De Gids. Jaargang 74
(1910)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 185]
| |
[pagina 186]
| |
slaan op de regelen die ik de vrijheid neem Uwer Majesteit aantebieden.
Mijn naam is Eduard Douwes Dekker; - ik was sedert 1838 ambtenaar in Oost-Indië, en heb voor omstreeks drie jaren mijn eervol ontslag gevraagd en bekomen, omdat ik mij niet kon vereenigen met de wijze waarop die gewesten worden bestuurd.
Verschooning vragende voor de stoutmoedigheid die mij noopt Uwe Majesteit te naderen zonder intermédiair van beambten, staatsdienaren, ministerien, en met voorbijgang alzoo van de vele hindernissen die meermalen de beste bedoelingen van den edelsten Koning in den weg staan, vlei ik mij met de hoop dat Uwe Majesteit mij die stoutmoedigheid zal vergeven niet alleen, - maar zelfs zich verwonderen over den langen tijd dien ik liet voorbijgaan, voor ik besloot over de duurste belangen van Nederland mij te wenden tot den Koning van Nederland.
Want nu ik eenmaal de pen heb opgevat tot het schrijven aan Uwe Majesteit, gevoel ik dat het beter ware geweest dit reeds vroeger te doen.
Ik zal in deze regelen spreken van mijzelf, doch Sire, het is niet om den wille van mijzelf dat ik schrijf; - het is om den wille van regtvaardigheid en menschelijkheid, om den wille van het welbegrepen Staatsbelang, van de welvaart en het bestaan der Nederlandsche bezittingen in Oost-Indie, waaraan het bestaan en de welvaart van Nederland onafscheidelijk verbonden zijn. Ja, dáárom schrijf ik aan Uwe Majesteit! - Men heeft mij gezegd dat het mijn pligt was. Als Uwe Majesteit het mogt bevelen, ben ik bereid aantetoonen waar en wanneer door een getrouw verëerder van Uwe Majesteit, na het lezen | |
[pagina 187]
| |
van eenige bladen die ik had gereed gemaakt voor den druk, werd uitgeroepen: ‘dat moogt ge niet laten drukken voor de
Sire, ik hoorde van den man die deze woorden sprak, en later van vele anderen die de eer hadden genoten Uwe Majesteit te naderen, dat Gij een edel hart bezit, en een onafhankelijken geest. Dáárop reken ik! - Dáárom waag ik het te schrijven zonder omwegen, zonder kunstige inkleeding, zonder vrees voor verstoordheid van Ministers... Maar niet alleen uit de hoedanigheden die Uwe Majesteit bezielen, put ik den moed te schrijven hetgeen volgen zal. Ook in mijzelf zou ik dien moed vinden, want Sire, reeds lang had ik de kracht alléén te staan tegenover velen. Ik heb mijn bestaan, het bestaan van vrouw en kinderen ten offer gebragt aan een principe; - ik heb armoede geleden en de schande gedragen die armoede met zich voert in eene maatschappij, waar veelal rijkdom geldt voor adel, - Ik heb mijne vrouw hooren beschimpen over de domheid harer keuze, - Ik heb mijne kinderen zien gebrek lijden, - Ik heb de affektatie gedragen van Uwer Majesteits minister van Koloniën, die voorgaf medelijden met mij te hebben, waarschijnlijk omdat medelijden hem gemakkelijker viel dan regtvaardigheid, - Dat alles heb ik geleden en gedragen, Sire, - en gebogen heb ik niet. En nòg buig ik niet. En nòg meen ik Uwer Majesteit te moeten toeroepen: ik vraag van Uw medelijden niets. Maar ik doe een beroep op Uwe regtvaardigheid. Ik zal spreken tot Uwe Majesteit zooals het voegt aan iemand die het belang der zijnen vergat waar het zijn pligt gold... | |
[pagina 188]
| |
Sire, deze zaak is alzoo niet van de kompetentie des ministers van Kolonien. -
Ik wend mij tot het koninklijk hart van Uwe Majesteit. Lang genoeg toch heb ik mij in mijn streven laten terughouden door de ziellooze maar lastige tegenwerking dergenen die geen begrip hebben van iets hoogers dan zóóveel traktement 's maands, of zóóveel bevordering in zóóveel tijds. Lang genoeg, ja, te lang heb ik mij laten belemmeren en verstrikken door de spinnewebben van de ministeriele kommiezerij. Ja, spinnewebben, Sire, - want als spinrag verscheur ik de kunstmatige beletselen, waardoor de waarheid weêrhouden wordt doortedringen tot het oor des Konings. Ja, kommiezerij, Sire, - want ik heb dat woord gebruikt in een gedrukt stuk, dat onder de aandacht moet gebragt zijn van Uwer Majesteits minister van Koloniën, en die minister schijnt genoegen te hebben genomen in die uitdrukking, - althans hij wil mij eene plaatsing geven in 's Lands dienst...
