| |
| |
| |
Parlementaire kroniek.
28 Maart 1910.
De politieke meerderheid onzer Tweede Kamer heeft kans gezien een groote politieke fout te begaan, een fout te grooter omdat zij de billijkheid daarbij niet aan haar zijde had. Niets maakt een minderheid sympathieker dan wanneer zij omkranst wordt met het aureool van een onrechtvaardig bejegende. Voor niets heeft omgekeerd een parlementaire meerderheid, vooral als zij groot is, zoozeer te waken als voor onnoodig machtsmisbruik. Wee de meerderheid, die in het gebruik van haar stemgeweld een wellust vindt! Dat zij een wet doordrijft tegen den zin der minderheid, dat zij een minister handhaaft of doet vallen ondanks het verzet dier zelfde meerderheid, het is bijna vanzelf sprekend, maar dat zij een debat smoort en bij partijstemming de oppositie het woord afsnijdt zonder dat daarvoor een allernoodzakelijkste drang bestaat, het is een daad, waarvan geldt het eens aan Napoleon III toegevoegde wegens zijn werkeloosheid in den Oostenrijksch-Pruisischen oorlog: C'est pire qu'un crime, c'est une faute.
Drie volle dagen was er gedebatteerd over de sociale verzekering; niet over eenig wetsvoorstel, neen, er was zelfs nog geen wetsontwerp aan den horizon; maar over de beginselen en het beleid van den minister Talma. Het debat, bedoeld als verlengstuk aan de December-discussiën over de staatsbegrooting, was dus zuiver academisch, al was het daarom niet onbelangrijk en al bevatte het tal van opmerkingen, waarmee een minister, die de reuzentaak op de schouders heeft om de sociale verzekering in haar geheelen omvang te regelen, zijn voordeel zal kunnen doen. Men kon terecht de vraag stellen, of er voor de Kamer reden was, midden in het jaar, zonder nadere aanleiding, algemeene beschouwingen
| |
| |
te gaan houden over dit allergewichtigste sociale vraagstuk, en tot het antwoord komen, dat de Kamer haar tijd waarlijk beter zou kunnen benutten. Maar eenmaal de discussie geopend, ging het niet aan den sprekers, die den minister waren voorafgegaan, het wederwoord te weigeren. Toch is dit geschied en dit feit heeft, het prestige van de meerderheid der Kamer en dat van den president schadende, de minderheid met bitterheid vervuld.
Het feit zou in den lande minder zijn opgelet, en als zoovele voorgaande gebeurtenissen in het politieke leven geen enkel spoor hebben nagelaten, ware het niet, dat de sociaal-democraten, onder leiding van den heer Schaper, als weerwraak het wapen der obstructie waren gaan tewerkstellen om de meerderheid voor haar snoodheid te straffen. Aan deze reflex-beweging dankt het feit zijne grootere beteekenis. De minister Talma had de verschillende sprekers beantwoord, dat er repliek zou volgen wist een ieder, ja zelfs had de heer Borgesius den minister bij interruptie toegevoegd, dat hij hem bij zijn repliek nader zou te woord staan. De vergadering was na 's ministers rede geëindigd; het is begrijpelijk, dat toen op de vraag van den president, wie nog het woord verlangde, geen antwoord kwam. Wie de Kamer kent weet, dat de stilte op een dergelijk presidiaal verzoek somtijds het welsprekendste bewijs is, dat men den volgenden dag met verschen moed ten strijde zal trekken, na zich eerst 's avonds van een behoorlijke dosis van die eigenschap te hebben voorzien. Zoo ook hier. De president had wel de vergadering en tevens de beraadslaging over het onderwerp gesloten, doch den volgenden ochtend deed de heer Borgesius het voorstel tot heropening der discussie. Van een weigering had men ter linkerzijde geen ‘blasse Ahnung’. Toch kwam zij, eerst van den president der Kamer, daarna van de verschillende leiders der meerderheids-coalitie. De rechterzijde vond het genoeg. De heeren Lohman, Van de Velde en Nolens kwamen, ieder met verschillende argumenten, betoogen, dat het nu uit moest zijn. Hevige opwinding links; de heer Borgesius bezwoer de Kamer toch toe te laten, dat hij de persoonlijke bestrijding, die hij van den minister had ondervonden, beantwoordde. De heer Schaper smeekte de meerderheid hem toch nog het woord te verleenen; zijn smeekbede deed zelfs den heer De Stuers uitroepen, dat een meerderheid de minderheid niet moet laten smeken
om nog het woord te laten voeren. Te
| |
| |
vergeefs: het was besloten in den raad der meerderheids-goden; bij zuivere partij-stemming, behalve dat de heer De Stuers de daad bij het woord voegde, werd het voorstel-Borgesius verworpen.
