De Gids. Jaargang 74
(1910)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 150]
| |||||||||||||||||
Overzicht der Nederlandsche letteren.XXII.
|
Willem Kloos. Een daad van eenvoudige Rechtvaardigheid. Studies over onze 18e eeuwsche Dichters, met Bloemlezing uit hun Werken. (S.L. van Looy). |
Hélène Lapidoth-Swarth. Bleeke Luchten. (P.N. van Kampen & Zoon). |
Jules Schürmann. Verzen. (L.J.C. Boucher). |
Jan Greshoff. Aan den verlaten Vijver. (Meindert Boogaerdt Jun.). |
Herman Poort. Enkele Verzen. (Meindert Boogaerdt Jun.). |
A. Cardinaal-Ledeboer. Veldbloemen. (J. Waltman Jr.). |
Joannes Reddingius. Vergeten Liedjes. (C. Bredée). |
Volker. Verzen. (2e druk) (P.N. van Kampen & Zoon). |
C.S. Adama van Scheltema. Uit Stilte en Strijd. (W.L. & J. Brusse). |
Jacqueline E. van der Walls. Nieuwe Verzen. (G.F. Callenbach). |
S. Bonn. Wat Zang en Melody. (Mij. van Goede en Goedk. Lect.). |
Caesar Gezelle. Leliën van Dalen. (L.J. Veen). |
Jan van Nijlen. Het Licht. (C.A.J. van Dishoeck). |
René de Clercq. Toortsen. (S.L. van Looy). |
Lambrecht Lambrechts. De Varende Zanger. (Jos. van Langenacker). |
Jan F.E. Celliers. Die Revier. |
I.
Gij zegt mij, lezer die een weinig in onze letterkunde thuis zijt, dat, kort en goed, het nieuwe werk van Willem Kloos nòch een daad is, nòch rechtvaardig, nòch zelfs maar werkelijk ‘studies’ over onze XVIIIe eeuwsche dichters bevat, - en ik kan u niet geheel ongelijk geven.
Ik moet zelfs erkennen, dat het mij niet verwondert, als u dit boek ‘onleesbaar’ is voorgekomen; dusdanig onleesbaar, dat gij, na nauwlijks enkele bladzijden er al beu van, telkens en telkens op het punt hebt gestaan, ten einde raad, er mee uit te scheiden.
Juist deze lezer echter is mij zeer welkom, want ik wil beproeven - met eenige kans van succes, daar ik immers al zijn grieven billijk - hem ten slotte toch tot eenigszins andere gedachten te brengen.
De lezer evenwel, die gewoon is, wat van Kloos komt, onvoorwaardelijk mooi te vinden, die geregeld, en geduldig, nog altijd devootlijk zijne letterkundige kronieken volgt, en zijn Bilderdijk-inleiding en laatste ‘studie’ over Jacques Perk meesterwerken acht, die doet beter niet verder te lezen. Het is heel zeker, dat wie door al deze lectuur niet ontmoedigd is, door mij noch terneergeslagen noch opgebeurd worden kan.
Ook deze beredeneerde bloemlezing heeft dus weer iets van een koortsdroom, een maal-stroom, dit keer nu eens nìet draaiend om de ‘psychische Onbewustheid’ of om de ‘negentiende-eeuwsche predikanten ter Haar en ten Kate’ (hoewel ook die nog, nu en dan, met de daarbij behoorende, van ouds bekende, en onveranderlijke aanloopen en zwaar-op-de-handsche redeneer-wendingen vermoeiend opdoemen) - doch voornamelijk om de aldoor ongeloovigkijkende figuur van den sinds onheugelijken tijd zoowel geestelijk als lichamelijk overleden professor W.J.A. Jonckbloet.