Sire, de nederlandsche bezittingen in Oost-Indië werden en worden schandelijk slecht geregeerd, - Sire, Uwe staatsdienaren dragen daarvan de schuld, - Sire, de gevolgen daarvan zullen eerlang wezen: opstand, bloedige oorlogen en het ondergaan van de Nederlandsche souvereiniteit in die gewesten. Uwer Majesteits minister van Koloniën, en zoovele anderen die geene fouten of wandaden mogen erkennen, omdat zij zelven daaraan schuldig zijn en daarvan voordeel trokken, zullen beweren dat ik onwaarheid zeg...... Over die bewering zal Uwe Majesteit regter wezen! Uwe Majesteit zal te beslissen hebben wie geloofd moet worden, - de man die met gevaar van zijn leven, met opoffering van huisselijk geluk, met vrijwillig verlies van stand, inkomen, bestaan, zijn pligt deed, - of zij die op schandelijke wijze misbruik maakten van het vertrouwen dat | |
[pagina 189]
| |
Uwe Majesteit in hen stelde; en die het onregt moeten loochenen dat hunne veroordeeling met zich voert. Maar ook zonder die wraakbaarheid der getuigenissen van dezulken, en aannemende dat zij dezelfde aanspraken mogten maken op integriteit, als ik beweer te bezitten, - zelfs dàn vrees ik de vierschaar niet, want ik ben in staat te bewijzen wat ik zeg. Doch niet in dit schrijven geloof ik dat te moeten doen. Ik wensch vóóraf te weten of Uwe Majesteit mij gelieft te hooren, en moet er in berusten door Haar te worden gehouden voor een lasteraar, tot op den oogenblik dat ik zal bewezen hebben niet te lasteren. Ik lever dat bewijs in een werkje dat ik gereed maakte voor den druk, toen mij de opmerking werd meêgedeeld, dat ik vóóraf mij moest wenden tot Uwe Majesteit. Ik had vergeten, - thans zie ik mijn onregt in, - een beroep te doen op den Koning, vóór ik een beroep deed op de natie of zelfs op de publieke opinie van Europa. Want dát was mijn voornemen. Dat ik evenwel in weêrwil van dat voorbijgaand verzuim, vervuld was van vertrouwen op Uwe Majesteit, blijkt uit het slot van dat boek, hetwelk, na aantooning van de vermoedelijke gevolgen van de wijze waarop nederlandsch Indie wordt geregeerd, aldus luidt: ‘Maar dat alles zal niet geschieden, - want aan U draag ik mijn boek op, Willem den derde, Koning, Groothertog, Prins, - meer dan Prins, Groothertog en Koning: Keizer van het prachtig rijk Insulinde dat zich slingert om den evenaar als een gordel van smaragd...... Aan U vraag ik met vertrouwen: of het Uw keizerlijke wil is dat Uwe meer dan Dertig millioenen Onderdanen daar ginds, worden mishandeld en uitgezogen in Uwen Naam?’ | |
[pagina 190]
| |
Bedoeld werk heb ik in handschrift laten lezen aan eenige personen wier oordeel wordt hooggeschat in Nederland, onder anderen aan den Heer Mr. J. van Lennep.
