De Gids. Jaargang 74
(1910)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 199]
| |
I.Toen, einde Juli 1852, Eduard Douwes Dekker, ‘Adsistent-Resident, magistraat en kommandant der schutterij te Amboina’, zijn standplaats verliet om het hem wegens ziekte verleend buitenlandsch verlof in Europa te gaan doorbrengen, verkeerde hij, voor een indisch ambtenaar, in goeden doen. Sedert 1846 gehuwd met Everdine van Wijnbergen, had hij in deze een niet alleen zachte en volgzame, maar ook zuinige huisvrouw gevonden, die de kunst bleek te verstaan de tering naar de nering te zetten. Ongetwijfeld was haar deze taak vergemakkelijkt door de omstandigheid dat hun echt kinderloos was gebleven. Ook was het Dekker na zijn sumatraansche tegenspoeden en na den daarop gevolgden louteringstijd, in verschillende subalterne betrekkingen op Java doorgebracht, als ambtenaar voor den wind gegaan. Want geprezen door den resident van Bagelen Von Schmidt auf Altenstadt was hij, nog geen 29 jaar, reeds benoemd tot den gewichtigen post van secretaris der residentie Menado. Hier had hij het geluk gehad in den resident Scherius een chef te vinden die hem begreep en waardeerde. Zóo waardeerde | |
[pagina 200]
| |
zelfs, dat, toen in 1851 Scherius tot een andere betrekking geroepen werd, hij zijn 31-jarigen secretaris voordroeg als zijn opvolger. De regeering was in dit voorstel niet getreden maar had toch ook harerzijds aan Dekker een blijk van vertrouwen gegeven door hem in het destijds nog zeer belangrijke gouvernement der Molukken ter hoofdplaats met het dagelijksch bestuur, de politierechtspraak en het commando over de burgerwacht te bekleeden. Ware het niet dat nauwelijks een half jaar na het aanvaarden van deze drievoudige betrekking ziekte hem genoopt had een koelere luchtstreek op te zoeken, Dekker zou ongetwijfeld te Ambon, evenals te Menado, veel en goed werk hebben verricht.Ga naar voetnoot1) Als een algemeen geacht man, zonder schulden, zelfs - rara avis onder de indische trekvogels - zonder voorschot te hebben opgenomen,Ga naar voetnoot2) verliet Dekker met zijn Everdine Ambon. Wanneer de Harmonie, kapitein Bouma, hen vóór Kerstmis 1852 behouden aan de vaderlandsche kust brengt, weten zij dat, behalve de f 3800 die zij in den loop der jaren gespaard en naar Nederland gezonden hadden, zij daar vijf maanden onverbruikt verlofstraktement zullen vinden, makende met de spaarpenningen bijna f 5000 als bijslag op het voor die dagen en voor een echtpaar zonder kinderen toch al niet onaanzienlijke verlofstractement van f 2700 's jaars. Menig verlofganger-huisvader van die dagen - en later! - moest het met heel wat minder doen - en deed het. Wie zou het onder deze omstandigheden den heer en mevrouw Douwes Dekker misduid hebben, dat zij het zich nu maar eens gemakkelijk maakten? Zij strijken neder te Amsterdam, Dekker's geboortestad, en nemen hun intrek in den Doelen. Dekker gevoelt dat een deftig ambtenaar, afgestapt aan een deftig logement, zekere verplichtingen heeft. Wanneer hij 8 Februari 1853, na als gast van den ab-actis | |
[pagina 201]
| |
van het leidsche studentencorps J. Bosscha, verloofd met een nichtje van Tine en beroemd natuurkundige in den dop, den dies van 's lands oudste universiteit te hebben meegevierd, een contra-beleefdheid wil bewijzen, noodt hij met indische gulheid Bosscha's geheele club bij zich te Amsterdam, maar, zooals hij aan zijn vrouw schrijft, hij zal hen niet in den Doelen ontvangen ‘omdat als er in den nanacht soms wat rumoer is, ik daarvan geen spraak wil hebben in een logement waar ik bekend ben’.Ga naar voetnoot1) Dat dit inderdaad uit een gevoel van decorum voortkwam, allerminst omdat hij voor die academiebroeders den neus ophaalde, blijkt hieruit dat hij in die dagen niets liever wenschte dan zelf te Leiden te gaan studeeren en op zijn gemak doctor in de letteren en in de rechten te worden. Hij sprak er reeds met Bosscha over, schrijft hij aan