Uit dit oogpunt is het boekje bijna tragisch van Don Quichotterie: - Jonckbloet, die reeds in 1876 door Van Vloten uitvoerig werd gëexecuteerd in diens twee-deelig werk ‘Jonckbloet's zoogenoemde Geschiedenis der Ned. Letterk., ten dienste van hare lezers getoetst en toegelicht’ - Jonckbloet, die sedert lange jaren door niemand meer geraadpleegd werd of genoemd, Jonckbloet, voor den dag gehaald uit deze welverdiende ruste, wordt vanaf bladz. 2, en verder bijna onafgebroken, aangevallen, door elkaar geschud,
omver gegooid, getrapt, sarcastisch weer overeind gezet, gehoond als ‘populair’, uitgescholden voor ‘autoriteit’, en in den breede vergeleken met een spoorwegbruggen-ingenieur, een ‘meneer op straat’, en met den ‘winkelier om den hoek’... Vreeselijk is het oogenblik op blz. 42, als, na een àl maar hakkende afmaking, die u eindeloos had geschenen, gij daar lezen moest: ‘Bij mijne, op deze studie volgende bespreking... zal ik mij dus veroorloven nog uitvoerig op dezen onnoozelen “poets' killer” terug te komen...’; en hij laat zich niet onbetuigd, onze ‘kadaver-killer’: met bladzijde 48 en 49 begint hij alweer, en, gaat hij eerst op blz. 51 verder, dan komt dat, omdat er een bladzijde wit tusschen was... Doch op blz. 52, 53, 54, 55 - Jonckbloet, Jonckbloet, Jonckbloet!; op blz. 56 - Jonckbloet; op blz. 57... ‘alwéer’! roept men wanhopig; blz. 58, ‘hou op!’; blz. 59, ‘genade!’; blz. 60, 61, ‘nògal!’; blz. 62, 63, ‘heb medelij!’... en werkelijk, er komt een oogenblik van respijt; er wordt van Lucas Schermer aangehaald; doch zoodra onderbreekt het proza de verzen, of, op blz. 69,... Jonckbloet! Het is ongeneeslijk. Totdat, op bladzijde 158, onschuldig opkijkend van zijn aan alle kanten doorstoken, vermorzeld en verminkt slachtoffer, Kloos ons uitlegt: ‘deed ik dit niet, dan zou men kunnen denken, hetzij dat ik hem niet kende, hetzij dat ik hem voorzichtig uit den weg wou gaan’...
Misschien íets minder grappig, maar toch waarlijk ‘vermakelijk’ genoeg, is de vertrouwelijk-overtuigende volzin van blz. 56: ‘Wezenlijk, den oppervlakkigen, heelemaal niet tot het psychischartistieke wezen der letterkundige werken doorgedrongenen Jonckbloet nog altijd als gezaghebbende macht te beschouwen, getuigt van een onbekendheid met zijn eigen letterkunde, en wat daarover geschreven werd, die vermakelijk is.’
En omdat niemand (behalve dan Kloos en zijn dagblad-anonymus) hem als zoodanig beschouwt, is het ook onbillijk, den goeden Jonckbloet aansprakelijk te stellen voor het discrediet, waarin, bij het publiek, niet alleen de XVIIIe eeuwsche, maar eigenlijk onze geheele dichtkunst is. Onbillijk, maar vooral te veel eer! Om op de lauw-algemeene, zelfgenoegzame bewondering van voorheen, de volstrekte overwinning te behalen, dat die oversloeg in het andere uiterste van algeheele geringschatting, tot van Vondel toe, daarvoor was een krachtiger persoonlijkheid noodig.
Waar, op blz. 8, Kloos als een verpletterend bewijs voor Jonckbloets onbevoegdheid, om over gedichten mee te spreken, het ‘ongunstig oordeel’ aanvoert, dat die ‘over een goed deel van Vondel heeft geveld’, - daar plaatste ik de kantteekening: ‘En Huet dan?’
En ja, Huet, dat was de macht, die hier, maar dan wat bondiger, had behooren te worden bestreden. Kloos-zelf erkent het ('schoon hij doet, alsof hij dat altijd zoo gevonden heeft en ons dat nu eens, gemoedelijk, in overweging wil geven!): ‘er heeft in de negentiende eeuw bij zeer velen een neiging bestaan, om, op het voorbeeld o.a. van den bewonderenswaardig-kranigen, doch voor poëzie in waarheid minder ontvankelijken Huet, onze beste Hollandsche dichters voor de minderen te houden van de dichters in het buitenland.’
En hij noemt dan nog, terecht ook wel, Multatuli, die, sinds hij hem in de Bilderdijk-Inleiding zoo verrassend de les las - het was daar een van de eenzame lichtpunten - al eveneens een zijner gewoonlijke maalstroom-middelpunten geworden is.
En ongetwijfeld heeft Kloos het gevoeld, op die bladzijde 150, dat achter deze twee groote figuren zijn kwelgeestje Jonckbloet geheel verdwijnt.
* * *
Intusschen, is nu werkelijk, tot heden, de XVIIIe eeuwsche poëzie uitzonderlijk miskend door wie zich met onze letterkunde ophielden; is die zoo geheel en al verwaarloosd, dat zij in waarheid opnieuw ontdekt diende te worden?