Men heeft de schuld van dezen loop van zaken toegeschreven aan den heer Lohman, en inderdaad, de formeele argumenten tegen de heropening der discussie zijn het eerst door hem gebruikt en liggen geheel binnen het kader van zijn wenschen omtrent de werkwijze der Kamer. Het veranderde reglement van orde, des heeren Lohman's werk, heeft inderdaad de bepaling, dat bij algemeene beschouwingen over hoofdstukken der Staatsbegrooting slechts met toestemming der Kamer voor de tweede maal het woord wordt gevoerd. Maar toen de heer Lohman dit als argument tegen de heropening der discussie deed gelden, vergat hij tweeerlei: vooreerst, dat feitelijk bij de December-discussiën dit artikel een doode letter was geweest, in zooverre als nooit stemming gevraagd was over een verzoek tot repliek; in de tweede plaats, dat, zoodra ernstig blijkt van den wensch van een belangrijk deel der Kamer om op een ministeriëele rede te antwoorden, en dat nog wel op een oogenblik dat de Kamer tijd te over heeft, het onredelijk is, zich vast te klampen aan de letter van een nog niet toegepast reglement.
Intusschen, de fout was begaan, en obstructie was het gevolg. De heer Schaper vroeg bij alle volgende werkzaamheden, krachtens zijn reglementair, ja grondwettig recht, hoofdelijke stemming, zelfs over de meest onbeduidende voorstellen. Noch de woede van de rechterzijde, noch het gemoedelijke woord van den heer Drucker, die hem, na een paar proeven, verzocht met dit machtsmiddel op te houden, konden hem er van terug brengen. Een niet te rechtvaardige taktiek, ook een onverklaarbare?
Voor een herhaling van dergelijke scènes, die aan de waardigheid van het parlement afbreuk doen, moge de voorzitter der Kamer haar behoeden. De heer Van Bylandt had het in de hand gehad, toen vinnig gestreden werd om het recht van repliek, het ‘erlösende Wort’ te spreken. Hij had, den toestand overziende, moeten begrijpen, dat de politieke minderheid eerder te veel dan te weinig consideratie verdient. Hij had van zijn onpartijdigen zetel den sprekers der linkerzijde moeten vragen of zij ieder hun repliek tot, zeg een kwartier uurs, wilden beperken en, bij toestem- | |
| |
mende beantwoording, de Kamer moeten voorstellen met die beperking de beraadslaging te heropenen. Hij was op dien roerigen Maart-ochtend zich zelf niet. Moge hij geleerd hebben voor de toekomst!
En thans de discussiën over de sociale verzekering zelven. Zij zijn in zooverre niet vergeefs gehouden als zij kostbaar materiaal leveren voor de toekomst, als zij sommige politieke partijen op het stuk der verzekerings-zorg nader tot elkander hebben gebracht en de regeering een prikkel hebben gegeven spoed te betrachten. De minister Talma miste een vast, weldoordacht plan. Hij heeft thans, ook van bevriende zijde, gehoord dat de conceptie daarvan zoo spoedig mogelijk moet plaats hebben, willen de vruchten vallen binnen deze zittingsperiode der Kamer.