Tine. Maar om dit ‘magnifieke plan’ te kunnen uitvoeren moet eerst ‘die zaak met de f 30 m.’ in orde komen.Ga naar voetnoot2) Maar die zaak (wellicht gold zij Tine's aanspraken op zekere erfenis) kwam niet in orde. Was het om langs anderen weg toch aan het noodige studiegeld te kunnen komen of omdat ook afgescheiden daarvan de indische kous geen genoegzamen ‘bijslag’ bleek te kunnen verleenen, dat Dekker in het najaar van 1853, na van den minister van Koloniën vergunning te hebben verkregen in het belang zijner gezondheid een reis naar België en Frankrijk te ondernemenGa naar voetnoot3), te Spa reeds bezweek voor de verleiding om zijn geluk aan de speelbank te beproeven met het treurig gevolg, dat hij, zonder Frankrijk te hebben gezien, met een leegen buidel naar Nederland terugkeerde? Helaas, van nu af is het uit met alle deftigheid en financieele soliditeit! Den 17en November 1853, niet langer in den Doelen, maar ‘tijdelijk wonende te Amsterdam op het Singel no. 331’, vraagt hij | |
[pagina 202]
| |
zijn eerste voorschot. Bij zijn officieel rekest voegt hij een particulier schrijven aan den minister van Koloniën Pahud, waarin hij een beroep doet op ‘de menschlievendheid’ van dezen bewindsman. Een ‘totale uitputting van geldelijke middelen’, schrijft hij, is het gevolg van allerlei ‘tegenheden’ die hij, om geen misbruik te maken van 's ministers attentie, maar niet schetsen zal. Hij doet echter een andere belangrijke mededeeling. ‘Binnen weinige weken zie ik de bevalling mijner vrouw tegemoet, en het is waarlijk grievend dat dit vooruitzigt, na een bijna achtjarig huwelijk voor het eerst zich opdoende, mij thans met bezorgdheid en angst vervult, daar ik mij niet in de mogelijkheid zie, het hoofd te bieden aan de uitgaven die van zulk eene gebeurtenis onafscheidelijk zijn.’Ga naar voetnoot1) Minister Pahud zou wel een hart van steen moeten hebben gehad om voor dit argument niet te zwichten. Bij voorloopige beschikking van 21 November 1853 reeds wordt den vader in hope medegedeeld dat hij de gevraagde drie maanden voorschot kan bekomen, mits onder behoorlijken borgtocht. Nu, daar zijn de indische vrienden voor en Dekker had ze. In het begin van December zendt hij aan den minister een acte van borgstelling, versierd met de handteekeningen van den braven Scherius, gelukkig ook met verlof in Nederland, en van den luitenant ter zee le klasse, tevens ridder van de Militaire Willemsorde, A.F. Siedenburg.Ga naar voetnoot2) Leiden was ontzet - althans voorloopig. Den 1en Januari 1854 werd de kleine Edu geboren. Intusschen ging het tweejarig verlof snel voorbij. Daar het met 1 Augustus 1852 was ingegaan moest Dekker vóór 1 Augustus 1854 in Indië terug zijn. Om aan deze voorwaarde te kunnen voldoen zou hij, per zeilschip reizende, uiterlijk einde April uit Nederland moeten vertrekken. Dit nu maakte ‘de nog steeds gederangeerde staat van (zijn) zenuwgestel niet dan zeer bezwaarlijk’ zooals hij den 16en April aan den minister mededeelde tot staving van zijn verzoek om verlenging.Ga naar voetnoot3) Er werd een geneeskundig onderzoek gelast. De uitslag was niet twijfelachtig. ‘Uithoofde van hooge graad | |
[pagina 203]
| |
van melancholie en hierdoor ongeregelde werking van hersenen en ruggemerg, wordt de aangevraagde verlenging van verlof voor den tijd van zes maanden ter beproeving tot herstel van gezondheid voor dezen ambtenaar allernoodzakelijkst geoordeeld.’ Aldus het rapport dat de heer D. Snabilié, inspecteur van den geneeskundigen dienst der land- en zeemacht, op 2 Mei 1854 aan den minister uitbracht.Ga naar voetnoot1) Een klein half jaar later, einde October, staat Dekker wederom voor het geval dat hij maatregelen nemen moet, om tijdig naar Indië terug te keeren. Den 21en October geeft hij den minister kennis, reeds in onderhandeling te zijn over een scheepsgelegenheid. Maar tevens vraagt hij ‘ter regeling zijner zaken hier te lande’ vooruitbetaling van zijn verlofstractement over de maanden November, December 1854, Januari en Februari 1855. Een gebruikelijk verzoek dat gereedelijk wordt ingewilligd zij het, onder korting van f 360, waarmede Dekker, na zijn vertrek uit Indië door de Rekenkamer was belast wegens een in zijn ambtelijke administratie ontdekte fout.Ga naar voetnoot2) Wie er echter van de ‘scheepsgelegenheid’ gebruik maakte, Dekker niet. Den 18en November deelt hij den minister mede ‘dat hij zoowel om huiselijke omstandigheden als ter beeindiging van belangrijke geldelijke aangelegenheden gaarne voor zijn terugkeer naar Indië eene reis over België en Duitschland wenschte te ondernemen, ten einde daarna per overlandweg naar Indië te retourneeren.’Ga naar voetnoot3) De minister neemt genoegen met deze verandering van reisplan en verleent het gevraagd buitenlandsch verlof, als Dekker maar zorgt ‘zich met ultimo Februarij 1855’ (feitelijk deed de minister hem een maand cadeau want het verlof zou 1 Februari verstreken zijn) ‘weder ter beschikking van den Gouverneur-Generaal van Nederlandsch Indië, voor den dienst dáár te lande te kunnen stellen.’Ga naar voetnoot4) Dekker vertrok dus andermaal buitenslands ‘ter beëindiging van belangrijke geldelijke aangelegenheden.’ Het door de | |
[pagina 204]
| |
Van Vollenhoven uitgesproken vermoeden dat hij nu in Duitschland zijn geluk aan de roulette ging beproevenGa naar voetnoot1) zal wel juist zijn, ofschoon het geen steun vindt in den brief van 23 Januari 1855 uit Arnhem aan ‘Eef’ geschreven.Ga naar voetnoot2) Daarin vinden wij veel meer een verslag van een sentimental journey dan van een zaken-reis. Maar dat Dekker, zoo hij dan al een reis tot regeling van belangrijke geldelijke aangelegenheden ondernam, daarmede bitter weinig succes had, kan als zeker worden aangenomen. Den 7en Maart 1855 - dus reeds ná den uitersten termijn binnen welken hij in Indië terug had moeten zijn! - wordt hij, in het hôtel Führi, Maréchal de Turenne, te 's-Gravenhage logeerende, namens den minister ter verantwoording geroepen.Ga naar voetnoot3) Den volgenden dag zendt Dekker zijn verantwoording in. Een geldelijke aangelegenheid, zoo heet het, die hij gehoopt had te termineeren en die hem, met het oog op zijn zeer geschokten gezondheidstoestand, zou veroorloven eervol ontslag uit 's lands dienst aan te vragen, dreigde ‘zoodanig te traineren dat (hij) reeds sedert ruim twee maanden besloten had, de beëindiging daarvan niet aftewachten en naar Indië terugtekeeren, waarin (hij) echter, eerst door een hevige ziekte van (zijn) kind, en vervolgens door het invallende winterweder (werd) verhinderd.’ Hij zal thans evenwel met den meesten spoed de terugreis naar Java aanvaarden en hoopt binnen weinige dagen te slagen in het vinden van een reisgelegenheid ‘ofschoon de geldelijke ongelegenheid waarin (hij) ten gevolge (zijner) tot nog toe teleurgestelde verwachtingen verkeer(t), (hem) de afdoening (zijner) zaken alhier zeer moeijelijk maakt.’Ga naar voetnoot4) De minister van Koloniën, haast al te toegefelijk, nam met deze zonderlinge verontschuldiging van den zoozeer in verzuim zijnden ambtenaar genoegen. Den 21en Maart ontvangt hij weder een rekest van Dekker. Hierin komt het hooge woord er uit. Er is geen geld voor de terugreis en, daar het verlofstractement reeds bij vooruitbetaling werd genoten, | |
[pagina 205]
| |
wordt nu een voorschot van f 2000 gevraagd, te verrekenen met het in Indië te verdienen activiteits-tractement. Wederom zijn er een paar goede vrienden die zich als borgen willen aansprakelijk stellen, de oud-president van de indische rekenkamer Coorengel die Dekker nog uit diens eersten ambtenaarstijd te Batavia zal hebben gekend, en de oud-assistent-resident ter Sumatra's Westkust Zellner. Kan de minister het voorschot verleenen, dan wil Dekker ten spoedigste per overlandmail naar Indië terugkeeren ‘met achterlating zijner echtgenoot hier te lande - eene schikking die met het oog op des