Eén der door Kloos voorgevoerde XVIIIe eeuwers is zeker voor geen ènkelen dichtkunst-liefhebber een onbekende geweest: Poot. Maar ook Rotgans' ‘Boerekermis’ vindt men, evenals Poot en Hoogvliet, in de nieuwere bloemlezingen (Leopold o.a.). En indien Rotgans, die in 1710 stierf, een XVIIIe eeuwer mag heeten, dan moet men ook Luyken, die eerst in 1712 overleed, althands voor een deel als zoodanig beschouwen: - zijn roem is zóó groot, en vooral in de laatste jaren zóó toegenomen, dat Kloos hem maar niet eens noemt.
Doch Schermer dan, en Zeeus, en Smits, en De Lannoy en Van Merken?
Het is alweer Van Vloten, die in zijne ‘Beknopte geschiedenis der Nederl. Letteren van de vroegste tijden tot op heden’, van alle deze dichters met waardeering melding maakt. Smits noemt hij zelfs, precies als Kloos, ‘den gevoelvollen, zachten en bevalligen’, Van Merken ‘te veel miskend’ en Jonkvrouwe de Lannoy ‘stouter, geestiger en levendiger, hoewel minder vruchtbaar dan de “tiende Muze” der achttiende eeuw’ (Lucr. v. Merken). - En bovendien vestigt hij o.m. de aandacht op Wellekens (thands voor niemand meer een vreemde door Prof. Kalff's ‘Dichters van den ouden tijd’), op Langendijk, op Jan de Kruyff en op den ‘gloedvollen en bezielden Amsterdammer’, Jan de Marre. Natuurlijk spreekt Van Vloten ook over Van Alphen, den soms zoo zuiveren dichter, door Kloos alweer maar even aangedaan, wijl ieder hem kent. En hetzeltde geldt van Feith.
Naast een zestal algemeen bekende, bewonderde of gewaardeerde dichters, Rotgans, Luyken, Poot, Langendijk, Van Alphen en Feith - heeft Kloos dus nog een tweede zestal, wel niet geheel vergeten doch, dat is zoo, ook volstrekt niet algemeen-bekende dichters naar voren gebracht.
Waar nu echter, gemiddeld, dat tweede zestal heel wat minder waard is dan het eerste - zelfs Zeeus en De Lannoy, de besten daartusschen, doen verre onder voor Luyken en Poot, en ook Kloos prijst hen niet dan voorzichtig en met velerlei voorbehoud -, daar mag dus, zoomin als het een ‘daad’ was, den morsdooden Jonckbloet om het leven te brengen, dit overigens prijzenswaardig aandacht-vragen voor enkele min of meer beminnelijke derderangspoëeten, zulk een alles omverwerpende ‘daad’ worden genoemd.
* * *
En eene, die inderdaad wat àl te veel omver tracht te werpen, is deze zijne ‘daad van eenvoudige rechtvaardigheid’, - welke de onrechtvaardigheid zelve is. Want zij het al, zonder twijfel, rechtvaardig, enkele dier zelden meer genoemde, doch in hun beste werk waarlijk niet onverdienstelijke dichters, weer eens onder aller oogen te brengen, - wanneer dit geschiedt ten koste van een onzer grootste dichter-figuren, ten koste van de geheele volgende en zelfs van de geheele voorgaande eeuw, zoodat het gansche verband onzer
literatuur-historie wordt ontwricht, dan ontaardt het eenvoudige, sympathieke gebaar van rechtvaardigheid, in een allergevaarlijkste mis-daad van schromelijke ònrechtvaardigheid.
Kloos méént het echter opperbest. Hij is zich van zijn onrechtvaardigheid niet bewust. Hij doet mij alleen maar denken aan dien man, die (toen men hem zei, dat zijn huis in brand stond), om een middelmatig schilderijtje te redden, op een tafel vol kostbaar glaswerk sprong en, trappend door de scherven van zijn schat, met het verwonderd schilderijtje zich uit de voeten maakte. Het is de daad van een zwakke of van een geheel onthutste, het ééne niet te kunnen redden, zonder iets anders, al is dit ook veel grooter, op te offeren.
