| |
| |
| |
Bibliographie.
Aangename uren. Leesboek voor Gymnasia, Hoogere Burgerschoolen, Kweek- en Normaalscholen, door F.J. Heeris en W. Toose. II. Vierde druk. Amsterdam, A. Versluys. 1910.
Men zou geneigd zijn te vragen, of er voor onze hoogere burgerscholen en gymnasien niet al leesboeken genoeg zijn, of de boeken van Leopold, Van Moerkerken, Matthes en Leendertz, Honigh en Vos, of de twee deelen van Taalbloei door Poelhekke, nog geen leesstof genoeg bevatten om onze min of meer leesgrage jeugd mee bezig te houden. Maar wanneer men die vraag doen mocht met het oog op Heeris' en Toose's Aangename uren, dan zou de uitgever, tot eenig antwoord, u wijzen op het ‘vierde druk’ en u daarmeê den mond snoeren. Ook dit leesboek heeft dus zijn weg gevonden, en op de scholen waar men de vorige drukken gebruikte, zal, tenzij nieuwe heeren er nieuwe wetten mochten komen maken, ook deze nieuwe druk wel een gastvrije ontvangst genieten. Een vergelijking van de verschillende hierboven genoemde boeken onderling zou misschien van nut, maar misschien ook niet zonder gevaar zijn. Tien tegen één dat een beschouwing over de vooren over de nadeelen van deze zes bloemlezingen een of ander leeraar op het denkbeeld zou brengen een zevende samen te stellen, die dan als het volmaakte leesboek zou moeten dienst doen. Ik zou de verantwoordelijkheid voor een dergelijk bedrijf niet gaarne op mij nemen. Daarom bepaal ik er mij toe bij de aankondiging van deze Aangename uren enkele opmerkingen te maken, om daarna het boek zijn eervolle loopbaan te laten vervolgen.
Wat mij in deze gelijk in enkele andere bloemlezingen treft, is het gemis van methode in de volgorde en de rangschikking der verschillende stukken. Waar men aan jongens en meisjes in hun met leerstof overladen leertijd al zoo weinig kennis kan bijbrengen van de nieuwere (19e en 20e eeuwsche) Nederlandsche letterkunde, daar is het zaak althans geen verwarring in hunne hoofden te stichten door een zoo met alle chronologie spottende volgorde als hier. Ising en Marie Boddaert fungeeren als Nos. 1 en 2, Adriaan van Oordt is No. 40, Bilderdijk No. 60, Geel No. 70, terwijl G.H. Priem de reeks sluit; daartusschen bewegen zich in bonte
| |
| |
wanorde verschillende generatiën. Een gelegenheidsvers als ‘Gelukwensch aan ons nieuw Prinsesje’ hoort niet in een bundel als deze; de vervaardigster van dit vers zal zichzelve wel niet den naam van dichteres geven, maar het zal den jongens en meisjes, die het stuk lezen of van buiten leeren, niet kwalijk te nemen zijn, wanneer zij haar voortaan zoo goed als Hélène Lapidoth tot de Nederlandsche dichteressen rekenen. Zij staat immers in hun leesboek! Of het wenschelijk is, onze burgerscholieren te onthalen op rederijkersverzen als ‘Bach in Dresden’ van De Bull en ‘Het klooster op den St. Bernard’ van Ter Haar, waag ik te betwijfelen. Een volgende druk, die niet uit kan blijven, moge deze gedichten vervangen door een stuk proza van Van Schendel en een niet te moeilijk vers van Boutens. Waar men 't voor het kiezen heeft, kieze men het beste.
v.H.
| |
Holland-Express. Maandschrift voor Kunst, Kultuur en Verkeer. Onder redaktie van G. van Hulzen. Rotterdam. 3e Jaargang Nos. 1-3.