adressants bijzondere belangen, welke echter beneden de aandacht van Uwe Excellentie zijn, hem het meest geraden is voorgekomen.’Ga naar voetnoot1) Maar Pahud's geduld bleek uitgeput. Den 24en Maart 1855 wordt aan Dekker bij ministerieele resolutie medegedeeld, dat, ook in verband met vroegere beschikkingen te zijnen aanzien genomen, ‘geene gronden hoegenaamd bestaan, waarop het door hem gedane verzoek (in strijd met den algemeenen regel om geen extra voorschotten te verleenen aan ambtenaren die van verlof naar Oost-Indië terugkeeren) voor eene gunstige beschikking aan den Koning zou kunnen worden voorgedragen.’Ga naar voetnoot2) Niet alleen het geduld, ook de bevoegdheid van den minister was dus uitgeput. Hetgeen Dekker verlangde zou alleen krachtens een besluit van den Koning kunnen worden toegestaan en aan Dezen kon de minister toch niet een voorstel doen op niets gegrond en in strijd met den algemeenen regel! Dekker moet begrepen hebben, hoe hachelijk zijn zaak stond. Hij verzamelde al zijn krachten en greep naar zijn best versneden pen. Reeds den volgenden dag, 25 Maart 1855, zendt hij naar het departement van Koloniën een nieuw smeekschrift, waarin hij, met behoud van den uiterlijken vorm van den kanselarijstijl, zich minder tot het verstand dan tot het gemoed van den minister richt. Na andermaal te hebben doen uitkomen, hoe hij, door noodlottige omstandigheden teleurgesteld in zijn verwachting om nog vóór zijn vertrek naar Indië ‘eene zaak ten einde te brengen die voor hem van het hoogste belang was’, sedert December (?) ‘niets | |
[pagina 206]
| |
liever wenschte dan oogenblikkelijk naar Indië te retourneren’, verklaart hij het niet uitvoeren van dit voornemen ‘door de ziekte van zijn kind, hetwelk in doodsgevaar verkeerde, en na dien tijd voortdurend de meeste zorg blijft vereischen.... eene verzorging die uit den aard der zaak op een schip niet kan worden gegeven.’ Dáárom, schrijft hij verder, wilde hij, het kind met de moeder in Nederland achterlatende, alleen per overlandmail naar Indië terugkeeren, om zooveel eerder de gelegenheid te vinden van daaruit in de behoefte van zijn gezin te voorzien. En dan vervolgt hij: ‘Dat dit voornemen evenwel geheel den bodem is ingeslagen door de beschikking van Uwe Excellentie dd. 24 dezer Lr. A No. 11, eene beschikking die den adressant slechts de keuze laat, òf te trachten bij eenigen reeder voor zich en zijn gezin overtogt naar Indië te bespreken op crediet, - òf Uwe Excellentie te verzoeken om eervol ontslag uit 's lands dienst, in welk geval hij binnen weinige dagen zonder dak en voedsel wezen zou; Pahud bleef zelfs nu onvermurwd. Den 4en April werd den adressant nogmaals te kennen gegeven, dat in zijn verzoek niet kon worden getreden.Ga naar voetnoot2). De gezondheid van den kleinen Eduard was intusschen, naar het schijnt, aanmerkelijk ver- | |
[pagina 207]
| |
beterd, want twee dagen later wordt den minister door Dekker medegedeeld, dat hij bij de heeren A. van Hoboken & Zn. te Rottterdam passage naar Indië nam met het schip ‘India’.Ga naar voetnoot1) Het voornemen om alleen ‘per overlandmail’ vooruit te reizen is dus blijkbaar opgegeven. Over het geld wordt niet gesproken. Althans niet den 6en April. Anders den 11en. In zijn rekest van dien dag smeekt hij ‘met al den aandrang der wanhoop’ den minister om terug te komen op diens afwijzende beschikkingen en hem het gevraagde voorschot van f 2000 toch maar toe te staan.Ga naar voetnoot2) De minister begint te wankelen en laat 13 April door den secretaris-generaal aan Dekker schrijven, dat deze een extra-voorschot ten bedrage van vier maanden verlofstractement kan krijgen.Ga naar voetnoot3) Maar daarmede is Dekker niet geholpen: tweeduizend gulden moet hij hebben! De vinger hem door den minister toegestoken dient hem tot greep om de volle hand te bemachtigen. Nu is het tijd om zakelijk en logisch te zijn. En hij schrijft dus in zijn rekest van 16 April 1855: ‘dat hoe hoog hij ook deze welwillendheid van Uwe Excellentie waardeert, hij echter zich veroorlooft Uwer Excellentie eerbiedig onder de aandacht te brengen, dat zijn nood en die van zijn gezin zoo hoog geklommen is, dat ook die gunst niet tot het doel hetwelk hij zich voorstelt, een spoedige terugkeer naar Indië, zoude kunnen leiden; Dekker had zijn pleit gewonnen. Aan den Koning wordt machtiging verzocht om den ver over zijn tijd zijnden verlofganger een voorschot van f 2000. - te verstrekkenGa naar voetnoot5). Voor alle zekerheid laat de minister echter nog eens aan | |