Spoed en systeem, ziedaar de beide eischen die den minister gesteld zijn in verschillende voortreffelijke redevoeringen. Het was de alpha en de omega van hetgeen de heeren Schaper, Tydeman, Treub, Borgesius van links, de heeren Nolens en De Visser van rechts deden hooren. Inderdaad, wie zich tot regeling van de verschillende takken der sociale verzekering geroepen ziet en niet weet hoe hij alles zal samenvatten tot één harmonisch geheel, hij is een verloren man. Daar is de ongevallenwet, die op verbetering en uitbreiding wacht; daar zijn de ziekteverzekering, de invaliditeitsverzekering en de ouderdomsverzorging, die nog altijd op regeling wachten. Wilt ge het stelsel van centralisatie, dat de ongevallenwet met een rijksverzekeringbank, die tegelijk verzekeraar en administratieve controleur is, handhaven? Maar wat voor stelsel denkt ge u dan bij de ziekteverzekering, waarbij decentralisatie een eerste eisch is? Hoe zal de verhouding zijn tusschen uw aanstaande - als men die ten minste uit uw hand ooit mag verwachten - invaliditeitsverzekering, en de ouderdomsverzorging eenerzijds, de ziekteverzekering anderzijds? Welke maatregelen denkt ge te nemen, die den ouden van dagen hulp zullen bieden, zoolang uw ouderdomsverzekering nog niet kan werken, omdat de arbeiders, die bij de invoering daarvan boven een zekeren leeftijd zijn, daarmee niet zijn te bereiken? Zult ge die overgangsperiode vullen met een regeling naar den trant van het Engelsche of naar dien van het Deensche stelsel? Komt het niet bij u op een geheel plan te ontwerpen, waarbij de arbeider voor alle verzekeringen te zamen, zij mogen ongevallen-, ziekte-,
| |
| |
invaliditeits- of ouderdomsverzekering heeten, één totaal-premie betaalt, doch zóó dat de minimum-loonen van elke bijdrage zijn vrijgesteld en bij de andere loonen, in tegenstelling met het in dit opzicht zoo verkeerde Duitsche stelsel, een zekere progressie kan plaats hebben, die te bereiken is door een vasten aftrek op al die loonen toe te passen en naar het overige bedrag de premie te heffen? Wat tobt ge thans met de telkens kleine wijzigingsontwerpjes van de ongevallenwet, in plaats van eindelijk te komen met een afdoende herziening en tegelijkertijd de uitbreiding voor landbouw en visscherij? Weet ge wel dat ook, ja vooral in het politieke leven, het ‘hora ruit’ menigen bewindsman te laat is voor den geest gekomen en dat de verkiezingen van 1913 voor de deur staan voor ge er goed en wel aan denkt? Daarom, minister, aldus de heer Nolens:
‘Noch ist es Tag, es rühre sich der Mann,
Wo Niemand schaffen kann.’
Dit alles moet den heer Talma niet juist als hemelsche muziek in de ooren hebben geklonken. Maar daarbij bleef het niet. Men verweet den minister zijn gebrek aan vastheid door hem zijn verschillende, en niet altijd eensluidende, mededeelingen en denkbeelden voor te houden van vóor en na zijn ministerschap. Waar blijft gij nu - aldus vooral de heeren Schaper, Treub en Borgesius - gij die verwijten genoeg hadt voor uw ambtsvoorganger omdat hij de invaliditeitsverzorging losmaakte van die van den ouderdom? Uw invaliditeits-ontwerp ligt nog in de verre, verre toekomst; gij meent immers niet, dat het ministerieele leven, dat waarschijnlijk voor u en uw ambtgenooten reeds langer zal zijn dan het normale, gerekend mag worden nog na de volgende verkiezingen voort te duren? Gij hebt den wil, gij hebt een sterke politieke macht, waar zijn uw plannen, waar blijven uw daden?
De minister heeft, behalve zijn belangrijke beschouwingen over de risico-overdracht en het decentralisatie-vraagstuk bij de ongevallenwet, eigenlijk van zijn plannen niets losgelaten dan dat hij hoopt, dat het ontwerp-invaliditeits- en ouderdomsverzekering nog in dit zittingsjaar zijn departement zal kunnen verlaten. Hoe hij zich de organisatie denkt van de verschillende takken van verzekering in onderlingen samenhang, het bleef een gesloten boek.
| |
| |
Wel bleek hij doordrongen van de door den heer Treub uitgesproken stelling, dat men dergelijken samenhang voor zich zelf moet hebben gevonden, alvorens concrete wetsvoorstellen te gaan redigeeren, maar of, en zoo ja in welke richting de conceptie in het ministerieele brein gevorderd was, kwam de Kamer niet te weten. Wie de redevoering van den minister aandachtig overleest, zal eerst goed beseffen, hoezeer de sprekers recht hadden op een woord van repliek.