Uithuizig of hokvast - wat zijn wij, Nederlanders, nu eigenlijk? En welke van die twee eigenschappen verdienen in ons aangemoedigd en aangekweekt te worden? Er zou in de Pro en Contrapublicatiën een brochure over te maken zijn. Misschien is het een quaestie van temperament, misschien, en eerder nog, eene van jaargetijden. Ik ken er althans, die 's winters, als de huiselijkste, meest hokvaste individuen, den tijd slijten met werken en lezen en verkeer binnenshuis, en die in dat seizoen hun stad, laat staan hun land, niet uit te krijgen zijn, maar bij wie, zoodra de lente nadert, de voorjaarsonrust zich openbaart in het maken van reisplannen, het een voor, het ander na, naar alle windstreken. Wel krimpt dikwijls ten slotte het grootsche reisplan onder allerlei, vaak financieele, overwegingen tot een eenvoudig uitstapje in, - maar cela n'empêche pas le sentiment, een gevoel dat hetzelfde is als voor zestig jaar door de Génestet onder woorden werd gebracht, toen hij in het gedicht ‘Reizen’ sprak van ‘de droomen van (zijn) jeugd en van (zijn) lange nacht’ en van het ‘zielsverlangen dat (hem) langzaam deed verteren’. Wel bestonden in dien tijd de Baedekers al - de eerste uitgaaf van het ‘Handbuch für Reisenden durch Deutschland und den Österreichischen Staat’ is van 1842 en de eerste van ‘Die Schweiz’ van 1844 - maar de verleiding van zulke handboeken uitgaande, hoe groot zij ook wezen moge, is niet zóó onwederstaanbaar als die welke, dank zij de verbeterde, haast volmaakte, photografie, ons besluipt in den vorm van geïllustreerde land- en reisbeschrijvingen. Zoo nu weer Holland- | |
| |
Express. Reeds twee vorige jaargangen hadden de voorjaarsonrust gevoed en den reislust aangevuurd. Maar nu heeft G. van Hulzen de redaktie aanvaard; en al laat hij zich nog niet veel over zijn plannen
uit, dat hij zint op uitbreiding en wel ‘naar alle zijden’ zegt hij heel duidelijk. ‘Kunst, Kultuur en Verkeer’ wil hij in zijn blad ‘een drie-eenheid’ doen vormen, ‘van interesse’ - interesse! is dat een proefje van de taal, waarin Holland-Express zal geschreven worden? - ‘voor den modernen mensch’. Kunst, Kultuur en Verkeer - als hier maar niet blijkt: ‘qui trop embrasse... manque le train’; wat voor de lezers van het blad, de aanstaande reizigers, al een heel slecht voorbeeld zou zijn!
Het doel van Holland-Express blijve, gelijk Pieter Koomen in de 2de aflevering het uitdrukt: haren lezers het reizen te leeren, het reizen in eigen land en daarbuiten. Lokten in de eerste aflevering de mooie photo's van de Riviera (die in de derde aflevering zijn minder mooi) naar het Zuiden, wat wij in de laatste aflevering van Steenwijk te zien krijgen is niet minder bekoorlijk.
In afwachting van hetgeen de nieuwe redacteur ons nog verder geven zal, zij hem de berggroet ‘Glück auf!’ toegeroepen.
v.H.
| |
De opvoedkundige waarde van het spel door Th. van Daatselaar, leeraar in de gymnastiek aan het Stedelijk Gymnasium te Utrecht. Utrecht, A. Oosthoek. 1910.
De ‘Christelijke en Maatschappelijke deugden’ waartoe de school moet opleiden, kunnen niet alle gekweekt worden binnen de wanden van het schoolgebouw. Er zijn er onder, waarvoor men de vrije lucht, de open speelplaats, het grootere speelterrein noodig heeft. Men is in later tijd eerst ten volle gaan beseffen, welke opvoedkundige waarde er ligt in het spel, en hoe noodig het dus is, den tijd voor spel en verpoozing den leerlingen niet te karig toe te meten: niet te vragen of het ‘vrije kwartiertje’ soms niet behoort te worden afgeschaft (gelijk onlangs in Amsterdam door Burgemeester en Wethouders moet gevraagd zijn), maar veeleer dat kwartiertje tot een half uur of langer uit te breiden. Het onderwijs zal er niet onder lijden. Want het spel, mits goed gekozen en goed geleid, is van onschatbare waarde voor lichaam en geest beide van het kind.