[pagina 208]
| |
de heeren Van Hoboken vragen of Dekker ‘bepaaldelijk’ met hen is overeengekomen ‘wegens zijnen overvoer naar Batavia, met het schip “India”’Ga naar voetnoot1), een vraag, waarop een bevestigd en een bevredigend antwoord wordt gegevenGa naar voetnoot2). Den 24en April kan aan Dekker worden medegedeeld, dat ‘uit aanmerking van de bijzondere omstandigheden waarin hij verkeert, en in de verwachting dat met zijne terugkeer naar Indië niet langer zal worden gedraald, door den Koning machtiging is verleend aan hem, onder de bij (zijn) adres aangeboden borgstelling, te verleenen een voorschot ten bedrage van f 2000. -’Ga naar voetnoot3). Ten zelfden dage wordt aan de Nederlandsche Handelmaatschappij opgedragen den Oost-Indischen ambtenaar E. Douwes Dekker, ‘als voorschot op zijne inkomsten in Indië, zonder inhoudingen voor de burgerlijke pensioenen of het Civiel Weduwen- en Weezenfonds, te willen doen uitbetalen eene som van f 2000 (twee duizend gulden)’Ga naar voetnoot4). Of er vreugde zal zijn geweest in het hôtel Führi, Maréchal de Turenne! In de eerste helft van Mei ging de familie per ‘India’ scheep naar Java. Dekker's veelbewogen verloftijd was ten einde. Een andere, nog meer bewogen tijd zou weldra aanvangen. | |
II.Het boek van dr. Joost van Vollenhoven, waaraan het voorafgaande in hoofdzaak werd ontleend, is een in meer dan één opzicht hoogst merkwaardige uitgaaf. Allereerst natuurlijk om de nu voor het eerst openbaar gemaakte bescheiden betreffende Multatuli's verlof in de jaren 1852 tot 1855. Maar ook om den persoon van den uitgever en om de taal waarin hij tot ons spreekt. De drager van dezen goed-hollandschen naam en kleinzoon van een rotterdamsch burgemeester is citoyen français en fransch ambtenaar. Opgegroeid te Algiers, waar zijn vader nederlandsch consul | |
[pagina 209]
| |
was, heeft hij vooral later, bij zijn rechtsgeleerde studiën te Parijs, een fransche opleiding genoten. Met welken uitslag leert ons de Introduction, die hij aan de bescheiden deed voorafgaan. Hier is een man aan het woord, doordrongen van dien voor ons, in neveliger atmosfeer grootgebrachten, vaak benijdenswaardigen franschen geest, die klaarheid van uitdrukking en knapheid van compositievermogen tot zijn natuurlijke eigenschappen schijnt te mogen rekenen. Maar deze aan de omgeving ontleende geest, wel verre van de belangstelling in de moedertaal en haar letterkunde te verdringen, maakte die veeleer tot een voorwerp van gloed- en kunstvolle studie. Multatuli was blijkbaar reeds vroeg en bleef voor den verfranschten Hollander de meest aantrekkelijke van alle nederlandsche figuren, welke bekend te maken bij zijn fransche vrienden hij zich tot taak stelde. Hij vertaalde fragmenten uit zijn werken die hij in kleinen kring voordroeg; verdiepte zich in de levensgeschiedenis van den man van Lebak, zooals die vooral uit diens brieven was te leeren kennen en trachtte door het opsporen van nog verborgen bronnen gegevens te verkrijgen, waarmede leemten in dat levensverhaal zouden kunnen worden aangevuld. Zoo ging hij nu een zestal jaren geleden met vacantie in Nederland zijnde - hij was inmiddels ofschoon nog jong (geboren in 1877) tot een belangrijken post aan het ministerie van Koloniën te Parijs en tot hoogleeraar aan de Ecole Coloniale aldaar benoemd - snuffelen in het archief van het ministerie van