Sire, ik weet dat Koningen genaderd worden door velen die zichzelf en eigen voordeel zoeken. Ik ben niet als anderen, Sire. Mijn afgelegde loopbaan is daar, om dat te getuigen. In Indie heb ik mijne betrekking opgegeven, omdat Uwer Majesteits gouverneur generaal mij belette mijn pligt te doen. Eene memorie door mij gerigt tot den gewezen gouverneur generaal Duymaer van Twist, bevat de duidelijke uiteenzetting dier zaak; - Uwe Majesteit kan gelasten Haar dat stuk te doen voorleggen. De minister van Kolonien heeft het gelezen, en schijnt toch te hebben ingezien dat ik eenigen grond had mij te beklagen. Maar die minister heeft niet begrepen dat er menschen zijn die niet om eigen voordeel afzien van de verdediging eener goede zaak;.... althans hij zond iemand tot mij met de aanbieding eener winstgevende betrekking in de West! Ik heb dat aanbod afgewezen met de verachting die ik koester voor lieden die geen begrip hebben van belangelooze pligtsvervulling. In Oost Indie kan ik nuttig wezen. Eene eervolle plaatsing dáár, zou het principe kroonen dat ik heb voorgestaan. Maar eene plaatsing in de West, hoe winstgevend ook, zou de prijs wezen mijner stilzwijgendheid, de prijs alzoo van mijne eer. En Uwer Majesteits minister heeft geene betrekkingen te begeven, hoog genoeg bezoldigd voor zoodanigen ruilhandel.... Sire, ik moet dit alles zeggen, opdat er geen sprake zij van chantage!
De zaak die ik voorsta, is de zaak van regtvaardigheid, | |
[pagina 191]
| |
menschelijkheid, en, - ik herhaal dit, - de zaak tevens van welbegrepen Staatsbelang. Wanneer Uwe Majesteit die zaak mogt gelieven in bescherming te nemen, en als een uitvloeisel dáárvan, mij op een eervolle wijze wilde plaatsen in de gewesten waar ik het grootste gedeelte mijns levens in dienst van den Lande heb doorgebragt; - op eene wijze voorts die mij in staat stellen, de grondbeginselen te doen zegevieren welker verdediging mij mijn bestaan heeft gekost, dan zou ik zoodanige plaatsing aannemen met groote dankbaarheid. Maar, zonder de zegepraal dier grondbeginselen, begeer ik arm te blijven. En eer zou ik met de mijnen, omkomen van gebrek, dan iets aannemen, wat in strijd ware met de door mij sedert jaren gedane, en immer trouw nagekomen gelofte, dat ik zooveel in mij is, trachten zal een einde maken aan de godvergeten gruwelen die daar ginds den nederlandschen naam maken tot een spot der volken, en die schande brengen zouden over de regering van Uwe Majesteit, als men niet wist hoe de meeste staatsdienaren de kunst verstaan de waarheid weg te goochelen van voor de oogen des Konings.....
God behoede Uwe Majesteit!
(w. g) Douwes Dekker. | |
[pagina 192]
| |
II.Sire!
Ten vervolge op de regelen die ik de vrijheid nam voor vier maanden tot Uwe Majesteit te rigten, waag ik het Uwer Majesteit nevensgaand exemplaar aantebieden van een werkje waarin ik tracht de aandacht van Koning en Vaderland te vestigen op de wijze van bestuur der Nederlandsche bezittingen in Indie; een werkje waarin ik een klein gedeelte ophef van de gordijn die daarginds veel verkeerds bedekt. Mogt die poging niet te vergeefs wezen!