Het kind, het jongere zoowel als het oudere, heeft behoefte aan spelen; geeft men het daartoe de gelegenheid niet, stelt men het niet in staat, zijn levenslust den toom te vieren, leert men het niet spelen, dan wordt het de rustverstoorder, de straatbengel, dien wij maar al te goed kennen. ‘'t Kind wil heerschen, zijn macht toonen en vergrooten. In het bijzonder treft men dit soort wils- | |
| |
oefeningen aan in de vlegeljaren, waar soms de zucht tot verstoren tot openlijke rebellie leidt.... Hier kan de opvoeder door een juiste keuze van spelen den steigerenden en trappelenden wil weder kalmeeren en in 't rechte spoor houden’, zegt de heer Daatselaar, die door een ervaring van jaren, de opvoedkundige waarde van het spel heeft leeren kennen, en daarvan in dit geschrift getuigt. Hoe het te veel aan kracht, dat ieder gezond kind heeft, als gunstigste voorwaarde voor het tot stand komen van het spel kan worden gebruikt, tot inspanning zoowel als tot uitspanning in spelen van allerlei aard: in nabootsingsspelen, werpspelen, kampspelen; hoe de beste eigenschappen van den kleinen en grooten mensch er in worden gekweekt en ontwikkeld: de wilskracht, de zedelijke en de lichamelijke moed; hoe het spel opwekt tot zelfwerkzaamheid en initiatief, tot aanpakken, tot zelfbeheersching, betoogt de schrijver uitvoerig en met overtuiging.
Dit zijn geen nieuwe denkbeelden, maar het zijn waarheden, waarvan het toch telkens weer blijkt dat zij nog niet genoeg zijn doorgedrongen tot de machthebbenden, de regeerders en de opvoeders. En daarom zal het goed zijn dat die allen dit boekje lezen.
v.H.
| |
Die heilige Einfalt. Novellen von Clara Viebig. Berlin, Egon Fleischel & Co.
Een dorpsbrand in den zomer - zelfs uit dagbladbeschrijvingen heb ik er een levendiger indruk van gekregen dan Clara Viebig vermag te geven met de eerste bladzijden van dit boek. Hoeveel maakt onze Streuvels van zoo iets!... De Duitsche literatuur heeft talrijke dorpsgeschiedenissen, waarin veel meer stemming en dorpsatmosfeer is dan in Ein einfältiges Herz. En denkt men door dezen titel aan Flaubert's Coeur Simple, dan overziet men, bij de heugenis dier techniek, opeens wat hier ontbreekt. Toch schreef ook hier een vaste hand. Deze eerste vertelling toont onmiddellijk de twee eigenschappen van Clara Viebig: forschheid bij vrouwelijke liefheid of warmte. Die forschheid gaat in haar vertelwerk tot dramatische kracht. Deze doorgloeit het grootste gedeelte van dat vreeselijke brandstichtersverhaal, waarin de botte wreedheid wel nog ontzettender zou kunnen aandoen bij al het kleine, het gewone, het minieme van het boerendorpsleven. Doch meer dan van die ontzetting, is de schrijfster vervuld geweest van het tegendeel: van de sublieme goedheid in ‘het eenvoudige hart’, de voordochter, die naar de bedoeling van stiefmoeder en halfbroer had moeten verbranden en die toeijlt om beiden te troosten, wanneer zij als brandstichters worden weggevoerd.
| |
| |
Ook in Die Primiz is prachtige liefde. Wanneer moeder Thoma, na die verbijstering van de mis, door háár zoon bediend, wonderlijk, oneindig moe in den koestal komt en de koe ‘Meibloem’ toespreekt, die pas haar kalf heeft moeten missen, de koe, die wat liefkoozing nu verdient, dan denken wij aan een schoone intimiteit, als Segantini in een stal heeft weten te schilderen. De herhaling van het bezoek aan den stal treft ons minder: dat laatste gedeelte van de vertelling... is het niet te veel? had de forsche vertelster met beperking in dit verhaal niet meer bereikt, iets voornamers, een leedbesef van fijnere innigheid?...