Koloniën in den Haag. Hij vond er stukken, kort te voren ook door mij ingezien, en schreef mij, hoffelijk, dat hij de eer der uitgave aan mij wilde overlaten. Maar ik begreep Multatuli's nagedachtenis geen beteren dienst te kunnen bewijzen dan door het veld te ruimen voor dezen jongeren en tweetaligen bewonderaar. De voorbereiding van de uitgave ondervond intusschen allerlei oponthoud, niet het minst doordien dr. Van Vollenhoven door de fransche regeering met belangrijke zendingen in de koloniën werd belast, eerst naar Dakar (Senegal) later naar Brazzaville in het fransche Congo-gebied, waar hij thans nog is. Maar noch de afstand, noch de hitte die hij in Afrika te verduren had konden zijn liefde voor Multatuli doen verminderen. Onder de zon der tropen schreef hij zijn mooie Introduction, een hoofdzakelijk op de Brieven | |
[pagina 210]
| |
van Multatuli gegronde schets van diens leven vóór de aanvaarding in Januari 1856 van het bestuur over de afdeeling Lebak; onder diezelfde zon schreef hij de fransche noten bij de hem uit Nederland gezonden afschriften der officieele stukken. De geheel naar dit uit tropisch Afrika bewerkte dossier gedrukte uitgave ziet er dus aanvankelijk voor hollandsche oogen wat zonderling uit. Maar wie over den eersten indruk heen is berust niet alleen in die tweetaligheid, maar vindt zelfs zekere bekoring in de gedachte dat hier nu eens nederlandsche bronnen voor een cosmopolitisch publiek worden behandeld. Zeker is het dat vooral de Inleiding ook onder de best verzorgde vertaling zou hebben geleden. De documents officiels door dr. Van Vollenhoven in het licht gegeven hebben grootendeels betrekking tot Multatuli's omstandigheden gedurende zijn verloftijd, voor een geringer gedeelte tot gedurende dien verloftijd aan den dag gekomen kleine onregelmatigheden in den door den ambtenaar Douwes Dekker in Indië gevoerde administratiën. Laat mij dadelijk zeggen dat hierin niets steekt dat ook maar in het geringste als minder eervol zou kunnen worden aangemerkt. Het zijn fouten, zooals ze ook bij andere met geldelijk beheer belaste ambtenaren wel eens zullen voorkomen en die gewoonlijk eerst na jaren door de onverbiddelijke rekenkamer worden ontdekt. De minste ambtenaren zullen echter doen zooals Dekker deed toen hem, eenige weken na zijn komst in Nederland, mededeeling werd gedaan van een post van f 360. - waarmede hij moest worden belast, wegens gedane uitbetaling zonder autorisatie van een maand tractement aan een predikant te AmbonGa naar voetnoot1). Dekker nam die mededeeling eenvoudig voor kennisgeving aan, waarschijnlijk vermoedende dat de zaak van zelve tot oplossing komen zou. Maar dat gebeurt gewoonlijk niet en zoo geschiedde het dan ook, dat in October 1854 de minister van Koloniën ‘in aanmerking nemende’ dat Dekker sedert Januari 1853 niets van zich had doen hooren, goed vond: ‘dat de voorgemelde som zal worden ingehouden van zijn verlofstractement bij de eerste uitbetaling van hetzelve.’Ga naar voetnoot2) Dit schikte den in die dagen reeds hopeloos aan | |
[pagina 211]
| |
lager wal geraakten Dekker natuurlijk allerminst, met het gevolg dat nieuwe schrijverij met het ministerie moest plaats hebben, die slechts hiertoe leidde, dat de f 360 in stede van op het eerst verschijnend verlofstractement op het in November 1855 verleende voorschot werden gekort. Er zijn in het hier bedoelde gedeelte der bescheiden, dat over Dekker en debet handelt meer van die verdrietige bijdragen te vinden tot de kennis der moeilijkheden waaraan een ambtenaar als de latere Multatuli onophoudelijk moest blootstaan. Neen, hij was niet in de wieg gelegd voor het vervullen van administratieve betrekkingen, al heeft hij dan ook, vooral te Menado, met de groote energie die hem van nature eigen was, zich gedwongen het gareel der ‘kommiezerij’ zoo goed mogelijk te dragen. Om dit op den duur te kunnen doen zou echter een gelijkmatiger temperament, een beter in