Aan den Koning. | |
[pagina 193]
| |
Sire, over weinig tijds zullen de namen vergeten zijn van de raadslieden der Kroon die uit onkunde, traagheid of eigenbelang Nederland voortdreven op den weg des verderfs, - hunne onbeduidendheid ontslaat hen van rekenschap aan den nakomeling; - maar, Sire, die nakomeling zal met dankbaarheid en eerbied den naam noemen van den Koning die met krachtvolle hand den Staat op dien weg deed omkeeren......
God beware Uwe Majesteit!
(w.g.) Douwes Dekker.
Brussel 5 Mei 1860. | |
[pagina 194]
| |
Aanteekening bij de rekesten aan den koning (1860).In het najaar van 1901 verleende de toenmalige minister van Koloniën, Van Asch van Wijck, mij verlof, inzage te nemen van alle aan zijn departement berustende stukken, welke betrekking hebben op E. Douwes Dekker. Behalve bescheiden, dateerende uit Multatuli's verloftijd, die sedert, in 1909, door dr. Joost van Vollenhoven zijn uitgegeven, en afschriften van officieele indische stukken, die, aangevuld met een schat van gegevens in verschillende indische archieven gevonden, onlangs verschenen zijn in een nieuwe uitgaaf der Officieele Bescheiden van den heer De Bruyn Prince, trof ik bij mijn onderzoek ook de twee rekesten aan, die hiervóór, na bekomen machtiging van den heer minister van Koloniën, zijn afgedrukt. In de Brieven van Multatuli wordt van deze rekesten geen melding gemaakt. Dit zal hieruit te verklaren zijn, dat zij gesteld en verzonden werden in den tijd, toen de schrijver met de zijnen vereenigd te Brussel woonde en dus de groote bron voor de kennis van zijn levensomstandigheden, de briefwisseling met zijn vrouw, tijdelijk niet vloeide. Veel toelichting behoeven de rekesten niet. Slechts op enkele punten kan een kleine opheldering wellicht nut hebben. Deze moge hier volgen.
1. Het voornemen om het boek, waarin hij zijn lijdensgeschiedenis zou samenvatten, onder de aandacht van den Koning te brengen heeft bij Multatuli blijkbaar van den aanvang af bestaan. Den 28en September 1859, wanneer hij pas begonnen is, schrijft hij aan zijn vrouw: ‘En de Koning | |
[pagina 195]
| |
zal er een exemplaar van hebben.’Ga naar voetnoot1) Later, 10 October 1859, heet het: ‘Een boek, dat ik wil opdragen aan den Koning’.Ga naar voetnoot2) Ruim een week daarna, 19 October 1859, schrijft hij dat hij het boek liefst in manuscript den Koning zou aanbieden. ‘Maar daartoe is een tweede (meer gesoigneerd) afschrift noodig en ik heb noch papier, noch tijd daarvoor’...Ga naar voetnoot3) Zoo stonden de zaken toen, in het laatst van October of het begin van November, Eduard de Vries, directeur van een schouwburg te Amsterdam, naar Brussel kwam om met Multatuli over de opvoering van diens ‘Bruid daarboven’ te spreken. ‘Ik was aan 't schrijven en las hem toevallig 20 regels uit mijn boek voor. Toen zeide hij, dat ik dat in mijn belang en dat der zaak niet mogt laten drukken voor de Koning het gelezen had. Dit kwam uit hemzelf. Hij zeide dat de Koning een flinke man was’.Ga naar voetnoot4) Een paar dagen later herhaalt hij deze mededeeling in eenigszins andere woorden: ‘Toen de Vries bij mij was, en ik hem het stuk voorlas, schrikte hij en zeide uit zich zelf dat hij met Van Hasselt er over spreken zou, want hij zeide den Koning te kennen en dat die zeker zeggen zou (letterlijk) “ik wouw dat de kerel bij mij gekomen was.”’Ga naar voetnoot5) Het is dus duidelijk dat de getrouwe vereerder van Zijne Majesteit, van wien Multatuli in zijn rekest van 18 Januari 1860 gewaagt, de heer Eduard de Vries is geweest. 