Zeven vertellingen bevat de bundel van ruim 250 paginaas. In Der Jan und der Jup zijn bladzijden beschrijving, welke verre achterstaan bij wat Lemonnier in Le Mâle heeft gegeven, maar hoe krachtig, hoe schoon-dramatisch is deze novelle als vertelling! De laatste van de zeven brengt ons naar Berlijn, de voorlaatste - waarin dingen, die van Maupassant konden zijn - heeft veel stemming: men is daar werkelijk even buiten de wereldstad, in die trieste uitspanning aan de Havel, waar Pinksterregen den laatsten levensmoed vernietigt. Brummelstein vertelt van den Eiffel. Het liefdemotief stelt dit verhaal naast de eerste uit den bundel en ook hier is die liefde superieur, ook hier een buitengewoonheid van menschelijk gevoel, van liefdekracht, in een zeer gewoon menschje.
Clara Viebig is een Duitsche vrouw, die niet terugdeinst voor vertelmotieven en voor bijzonderheden, welke men gaarne als ‘Fransch realisme’ aanduidt; met de heldhaftige kracht van het gevoel in sommige harer figuren, komt zij tot iets, dat veelal voor ‘romantisch’ wordt gehouden; dat overigens ook te vinden is bij den ‘vader van het Fransche realisme’, Balzac.
Ook zij stoort zich aan de ismen niet: zij bekoort, zij boeit, zij ontroert.
J.d.M.
| |
Gedenkboek ter herinnering aan het vijftigjarig bestaan der Algemeene Vereeniging voor Bloembollencultuur te Haarlem. 1860-1910. Niet in den handel.
De Algemeene Vereeniging voor Bloembollencultuur viert haar 50-jarig bestaan. Zij herdenkt deze gebeurtenis door een uitgegebreide tentoonstelling te Haarlem te houden en door het uitgeven van een ‘Gedenkboek’, waarin de tegenwoordige voorzitter, Ernst H. Krelage, de werkzaamheden der vereeniging van hare oprichting af beschrijft.
Hoewel reeds in het begin der 19e eeuw verschillende pogingen werden gedaan om samensmelting van kleine plaatselijke vereeni- | |
| |
gingen tot één groot centraal lichaam te verkrijgen, dat de belangen van alle bloembollenkweekers zou behartigen, kwam eerst in 1860, en wel voornamelijk door de ijverige bemoeiïngen van J.H. Krelage, die gedurende 40 jaren haar voorzitter zou zijn, de Algemeene Vereeniging voor Bloembollencultuur tot stand.
De geschiedenis der vereeniging maakt ons in alle opzichten duidelijk, welke voordeelen zulk een samenwerking biedt in de talrijke gevaren en wisselvalligheden, waarmede het tuinbouwbedrijf te kampen heeft. Onder deze moeielijkheden noemen wij slechts de hooge waterstanden, die de bollenvelden met onderloopen bedreigen, het wild, waartegen herhaaldelijk op verandering der jachtwetten moest aangedrongen worden, en vooral de belemmerende bepalingen voor invoer in verschillende landen, die nu hier, dan daar, plotseling uitgevaardigd worden en die in staat zijn den handel gevoelige stooten toe te brengen. Alleen met vereende krachten heeft men deze bezwaren grootendeels kunnen overwinnen.
Zeer verdienstelijk heeft de vereeniging zich gemaakt door gedurende een aantal jaren een wetenschappelijk onderzoek over de ziekten der bolgewassen mogelijk te maken; niet minder door de eerste statistieken over het bloembollenbedrijf uit te geven en door het oprichten van een orgaan, waarin de belangen der handelaren besproken worden: ‘Het Weekblad voor Bloembollencultuur’.