evenwicht gehouden zenuwgestel vereischt zijn dan hem ten deel was gevallen. Reeds in een uit Menado aan zijn broer Pieter, den doopsgezinden predikant te Den Helder, gerichten brief, schreef Dekker over zijn groote zenuwachtigheid.Ga naar voetnoot1) Gedurende zijn kort verblijf op Ambon ging het daarmede van kwaad tot erger en hoe het, nadat hij al meer dan een jaar in Europa had doorgebracht, met die zenuwen geschapen stond, blijkt uit het rapport van den Inspecteur Snabilié, dat door dr. Van Vollenhoven openbaar werd gemaakt. Veel van wat ons niet zelden in Dekker's handelingen bevreemdt, komt door dat rapport in een ander en milder licht. Melancholicus, bij de minste aanleiding zum Tode betrübt, maar een oogenblik later, als er een lichtstraaltje doorbreekt, himmelhoch jauchzend - zóó moet Dekker geweest zijn, zóó zien wij hem voor ons in dien verloftijd, die zooveel stof tot ergernis bracht en die aan den anderen kant door al het verrassende dat hij den als knaap uit Nederland vertrokken, in Indië tot man gerijpten zwerveling bood het ontvankelijk gemoed telkenmale op het heftigst beroerde. Toch, alles te zamen genomen, moet Dekker dien verloftijd als een mislukking hebben beschouwd. Met welke illusies had hij Indië verlaten! Nog te Menado, verheugde hij zich reeds | |
[pagina 212]
| |
op de ambtelijke vacantie die hem tegen het einde van '53 zou toekomen. In een van zijn beminnelijkste oogenblikken schreef hij het programma neer, dat hij zich voorstelde uit te werken: ‘Haring eten, een kwartier na het inrijden van de eerste kar. Voor de uitvoering van dit programma meende hij 20 m. noodig te zullen hebben. Maar hij twijfelde toen reeds of, in verband met zijn ‘nababs caprices’, dit ‘emmetje’ in plaats van ‘mille’ niet ‘millioen’ moest beduiden! Den verlofganger die, aldus gestemd, naar Europa trok, konden de teleurstellingen niet bespaard blijven. Men proeft ze uit die officieele stukken, die een doorloopende geschiedenis van nijpend, prozaïsch geldgebrek vormen. Een andere omstandigheid, die niet uit de officieele stukken maar uit de Brieven duidelijk wordt is deze, dat Dekker, in Europa gekomen, niet den minsten lust gevoelde naar Indië | |
[pagina 213]
| |
terug te keeren. Hij heeft geen vrede met zijn bestaan, wil zich een ander, meer met zijn natuurlijke gaven strookend levensdoel kiezen. Weinig langer dan een maand in het vaderland, gaat hij, op weg naar Leiden, te Haarlem aan om met den uitgever Kruseman te spreken. ‘Mijn hoofddoel was van hem te weten te komen of ik talent had uit het oogpunt van een boekhandelaar.’Ga naar voetnoot1) Kruseman liet zich in algemeenen zin wel gunstig uit over ‘De eerlooze’ (later: ‘De Bruid Daarboven’) en wellicht ook nog over andere bestanddeelen van Dekker's portefeuille, maar ‘decisief’ was zijn oordeel toch niet. Waarschijnlijk zal hij den assistentresident met verlof beduid hebben dat er voor een nederlandsch schrijver, van hoe groot talent ook, weinig kans was, met de pen méér te verdienen dan in den indischen dienst. Een paar dagen later, na de diesviering te Leiden duikt dan weer dat andere ‘magnifieke plan’ op om ‘heel op mijn gemak Doctor in de letteren en in de regten te worden’. Maar de daarvoor onmisbare 30/m. bleven buiten Dekker's bereik en zoo moest ook dit luchtkasteel tot een ruïne vervallen. Toch gaf hij de kans om in Europa te blijven niet verloren. Kwam de fortuin niet vrijwillig tot hem, dan zou hij haar dwingen. Op de roulette was zijn laatste hoop gevestigd: men weet met welk droevig gevolg. In zijn rekest van 8 Maart zegt hij het, deftig maar volkomen duidelijk: de hoop die hij gedurende zijn verblijf in Holland steeds gevoed heeft om zijn financien dermate te verbeteren dat hij, ook met het oog op zijn zeer geschokten gezondheidstoestand, zijn eervol ontslag uit 's lands dienst zou kunnen aanvragen - die hoop moet hij laten varen. Door den nood gedrongen heeft hij het besluit genomen, naar Indië terug te keeren. Zonderling verloop, zal men zeggen, van een periode, onmiddellijk voorafgaande aan die waarin de ‘man van Lebak’ zou opstaan. Toch, bij nadere beschouwing, zoo zonderling niet. Onvrede met zijn bestaan is als het leid-motief van Dekker's droevigen verloftijd. Zij dreef hem tot het instellen van de meest fantastische pogingen om een ander bestaan mogelijk te maken. De herhaalde tegenslagen konden den in Mei 1854 geconstateerden ‘hoogen graad van melan- | |