Eerst moet de zeventiende eeuw het ontgelden, in deze vergelijking met de achttiende: ‘zij (de 18e) was wel degelijk een mooie tijd van ernstig willen en degelijk kunnen, van dikwijls krachtig voelen en breed-klaar zien; en ik, voor mij, moet er voor uitkomen, dat de 17e eeuwsche gedichten met hun tallooze toespelingen op de vergankelijke gebeurtenissen van den dag, die zonder uitvoerige commentaren voor een thans levende in 't geheel niet zijn te begrijpen, en, zelfs dán nog, slechts matigjes zijn te genieten, mij voor een gewoon-ontwikkeld, hedendaagsch lezer lang niet zoo bevredigende lectuur schijnen te wezen, als de zich meer met de voorstellingen der toen-vroegere geschiedenis en met 's menschen innerlijk-leven bezighoudende verzen der 18e eeuwers kunnen zijn.’
Doch zoekt men nu naar die lyrische poëzie, die de individualist koestert boven de uitingen van een grooten tijd, dan vindt men haar eigenlijk alleen bij Poot en bij den zoetelijken Smits. Wat hij van Rotgans prijst is diens ‘Boerekermis’, van Schermer voornamelijk het dichterlijk verhaal, van Hoogvliet evenzoo, van De Lannoy de satire, en naar aanleiding van Lucretia van Merken komt Kloos-zelf tot deze ontboezeming: ‘och, de 18e eeuwers waren, heusch! veel te kalm-reflektief, om waarachtig diep-gevoelde, voor de weergave in poëzie geschikte gemoedsaandoeningen er op na te houden!’ - Maar hier viel dan ook Jonckbloet te bestrijden, die ongelukkiglijk gezegd had, dat Lucretia wèl ‘waarachtige gemoedsaandoeningen’ had....
Hoezeer op losse schroeven dit zich gedúrig tegensprekend gëoreer staat, mag nog blijken uit het zeggen van blz. 122, dat
de achttiende-eeuwers ‘hun dingen zeiden, zooals deze in hen zelfGa naar voetnoot1) opkwamen, zonder eenigen rhetorischen omhaal, en met eer te weinig beeldspraak dan te veel, terwijl men zich in 't geheel niet meer, of ten minste uiterst weinig bediende van de klassicistische beeldspraak van Vondel’, en dat Dirk Smits in het bizonder, nog ‘veel natuurlijker, d.i. eenvoudiger en ongedwongener’ was dan Poot, - waartegenover de schrijver, op blz. 187, als de hoofdfout van dienzelfden Dirk Smits aanwijst: het ‘sierend vulsel’ van ‘uitdrukkingen, ontleend aan of gevormd naar die der Romeinsche mythologie’, ten gevolge waarvan zijn ‘Schieland's Tempe’ ‘zoo ongenietbaar (is) als een uitdragerij, waar men niets dan nagemaakte antiquiteiten vinden zou’, - ‘een gebrek’, generaliseert Kloos nog, ‘dat de achttiende-eeuwers, tot hun schade bij het nageslacht, wel eens als een voortreflijkheid schijnen te hebben beschouwd’...
Nog onzekerder blijkt Kloos' immer vlottende en met het labberwindje zijner redeneeringen òm-gaande meening over Bilderdijk.
Op de jarenlange verguizing van voorheen, volgde de goede tijd der Bloemlezing; Bilderdijk bracht het toen, ondanks alle voorbehoud, tot ‘waarachtig dichter’ en tot ‘echt-artistiek, wezenlijk-voelend en ziend, m.a.w. blijvend kunstenaar’. In de ‘studie’ over Jacques Perk kreeg het voorbehoud van verstandelijke knapheid weer de overhand; en thands wordt zelfs die knapheid in de prullemand gestopt, zijn geniale oorspronkelijkheid van geest geloochend, en Bilderdijk gerangschikt onder de ‘zich zoo noemende (!) gedachte-dichters, die toch heelemaal geen denkers, maar slechts vlak-alledaagsche, nuchter-ondiepe verzekeraars en abstracte zeurpotten waren’!
Nu is het voor Bilderdijk niet van zoo heel veel belang, wat een dusdanig criticus al of niet van hem zegt, - maar voor Kloos' voorstelling van den ontwikkelingsgang onzer letterkunde is het verzetten van dit kapitale baken, van het allergrootste en... allernoodlottigste belang.
