De Gids. Jaargang 74
(1910)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 216]
| |
Het regeerings-oordeel over de Bantamsche knevelarijen.Ga naar voetnoot1)Zooals men weet, heeft Multatuli zich herhaaldelijk en tot op lateren leeftijd beklaagd dat in de Havelaar-zaak geen recht was geschied, dat men wel aanmerkingen had gemaakt op bijzaken, geen direct verband houdende met de eigenlijke aanklacht, maar dat aan de hoofdzaak: het misbruik van gezag gemaakt door Inlandsche Hoofden op Java, niet voldoende aandacht was geschonken. Nu is, niettegenstaande de steeds hernieuwde sommaties van den schrijver van den Havelaar, de juistheid van de strekking van dit boek van Regeeringswege nimmer ontkend of bestreden. Intusschen, eene openlijke en officieele instemming met die strekking is evenmin ooit uitgesproken en wat de ambtelijke correspondentie over deze zaak betreft, het strookte niet met de toenmalige opvattingen om geheele of gedeeltelijke publiciteit te geven aan het oordeel door de verschillende autoriteiten in Indië en in Nederland over de Lebaksche aanklacht uitgesproken. De motieven, die destijds weêrhielden van de openbaarmaking | |
[pagina 217]
| |
dezer adviezen zijn thans vervallen. Het in Lebak afgespeelde drama behoort tot het verleden; de hoofdpersonen die daarin een rol vervulden zijn van het tooneel verdwenen; men maakt zich niet meer schuldig aan onvoorzichtigheid of onbescheidenheid, wanneer men de vraag stelt wat destijds is voorgevallen achter de schermen. Dank zij de welwillendheid waarmede de tegenwoordige Minister van Koloniën vergunning heeft verleend tot inzage en publiceering van eenige hierover handelende bescheiden, kan thans een antwoord op deze vraag worden gegeven. De aanklacht van den Assistent-Resident Douwes Dekker tegen den Regent van Lebak moest, de hiërarchische ladder volgende, in eerste instantie behandeld worden door den Resident van Bantam (Brest van Kempen), in laatste instantie door den Gouverneur-Generaal (Pahud). Op welk standpunt deze autoriteiten zich daarbij stelden, kan blijken uit het besluit van den Gouverneur-Generaal van Nederlandsch-Indië van 11 December 1856 No. 17, in zijn geheel luidende als volgt: | |
Batavia, den 11 december 1856.No. 17. Gelezen de missives I van den Resident van Bantam van 20 September 1856 No. 2372a, en bijlagen, naar aanleiding van het besluit van 23 Maart te voren no. 34, waaruit hoofdzakelijk blijkt: dat de Regent van Lebak, Radhen adhi Pati Kerta Nata Negara, volgens zijne eigene verklaring, zich heeft schuldig gemaakt aan onderscheidene ongeoorloofde heffingen van arbeid, geld en karbouwen, tegen onevenredige of geene betaling; dat de Resident als verschooning dezer handelwijze bijbrengt, dat de Regent, op wiens levensgedrag niets valt aan te merken, in eene gedurige geldverlegenheid verkeert, wegens den grooten nasleep van aanverwanten, volgelingen en bedienden die hij onderhouden moet van zijn karig inkomen ad f 700. - 's maands waarvan hij, tot de volle aanzuivering van het bij besluit van 30 September 1855 no. 19, verleend voorschot, nog f 150. - | |
[pagina 218]
| |
's maands missen moet, zoo dat hij thans slechts f 550. - in handen krijgt; dat de Resident daarom in overweging geeft, dien Regent in zijn zorgelijken toestand te gemoet te komen, door hem in de eerste plaats kwijtschelding te verleenen van het restant van het nog door hem verschuldigde voorschot, ten bedrage van f 1650. - en hem voorts, door verhooging zijner toelage, in tractement gelijk te stellen met den Regent van het noorder Regentschap (Serang); dat ook de demang van Parangkoedjang Rahden Wira Koesoema, schoonzoon van den Regent van Lebak voornoemd, zich aan misbruik van gezag heeft schuldig gemaakt, waarom de Resident in overweging geeft, hem, die reeds meermalen reden tot ernstige ontevredenheid bij het bestuur gegeven heeft en in het vorige jaar, wegens verregaande willekeurige handeling, met veertien dagen arrest op de passeban van den Regent van Lebak is gestraft, uit zijne betrekking te ontslaan; wordende door den Resident voorts nog voorgesteld, om: a. goed te keuren dat door hem, wegens knevelarij en misbruik van gezag, uit hunne bedieningen zijn ontslagen, de dessas