[pagina 214]
| |
cholie en hierdoor ongeregelde werking van hersenen en ruggemerg’ niet anders dan verergeren. Steeds meer ging hij zich gevoelen als een vogel wien de vleugels geknipt zijn. Hij wil zoo gaarne een rol spelen, ‘den Rodolphe uithangen’, maar hij kan niet. Nog een laatste poging wordt ondernomen: zijn gedenkwaardige reis naar Duitschland. Dán hangt hij even den Rodolphe uit tegenover die oostenrijksche muzikanten, voor wie hij, van zijn armoedje, de bootreis betaalt en die hem te Duisburg, aan het station bijna niet willen loslaten. Het geval is te mooi en te teekenend om het hem nog niet even met zijn eigen woorden te laten vertellen: ‘Schreyende weerde ik hen af. De conducteur kwam er tusschen, de bel luidde voor 't laatst, de stoom floot, ik zag een der meisjes vallen doordat zij meeloopende het portier nog grijpen wou en toen zat ik alleen in mijn hoekje van den spoorwagen. Bitter moet de ontgoocheling geweest zijn toen hij, weder bij vrouw en kind gekomen, de geldzorgen en de beren hem van alle kanten zag aangrijnzen. Het besluit om naar Indië terug te keeren was onvermijdelijk geworden en het werd genomen. Maar daarmede herleefde niet plotseling de gerangeerde ambtenaar die, bijna drie jaar te voren, Ambon's groene heuvelen had vaarwel gezegd. Het verlangen om, anders dan langs de gebaande wegen, iets te doen, iets te worden, dat in dien verloftijd tot zijn bewustzijn was doorgedrongen, nam hij | |
[pagina 215]
| |
mede naar het land van zijn vroegere werkzaamheid. Had dit land hem, terwijl hij in Europa rondzwierf, en, tusschen twee avonturen in, nadacht en met God sprak, ook, voor zoover is na te gaan, nooit bijzonder bezig gehouden, ook dáar, neen, dáar vooral zou hij gelegenheid vinden om zijn romantische aandrift bot te vieren. Wellicht heeft hij zich hiervan niet aanstonds rekenschap gegeven toen hij zich aan boord van de ‘India’ voor Java inscheepte - de zeereis die hem vollen tijd schonk om voor zich zelf tot klaarheid te komen zal hem den weg die in Indië voor hem lag wel hebben doen zien. Zoo was dan, toen hij tegen October 1855 den indischen bodem weder betrad, Eduard Douwes Dekker gerijpt tot den man die weldra van zich zou doen spreken. Het deed er weinig toe, waar hij werkzaam zou worden gesteld. Overal gebeuren ongerechtigheden en het Java van die dagen maakte op dien regel allerminst een uitzondering. Was hem een plaats aangewezen in Kedoe of in Soerabaja, de misbruiken aan de koffie- of aan de suikercultuur klevende zouden zijn rechtsgevoel in opstand hebben doen komen. Het toeval bracht hem naar Lebak, waar noch koffie noch suiker tot Mammondienst verlokten. Hij vond er echter een regent die de bevolking knevelde en een resident, die, naar Dekker's meening, daartegen niet krachtig wilde ingaan. Brandstof genoeg om het gedurende drie jaren opgeschuurde buskruit te doen ontvlammen. Nederland dankt aan die explosie het mooiste boek dat in de 19e eeuw aan zijn letterenschat werd toegevoegd; Insulinde haar naam; de inlandsche bevolking de liefdevolle belangstelling die als met een tooverslag door den Dichter bij een groot deel van het nederlandsche volk werd gewekt en die misschien de krachtigste factor is geweest om te komen tot wat wij thans de ‘ethische koloniale politiek’ noemen. Redenen te over, dunkt mij, om dien verloftijd te zegenen, gedurende welken de geest tot rijpheid kwam, die zoo groote en wonderbaarlijke dingen schiep.
C.Th. van Deventer. |
|