* * *
Een van de verschijnselen die de Kamer de laatste jaren te zien geeft, is de groote onverschilligheid omtrent het rechtswezen. Dat ook dit raakt een sociaal vraagstuk, dat bij een goede rechtsbedeeling de hoogste belangen van het geheele volk zijn gebaat, men schijnt het niet meer te beseffen. De dagen, dat juridische vraagstukken diepe en langdurige discussiën te voorschijn riepen, ‘sind längst vorüber’. Thans ging het om de vraag, of men het aantal raadsheeren, waarmee de Gerechtshoven in strafzaken recht spreken, naar het voorstel der regeering zou terugbrengen tot drie in plaats van zes. Een wijziging, waartegen buiten de Kamer in de rechtsgeleerde wereld verscheidene bezwaren waren gehoord. En toch, in ons Lagerhuis was de discussie in een middag afgeloopen. Een poging om het aantal raadsheeren te veranderen werd niet eens beproefd, zeker als men was, dat zij door de regeering met een ‘non-possumus’ zou worden bejegend. Alleen beproefde de heer Limburg door een amendement het beginsel in de wet te brengen, dat een eenmaal vrijgesproken beklaagde niet meer in hooger beroep zou kunnen worden veroordeeld dan met eenparigheid van stemmen. Dit amendement werd met een meerderheid van vijf stemmen verworpen, terwijl 41 leden der Kamer bij de stemming ontbraken.
De verbetering van de tractementen der leden van de rechterlijke macht werd vrijwel zonder discussie aangenomen, nadat de minister Heemskerk, die, bij afwezigheid wegens ziekte van den heer Nelissen, de rechterlijke ontwerpen verdedigde, zich met een reeks amendementen van de heeren Limburg en Regout had vereenigd.
Voordat de Kamer haar paaschvacantie nam, deed zij naast
| |
| |
eenige kleine wetsontwerpen, ook nog af de interpellatie van den heer Ter Laan omtrent de schooltoestanden in sommige plaatsen, o.a. in het Geldersche Putten, die, bijna een jaar oud, steeds verschoven was wegens gebrek aan tijd. De heer Ter Laan zette aan de hand van talrijke gegevens uiteen, hoe in de door hem genoemde dorpen, vooral in Putten, de openbare school met medewerking van het gemeentebestuur werd gehinderd en in discrediet gebracht; hoe het wettelijk aantal onderwijzers geruimen tijd ontbrak, hoe een openbare school te goedkoop werd verhuurd aan het bijzonder onderwijs, hoe die verhuring plaats had terwijl er nog bijna twee honderd leerlingen waren, hoe de geest der kinderen van het bijzonder christelijk onderwijs opgezweept was tegen de openbare school, zóó zelfs dat schimp en spot in versmaat de openbare school werd toegeslingerd. Waarlijk, indien men deze toestanden hoort beschrijven, begrijpt men plotseling, dat men leeft onder christelijk régime. Het antwoord dat de interpellant van den minister Heemskerk ontving, was voor hem allerminst bevredigend. Liefde voor de openbare school bleek uit dat antwoord allerminst; de interpellant zal die ook niet verwacht hebben. Doch eerbied voor den geest der Grondwet, die het openbaar onderwijs stempelt tot een voorwerp van de aanhoudende zorg der regeering, mocht men althans van den bewindsman die het oppertoezicht heeft over het onderwijs in Nederland verwachten, en dien eerbied miste men in 's ministers antwoord. Hij bepaalde er zich toe te verklaren, dat er niets geschied was wat streed met de letter van de wet. Hoe veel kan men nog misdoen zonder die letter te schenden! De heer Ter Laan voelde dit; hij plaatste de Kamer voor een motie, waarin het verhuren van een openbaar schoolgebouw dat nog in gebruik is voor den openbaren dienst werd afgekeurd. Zij werd verworpen bij zuivere partijstemming.
De Kamer heeft een lange vacantie genomen, zij keert vóór de de Meimand niet terug. Er staat ook weinig voor haar te vuur.
Wel zullen gedurende het Paaschrecès haar rapporteurs-commissiën hebben te werken en daaronder sommige, zooals de de commissie voor het ontwerp-gemeentefinanciën, vrij hard. |
|