2. De minister in het rekest bedoeld was Jan Jacob Rochussen, die van 18 Maart 1858 tot 31 December 1861 aan het hoofd stond van het departement van Koloniën. Uit de brieven van dezen staatsman aan Van Lennep, opgenomen in het tweede deel van de onlangs verschenen beschrijving van diens leven, weten wij dat hij, althans tegenover den sterk ontroerden ‘Waarde Lennepius’, zich vrij luchtig over ‘den Nederlandschen Beecher Stowe’ uitliet.Ga naar voetnoot6) | |
[pagina 196]
| |
Het door Van Lennep blijkbaar niet weggeworpen denkbeeld om Douwes Dekker lid van den Raad van Indië te maken kon Rochussen ‘kwalijk voor ernst houden’.Ga naar voetnoot1) Meer dan een plaatsing in West-Indië kon hij hem niet bezorgen. Dat Rochussen intusschen, nadat de Max Havelaar was uitgekomen, de noodige aandacht schonk aan dat werk blijkt duidelijk uit de in het archief van het departement van Koloniën berustende minuten van de door den minister over dat boek aan den gouverneur-generaal Pahud gerichte brieven. Den 25en Juni 1860 vestigde hij de aandacht van den landvoogd op het boek, ‘een werk’, zooals hij schrijft, ‘dat hier te lande heel wat indruk maakt. Het is met talent en veel humor geschreven. In een romantisch kleed gehuld, bevat het een vergoding van zich zelf, als man van genie en instructie, en als de onversaagde kampvechter voor den onderdrukten Javaan; eene kritiek op de Nederlandsche overheersching van Indië en eene apologie van zijne ambtelijke daden, meer bepaaldelijk van zijn ontslag eerst als controleur ter Westkust van Sumatra en later als assist. resident van Lebak’.... ‘Het zijn gelukkige omstandigheden dat de knevelarijen van hoofden in het Lebaksche buiten alle verband staan met het gouvernements cultuurstelsel en dat die knevelarijen later, onder U.E. bestuur, niet ongestraft zijn gebleven, zooals blijkt uit U.E. besluit van den 11 December 1856, N. 17’...Ga naar voetnoot2) ‘U.E. aandacht op de bedoelde lettervrucht en vooral op de slotpagina vestigende, zal het mij aangenaam zijn door U.E. te worden voorgelicht omtrent de meerdere of mindere juistheid van de feiten daarin voorgesteld’... Opmerkelijk is wat Pahud hierop antwoordde in zijn brief van 20 Augustus 1860: ‘Het door Uwe Excellentie bedoeld werk, getiteld Max Havelaar, is hier niet verkrijgbaar, en mij nog niet uit Nederland toegezonden; ik ben dus niet in de gelegenheid om te voldoen aan het verlangen van Uwe Excellentie om te worden voorgelicht omtrent de meerdere of mindere juistheid van de feiten, in de slotpagina's van dat werk voorgesteld’. Blijkens de minuut van Rochus- | |
[pagina 197]
| |
sen's brief aan Pahud van 24 October 1860 werd de toezending aangekondigd van het werk ‘Max Havelaar of de Koffijveilingen der Nederlandsche Handelmaatschappij’, dat ik in Indië verkrijgbaar en dus lang in U.E. handen dacht te zijn’. 