerd - en dat vooral in den deftigen, ernstigen tijd van 1860! - zoo luchthartig en guitig omspringt met zijn publiek - en er zijn tal van dergelijke plaatsen aan te wijzen - kon die op onze Hollandsche menschen van het midden onzer negentiende eeuw den indruk maken van een heuschen martelaar te zijn, van op te wekken tot een geweldigen strijd, waarbij het lichamelijk en geestelijk heil van millioenen gemoeid was? De vergelijking met de Negerhut, die Multatuli zelf maakt, is dan ook een zoete illusie, niets meer. En toch is de Max Havelaar met eigen hartebloed geschreven; toch geeft de auteur enkel zijn eigen ziel, zijn eigen warme harteleven. Maar dit leven en die ziel staan zoo zeer buiten het gewone, waren voor het groote publiek zoo zeer een raadselachtige toovertuin en de schrijver zelf | |
[pagina 250]
| |
heeft zoo zeer een echt romanschrijver willen zijn, dat dit zoo lyrische boek voor het publiek werd niets dan prachtige epiek. De lezer vergeet den auteur en zijn persoonlijke lotgevallen en de levende en lijdende Javanen - trouwens in '60 voor hem nog zoo veel minder iets reëels dan thans - hij leeft en lijdt met Saïdjah, hij giert om Droogstoppel, hij bewondert den moed en de overtuiging van dien Havelaar en is zoo overdonderd door de slotakkoorden, dat hij volkomen vergeet, dat Sjaalman nog altijd door Amsterdam doolt, nog altijd niet weet, hoe laat het is, en kleine Max nog altijd geen kousjes heeft. Men heeft gesproken van een rilling. Multatuli heeft dat woord gretig aangegrepen. Nu vijftig jaar lang gaat de sage van die rilling, die daar ging door het volk van Nederland... Die rilling is een bijna weerzinwekkende gemeenplaats geworden. Wat hebben we te gelooven van die rilling? Een rilling inderdaad door al die lezers van den Max Havelaar, een rilling om het lot van den Javaan, van den gewezen assistentresident Eduard Douwes Dekker, om het gevaar dat ons in Indië dreigde? Ik geloof niet aan die rilling. Als er gerild is, dan is er gerild, zooals dat gebeurt in de komedie op het gewichtig moment van het stuk; het was die wellustige rilling, waarbij we in ons dieper zijn toch wel weten, dat het gaat om onwerkelijke zaken, dat we onze fantasie, de strak gespannen snaren onzer gevoeligheid maar eens laten bespelen. In de Brieven lezen we ergens: ‘Gy zegt dat Mary geschreid heeft (bij de lectuur van den H. in hs. nl.), geschreid van lachen en van aandoening in 't weemoedige; dus is het goed. Dat houd ik (met Kotzebue) voor een teeken van verdienste, al waren er anders nog zoo veel fouten in - en lieve, ik had daarop niet durven hopen.’Ga naar voetnoot1) Het schreien van die Mary lag niet zoo ver af van dat rillen van het Nederlandsche volk. Het rilde om het treurig lot van Saïdjah, die daar wachtte onder den boom, zooals de auteur zelf er om geschreid heeft, het rilde om de geestelijke doodsverachting van dien gezelligen, geestigen, vroolijken, petillanten prater uit de voorgalerij van de residentswoning, om dien nobelen, scherpzinnigen, gewetensvollen, menschlievenden gezagsman, die zijn rust en zijn toekomst en die der zijnen | |
[pagina 251]
| |