De handel in bloembollen heeft zich in de laatste jaren sterk uitgebreid. De bij uitstek geschikte kweekgronden ontbreken in andere landen, zoodat voorloopig van concurrentie nog niet veel te vreezen is, en het is daarom te voorzien dat meer en meer grond voor deze producten in cultuur zal worden genomen. Dit alles heeft ten gevolge dat, wil deze cultuur een winstgevende blijven, de behoefte aan zoowel theoretisch als practisch goed onderlegde werkkrachten zich sterk doet gevoelen. Met voldoening kan de vereeniging dan ook constateeren dat, na langdurig aandringen, de regeering er toe zal overgaan in 1910 in het bloembollendistrict een tuinbouwwinterschool op te richten, speciaal met het oog op het onderwijs in de bollenteelt. Zij hoopt weldra ook een centralen proeftuin te kunnen verkrijgen.
Herhaalde malen heeft de vereeniging een tentoonstelling op touw gezet. Als zeer belangrijk zijn daaronder te noemen die van 1885 en de inzending op de Internationale Tuinbouwtentoonstelling te Berlijn, in 1909. Om haar jubileum met eere te vieren, heeft de commissie echter ingezien, dat men bolgewassen niet uitsluitend in gebouwen moet uitstallen, doch dat een daarbij aangesloten vollegrondstentoonstelling eerst op een volle waardeering mag hopen: immers daar ziet men de planten in de omgeving waarvoor ze gekweekt worden.
| |
| |
Wie dezer dagen het smaakvol aangelegde terrein, den Hertenkamp onder de het oude geboomte van den Haarlemmerhout, bezoekt, en daar behalve enkele vroege bloeiers de veelbelovende groene bolspruiten en bloemknoppen ziet, die kan eenigszins vermoeden welk een pracht daar binnen enkele weken onder 't jonge uitbottende groen ontvouwd zal zijn, een weelde van warme kleuren en geuren, waarover men zich altijd weer verwondert, dat zij in onze kille atmosfeer mogelijk is.
En gedenkboek èn tentoonstelling geven de volle bewijzen van de kracht en den bloei der vereeniging.
Joh. Westerdijk.
| |
Louis Bouwmeester. 50 Jaren Tooneel. Met 40 portretten. Een overzicht bijeengebracht door J.H. van der Hoeven. Uitgegeven door ‘Het Tooneel te Amsterdam.’ 1910.
(De titel is nog wat langer dan ik hierboven schreef.) Monographieën over tooneelspelers kunnen zeer belangrijk zijn; maar voor het nageslacht zijn vaak de portretten van tooneelspelers in hunne verschillende rollen van niet minder beteekenis, vooral wanneer het een kunstenaar geldt, die de personen welke hij had voor te stellen zóó scherp wist te typeeren, ook uiterlijk, als Louis Bouwmeester. Van de veertig, meestal bijzonder goed geslaagde, portretten, waarmee dit boek is versierd, zeggen de meeste meer dan bladzijden vol beschrijving en karakteriseering; en door deze portretten is ‘Louis Bouwmeester. 50 Jaren Tooneel’ van blijvende waarde. Niet door den tekst. ‘Het ‘overzicht’ toch dat hier heet gegeven te zijn is - om het al meer en meer veldwinnend, maar afschuwelijk germanisme te gebruiken, dat ik hier, onder protest, neerschrijf - al zeer weinig ‘overzichtelijk’. Ik zet het dengene, die uit Bouwmeester's vijftigjarige tooneelloopbaan een bepaald feit of een datum wenscht te weten, in deze zonder methode en zonder critiek bijeengebrachte beschouwingen en getuigenissen van allerlei menschen den weg te vinden. Zelfs geen register van de door Bouwmeester gespeelde en in dit boek genoemde stukken komt hier te hulp.
Is deze uitgaaf daarom als boek mislukt, als verzameling portretten van een groot kunstenaar in zijn verschillende rollen heeft zij een niet geringe waarde.
v.H. |
|