hoofden van Tjiligen ilier en van Bolang, met namen Amsa en Annaja. b. goed te keuren dat de mantri van het distrikt Warong Goenong, Agoes Abdul Madjied, ter zake van misbruik van gezag, bedriegelijke handelingen en afpersing van de bevolking, door hem van de verdere vervulling zijner betrekking voorloopig is ontheven en hem als zoodanig definitief te ontslaan; II. van den Distrikten der kultures, van 13 October jl., no. 3656/22; Overwegende: dat hoezeer de Regent van Lebak niet geheel is vrij te spreken van ongeoorloofde handelingen, de hem ten laste gelegde en door hem erkende zoogenaamde knevelarijen echter tot dezulken behooren, welke door inlandsche hoofden van rang als niet ongeoorloofd worden beschouwd; dat, bijaldien een nauwkeurig onderzoek naar de handelingen der regenten over geheel Java werd inge- | |
[pagina 219]
| |
steld, het voorzeker blijken zou, dat er slechts zeer weinige regenten zijn, die zich stipt aan de hieromtrent gegeven voorschriften houden; dat de Regent van Lebak altijd bekend is gesteld als een ijverig, geschikt en achtenswaardig Hoofd, zeer gezien en bemind door zijne bevolking; dat de Resident van Bantam de feiten welke tegen dit hoofd bewijzen, in een verschoonend daglicht tracht te stellen, terwijl hij, instede van een voorstel tot bestraffing van dezen Regent in te dienen, hem voor nieuw gunstbetoon aanbeveelt; dat het in het belang van den lande en van den dienst onraadzaam zou zijn, eenen ouden en niet van verdiensten ontblooten Regent te straffen, zoolang daartoe niet meer reden bestaat; dat het, na de door den Resident van Bantam gedane mededeeling, duidelijk is dat een inkomen van f 550. - 's maands ontoereikend is voor een hoofd, op wien volgens de hadat, de last rust om voor zoovele personen te zorgen, als de Regent van Lebak te zijnen laste heeft; dat het tegenwoordig oogenblik echter niet wel gekozen is, om genoemden Regent eene gunst te betoonen, maar dat hem eene tegemoetkoming zou kunnen worden verleend, door namelijk het hem bij besluit van 30 September 1855 no. 19 verleend voorschot van f 3000. - in te houden met eene korting van f 50. - instede van f 150. - 's maands. De Raad van Nederlandsch-Indië gehoord (advies van 14 November 1856 no. XXXVI); Is goedgevonden en verstaan: Eerstelijk: Het distriktshoofd van Parang-Koedjang (Residentie Bantam) Rahden Wiro Koesoema, als zoodanig te ontslaan met last op den Resident om ten spoedigste eene voordracht in te dienen ter zijner vervanging; Ten tweede: Den Resident van Bantam, met betrekking tot zijne voorstellen, in de praemissen van dit besluit sub a en b omschreven, over te wijzen tot de bevoegdheid hem toegekend bij besluit van 19 Mei 1847 no. 1 (Staatsblad no. 25); Ten derde: Den Resident van Bantam te kennen te | |
[pagina 220]
| |
geven, dat de Regeering, uit aanmerking van de verdiensten van den Regent van Lebak, Rahden adhi Pati Kerta Nata Negara, voor alsnog niet wenscht aan dit hoofd hare ontevredenheid te kennen te geven bij eene aan hem regtstreeks gerigte beschikking, maar dat aan hem Resident wordt opgedragen, op eeue ernstige wijze aan dien Regent voor te houden, het ongeoorloofde zijner handelingen, met uitnoodiging om zich daarvan voor den vervolge te onthouden, ter voorkoming van nadeel voor hem en zijne aanverwanten; Ten vierde: Uit aanmerking van de moeijelijke geldelijke omstandigheden, waarin de Regent van Lebak, Rhaden adhi Pati Kerta Nata Negara verkeert, met wijziging in zoo verre van het besluit van 30 September 1855 no. 19, te bepalen, dat de inhouding van het nog verschuldigd gebleven gedeelte van het daarbij verleend voorschot van f 3000. - (daie duizend gulden), zal geschieden door maandelijksche kortingen van f 50. - (vijftig gulden) instede van f 150. - (Een honderd en vijftig gulden) 'smaands van het tractement van dezen Regent. Afschrift dezes zal worden gezonden aan den Raad van Nederlandsch-Indië, tot informatie en Extract verleend aan den Direkteur van financiën, den Direkteur der kultures, de Algemeene Rekenkamer, den Resident van Bantam, den Regent van Lebak Rahden adhi Pati Kerta Nata Negara, en den ontslagene, tot informatie en narigt. De Gouverneur-Generaal van Nederlandsch-Indië, (w. get.) Chs. F. Pahud.