3. De uitdrukking ‘kommiezerij’ door den adressant, naar zijn verklaring gebruikt in een gedrukt stuk, kwam voor in een, waarschijnlijk in December 1859, door Multatuli geschreven openbaren Brief aan de kiezers te Amsterdam omtrent de keuze van een afgevaardigde in verband met Indische specialiteiten en batige saldo's. De brief werd later in zijn geheel aangehaald in het manifest Aan de stemgerechtigden in het Kiesdistrict Tiel, opgenomen in Indrukken van den Dag. (Verzamelde Werken van Multatuli, Amsterdam, Uitgevers-Maatschappij ‘Elsevier’, z.j. IIe deel.) 4. ‘Maar dat alles zal niet geschieden, want aan U draag ik mijn boek op’... enz. Bij vergelijking van het hier aangehaalde ‘slot van het boek’ met het slot zooals het luidde in de eerste uitgaaf van den Max Havelaar komen een aantal verschillen aan het licht, die bewijzen hoe zorgvuldig de schrijver zijn woorden keurde en schikte voor ze te doen afdrukken. Natuurlijk liet Multatuli in het rekest aan den Koning den overbekenden regel: ‘dat de Havelaar's worden bespat door den modder van Slijmeringen en Droogstoppels’Ga naar voetnoot1)
Zeer opmerkelijk is het getal dertig millioenen (later veranderd in dertig millioen). Het wijst op een schatting van het aantal onder Nederlands bestuur levende Aziaten, die de destijds gangbare ver te boven ging. In 1859 werd, volgens een later door dr. P. Bleeker blijkbaar niet onaannemelijk geoordeelde raming, de bevolking van Java gesteld op ruim 12 millioen. Voor de Buitenbezittingen ontbraken ook maar eenigszins betrouwbare gegevens. In 1860 kon de officieele schatting van het cijfer voor geheel Insulinde dus zeker niet meer dan twintig millioen hebben bedragen. Op welken grond Multatuli sprak van meer dan dertig millioen is mij onbekend. | |
[pagina 198]
| |
5. ...‘op eene wijze voorts die mij in staat stellen’ enz. Waarschijnlijk moet het woord stellen gelezen worden als stelt of daarvoor zoude worden ingevoegd. Ik heb echter gemeend het buitengewoon verzorgde handschrift zonder eenige afwijking te moeten volgen. 6. De datum van het tweede rekest, 5 Mei 1860, bewijst dat op dien dag de Max Havelaar de pers reeds had verlaten. Eerst eenige dagen later zal het boek voor het publiek verkrijgbaar zijn gesteld. Immers, (ik dank deze wetenschap aan den heer Louis D. Petit) het Nieuwsblad van den Boekhandel van 17 Mei 1860 vermeldde den Max Havelaar onder de jongst verschenen boeken Daar het Nieuwsblad éenmaal 's weeks uitkwam moet dus de eigenlijke ‘verschijning’ van het boek tusschen den 10en en den 17den Mei 1860 hebben plaats gehad. 7. Het is mij niet gebleken dat op deze rekesten, die door den directeur van het Kabinet des Konings werden ‘gerenvooyeerd’ aan het departement van Koloniën, eenigerlei aan den adressant kenbaar gemaakte beschikking werd genomen. Beide zijn ‘gedeponeerd’; dat van 5 Mei 1860 onder bijvoeging van de op het rekest geschreven woorden ‘met afgifte van het exemplaar van “Max Havelaar” aan Bur(eau) G ter plaatsing in de boekerij.’
Aan het slot van deze aanteekening zij het mij vergund mijn oprechte dankbaarheid uit te spreken jegens de opvolgende ministers van Koloniën voor de vrijheid die zij mij hebben verleend om in het archief van hun departement nasporingen betreffende Multatuli te doen. In het bijzonder geldt deze dank den tegenwoordigen minister, den heer De Waal Malefijt, met wiens machtiging verschillende tot dat archief behoorende geschriften geheel of ten deele konden worden openbaar gemaakt, en die bovendien de groote welwillendheid had, de origineele rekesten voor eenigen tijd aan mij af te staan ten behoeve der tentoonstelling van Multatuliana, die op 7 Mei a.s. in het Stedelijk Museum te Amsterdam zal worden geopend. C.Th. van Deventer. |
|