weggooide voor een verheven ideaal. Het boek was zoo mooî en geestig en pakkend, dat men aan geen werkelijkheid dacht; en men kon het eens zeggen en aanhooren, dat er een realiteit achter dat alles zat, men voelde het boek in zijn geheel als een romantische schepping. Multatuli zegt wel, dat hij zijn boek enkel schrijft om belangstelling voor zijn zaak te wekken en dat hij dan later met betoogen en bewijzen wil komen; maar in den grond van zijn hart verwachtte hij heel wat anders dan eenvoudig belangstelling en nieuwsgierigheid: ‘Als ik had geschreven eene aanklagt of eene verdediging, of eene memorie, had de minister het in een hoek kunnen gooien. Nu zal het volk hem rekenschap vragen en hij moet er wel notitie van nemen.’Ga naar voetnoot1) Ziedaar het conflict, dat verder den toon aangeeft in zijn leven. Het volk had rekenschap moeten vrugen, had opstandig moeten worden en het zei enkel: wat is dat een prachtig boek! Dat nu dit boek, zelfs nog tijdens het leven van den auteur, een enormen invloed gehad heeft, langzaam en geheimzinnig werkend als gist, op de Indische toestanden, na jaren en langs groote omwegen, hij heeft het nimmer kunnen waardeeren. De uitbarsting, de plotselinge élan bij het volk, waaraan Multatuli geloofde en die zoo geheel in overeenstemming was met zijn karakter, bleef uit en dat was genoeg om zijn leven voor goed te verbitteren, dat werd de groote teleurstelling, die voortaan alles zou beheerschen in zijn bestaan. En nu eens aangenomen dat een dergelijke uitbarsting in het algemeen kon plaats hebben - er zijn misschien enkele voorbeelden van in de geschiedenis aan te wijzen - dat ze niet plaats had, daarvan was Multatuli immers zelf de schuld? Schuld? Had de man wiens portret we hierboven in herinnering brachten, anders kunnen werken? Multatuli en het groote publiek hebben elkaar nooit kunnen begrijpen. Multatuli heeft zich laten meesleepen door zijn begeerte om litteratuur te maken. Hij genoot onder het schrijven van zijn succes, van de handigheid, waarmee hij zijn theorieën bleek te kunnen toepassen. Maar boven hem bleef zweven zijn demon - zijn goede of kwade, wie zal het beslissen? - zijn demon met vlammende vlerken. Als hij even geproefd | |
[pagina 252]
| |
heeft van den beker des roems, als de voorbijgaande voldoening, de korte bedwelming wijkt, dan grijpt die demon hem weer aan, schudt hem wakker, stuwt hem ruw vooruit, zweept hem op tot onredelijke woede. De auteur, die de menschen heeft willen streelen, hen tot den speelbal van zijn fantasie, van zijn rijp inzicht in kunstwetten heeft willen maken, buldert diezelfde menschen toe: Wat leutert gij over schoonheid en kunst! Waarom formeert gij uwe gelederen niet, waarom strijdt gij niet achter mij ter wille van mijn zaak, den heiligen oorlog? Vóor de Havelaar in druk verscheen, openbaart zich de ontgoocheling al. ‘Juist die byval met myn boek maakt my woedend’, schryft hij Tine. ‘Hoe, men leest dat, men is er door getroffen, men vindt het schoon, en men laat my aan myn lot over? Dat is schandelyk! - - Ik pleit voor myn leven, voor vrouw en kind, ik wacht in de angst van myn hart of het my wat geholpen heeft, en men antwoordt: “Wat schryf je mooi!” Dat is bitter, dat is eene wreede sarcasme’Ga naar voetnoot1). En later in de Minnebrieven, in de Ideën komt dat in alle variaties terug: ‘De gil der moeder in dat sprookje uit de Minnebrieven was ‘zoo mooi’ juist omdat ze geen actrice was. Zoo ‘mooi’ zou iedere welgeaarde moeder gillen, als ze haar kind in nood zag, maar ze zou het wel verleeren op de planken, als ze gillen moest op maat. - M'n betuiging dat ik zoo hoog loop met myn schryvery, komt hierop eigenlyk neêr, dat ik erken geen schryver te wezen. Die Havelaar - ik meen 't boek - is my een walg, en ik kan dit niet beter uitdrukken dan - zooals ik mondeling meermalen deed - hun die my verzekeren: dat werk ‘met zooveel genoegen te hebben gelezen’ te antwoorden: ‘Dan ben je een ellendeling!’Ga naar voetnoot2) Ziedaar de gevolgen van het conflict. En toch is het waar, dat hij mooi had willen gillen, dat hij auteur had willen zijn. Hij jubelt luid, als hij een oogenblik meent in Van Lennep den man van de daad gevonden te hebben, den strijder, die hem blindelings volgt. Hij vergeet zelfs, dat diezelfde Van Lennep zijn boek bliksems mooi gevonden heeft en dat hij daar een oogenblik innig gelukkig mee geweest is. ‘Hoe | |
[pagina 253]
| |
vind je dien Van Lennep? Dàt is royaal en flink, een man van hart! Ik heb respect voor hem. - - Hy zegt niet: dat boek is mooi, maar hij neemt de zaak in de hand. Dat is hart.’Ga naar voetnoot1) Maar Van Lennep was de man niet en A niet en B niet. Waar zijn de legioenen, die hij in zijn extatische droomen achter zich heeft gezien? Dan komt de teleurstelling, de verbittering, de haat, de vertwijfeling ten slotte. Zijn vertrouwen in zijn medemenschen, zijn moed en hoop op de triumf voor wat hem het hoogste scheen, zijn geknakt. Toen Havelaar Generaal Vandamme met zijn litterarische en andere bokkesprongen tergde, heeft deze hem dood-gezwegen. Dat vond Havelaar het ergste wat hem overkomen kon; hij zweeg en liet Vandamme voortaan met rust, al was de man misschien niet zuiver op de graat. Na de teleurstelling, het ‘doodzwijgen’, dat de Havelaar Multatuli bracht, heeft deze niet gezwegen. Hij is in machtelooze woede steeds harder gaan gillen, steeds in de hoop, dat hij toch eindelijk bij eenigen van de velen, die hem thans hooren konden, gehoor en steun vinden zou. Hij heeft zijn hoofd tot bloedens toe verwond, murw gebeukt tegen een ijzeren muur; in zijn verbijstering heeft hij meermalen ten uitvoer gebracht wat hij in den Havelaar al voorgevoeld en voorspeld had: ‘Weg met gemoedelijke taal, weg met zachtheid, rondborstigheid, duidelykheid, eenvoud, gevoel! Weg met al wat herinnert aan Horatius' justum ac tenacem! Trompetten hier, en scherp gekletter van bekkenslag, en gesis van vuurpijlen en gekras van valsche snaren, en hier-en-daar een waar woord, dat het mee insluipe als verboden waar, onder bedekking van zooveel getrommel en zooveel gefluit’Ga naar voetnoot2). En toch heeft hij al die deugden, die hij daar overboord wil gooien, nimmer bij zichzelf kunnen ontwortelen. Toch is hij dichter en kunstenaar gebleven; zijn taalvirtuositeit is zelfs enorm rijker geworden. Maar de eenheid, de harmonie van zijn werk was voorgoed verbroken. Er was een teere snaar gesprongen in zijn gemoed. Wat zou de geschiedenis van Wouter Pieterse niet geworden zijn, als zijn afgemartelde ziel, zijn afgepijnd denken, | |
[pagina 254]
| |
zijn gefolterde verbeelding het niet telkens hadden uitgeschreeuwd in maar al te vaak onredelijke verguizing van alles en allen. Ziedaar het verschil tusschen den Havelaar en Multatuli's ander werk. Ik heb getracht hier nog eens opnieuw de aandacht te vestigen op een voornamen draad in dit weefsel van zoo grillige effecten, op dit raadselachtig stramien, waar een zoo dis-harmonische mengeling van tinten ons verbluft, ja soms pijn doet, waar zoo zonderling opflitsende kleuren elkaar kruisen in vlammende pracht, waar zooveel liefelijks en teers is, naast dingen, die op zichzelf hard en stuitend zijn, dat weefsel, waar we, trots alles, den blik niet van afwenden kunnen.
J. Prinsen J.Lz. |
|