Ook hier behoort men de schrifturen te beoordeelen d'après leur date. De begrippen omtrent hetgeen al dan niet geoorloofd is, veranderen met de tijden. En omtrent het al of niet verschoonbare van de feodale vrijheden, die sommige Inlandsche Hoofden zich plegen te veroorloven tegenover de aan hunne zorgen toevertrouwde bevolking, dacht men in Indië vijftig jaar geleden anders dan thans. Mag dit niet uit het oog worden verloren bij de beoordeeling van de destijds door de Indische Regeering genomen, van groote toegeeflijkheid getuigende eindbeslissing, anderzijds | |
[pagina 221]
| |
moet de herinnering aan de toen heerschende opvattingen ons leiden tot verhoogden eerbied voor hen, die het waagden zich daartegen te verzetten en die het ongeoorloofde der bewuste handelingen voelden zooals wij dat thans voelen. Tot deze baanbrekers van nieuwere begrippen behoorde in de eerste plaats - zooals bekend is - de schrijver van den Max Havelaar; in de tweede plaats - wat minder bekend is - de Minister van Koloniën Fransen van de Putte. Toen deze in 1864 de koninklijke machtiging moest vragen voor de verhooging van de tractementen der Bantamsche Regenten, liet hij zich de officieele correspondentie over de Lebaksche aanklacht voorleggen. De kennisneming van deze correspondentie en speciaal van het hierboven medegedeeld besluit gaf dezen minister aanleiding het navolgende schrijven te richten tot den inmiddels opgetreden Gouverneur-Generaal Sloet van de Beele: | |
's-Gravenhage, den 8 November 1864.
| |
[pagina 222]
| |
larijen’, die wel als ‘ongeoorloofde handelingen’ worden voorgesteld, maar toch verschoonbaar geacht, omdat de Inlandsche hoofden het ongeoorloofde daarvan niet inzien, en schier alle regenten op Java zich daaraan schuldig maken. Het zal wel overbodig zijn Uwer Excellentie te doen opmerken, dat zoodanige toegevende beoordeeling, ten koste en nadeele der inlandsche bevolking, door mij in geenen deele wordt beaamd. En ik meen te kunnen vertrouwen, dat Uwe Excellentie, bij onverhoopte herhaling van een dergelijk geval, zich door andere beschouwingen zoude laten leiden. Aan de bovenstaande koninklijke beschikking verzoek ik Uwer Excellentie het verdere vereischte gevolg te doen geven. De Minister van Koloniën, (get.) Fransen van de Putte. Men kan in deze missive niets anders zien dan eene onbewimpelde afkeuring van het beleid, in de Lebaksche aanklacht door den Indischen Landvoogd aan den dag gelegd. Zonder voorbehoud trekt de Minister van Koloniën partij voor Max Havelaar, tegen de Indische Regeering. Ook thans, een halve eeuw nadat het werd uitgesproken, heeft dit afkeurend oordeel zijne beteekenis. Het leert ons dat de veranderlijkheid der heerschende meeningen een tegenwicht vindt in de standvastigheid van sommige fundamenteele begrippen van humaniteit en goede trouw; dat ook in de tijden waarin de heerschende meeningen gezag hebben onder de groote massa, deze onveranderlijke humaniteitsbegrippen blijven voortleven in het gemoed van enkelen, die boven die groote massa uitsteken; eindelijk: dat wij, in het licht van het voorafgaande, ook thans nog warme hulde hebben te brengen aan den paladijn die, in fantastische wapenrusting, in het openbaar optrad als voorvechter van het rechtvaardigheidsprincipe in onze inboorlingen-politiek in Ned. Indië; aan den staatsman die - jammer genoeg, niet in het openbaar - tegenover de gezaghebbende opvattingen in Indië, de vaan van dat rechtsvaardigheidsbeginsel wist hoog te houden.
C.J. Hasselman. |
|