Die ontwikkelingsgang, in groote trekken, werd tot-nog-toe aldus gezien: na den gouden bloeitijd der zeventiende eeuw, een langzame algemeene verbleeking, met nog hier en daar een nabloei,
die soms, als in Luyken en Poot, voor een oogenblik helder opkleurde, totdat, in de tweede helft der achttiende eeuw, de verbleeking in algeheele verdorring overging. Dan komt Bilderdijk, onmiddellijk reeds, ònder de vormen van zijn tijd, een nieuw en krachtig leven toonend, doch hoe langer hoe meer zich ook uit die vormen-verstijving losworstelend tot een zeldzaam hooge en schoone poëzie.Ga naar voetnoot1) En na hem, hoewel hij in Da Costa en vooral in Gezelle, later ook in Alberdingk Thijm, voortreffelijke leerlingen heeft, een tweede tijdperk van vermindering, gedeeltelijk te wijten aan veel verkéérd-begrepen navolging van den grooten strijder, maar een tijdperk tevens, waarin zich telkens symptomen van onderscheidene jongere stroomingen vertoonen, tot eindelijk de generatie van '80, zich grondend op de groote Engelschen der 19e eeuw, doch onbewust evenzeer Bilderdijks eigenste beginselen weer opnemend, de moderne poëzie sticht.
Een wat grooter aantal waardeerbare poëeten nu, vooral in de eerste helft der achttiende eeuw, zou in deze schets de kleine verandering mogen aanbrengen, dat, temidden der algemeene verbleeking en verdorring, de kleur-vlekjes van den nabloei wat menigvuldiger, en wat langer, gloeien.
Maar dat is dan ook al, want waar noch Luyken, noch Poot, het grauwe en ondoorkruisbare kerkhof van dichtgenootschappelijke rijmelarij, met hun bloeiende schoonheid vermogen op te fleuren tot een geurigen tuin, daar gelukt dit aan een fijnen maar onvolvormden Schermer, aan een niet onaardigen maar zeer weinig zich gelijk blijvenden Zeeus, aan een somwijlen niet onzuiveren maar saaien Hoogvliet, aan een niet onbevalligen maar lauwen Smits, en zelfs aan de pittige freule de Lannoy, evenmin.
Luyken en Poot hebben altijd tot mijn lievelingsdichters behoord - toevallig noem ik hen ergens als zoodanig samen met Vondel en StaringGa naar voetnoot2) - maar niettemin, en hoewel ik het een en ander van sommige hunner eeuwgenooten niet zonder waardeering
had gelezen, ik heb, als ieder, onze achttiend'eeuwsche dichtkunst altijd beschouwd en zal die waarschijnlijk blijven beschouwen als eene, in haar saamheid, onverduwbare.Ga naar voetnoot1)
Doch ik kan mij, om u te overtuigen, aan Kloos-zelf houden.
Wat zijn keurdichters betreft, van Rotgans erkent hij, dat diens epos ‘Willem III’, een ‘kranig maar koud stuk werk’ is, terwijl de ‘Zedelessen uit de oude verdichtselen’ en de ‘Landgedichten, Zegezangen en Eerezangen’ ‘niet veel meer dan fraaigeschreven stijl-exercitie's’ heeten; en hij deelt zelfs het voortreffelijk komisch trekje mee uit den ‘Lijkzang op Maria van Engeland’: hoe de rouw zóó algemeen was, dat zelfs de zuigelingen weigerden voedsel in te nemen. Omtrent Zeeus geeft Kloos toe, dat het grootste gedeelte zijner verzen ‘niets meer zijn dan een verdienstelijk staaltje van het middenslag 17e 18e eeuwsch rijmwerk over de toen gangbare onderwerpen.’ Hoogvliet is ‘zelfs geen groot talent’ en men dient den moed te hebben ‘heen te bijten door een flinken hoop altijd-eendere, gladde dofheid’. Van Smits deed de schrijver ons reeds een boekje open: ‘met al hun knapvloeiendheid zit er toch (in het meerendeel zijner gedichten) te weinig wezenlijke, d.i. psychische inhoud’. Juliana de Lannoy's lyriek is ‘onleesbaar’ door het ‘dorre, oratorische’, en hoe de auteur eigenlijk over Lucretia van Merken denkt, dat weten wij al. Zoowel Smits als Van Merken vergelijkt hij - dit is teekenend - bij een schommelenden vijver; hij ziet wel in, dat de tweede helft der achttiende eeuw de dood in de pot was: ‘honderd dertig jaar lang’, zegt hij (1750-1880) heeft er ‘een drukkende waan over onze dichtkunst gehangen’; en ook de eerste ‘artistiekere’ helft is, zoowel als de 17e eeuw, ‘meer een bloeitijd van den stijl, van het volgens strenge regelen en een bepaalden smaak alles korrekt en kunstvol uitdrukken.’
Niettegenstaande dit alles nu wordt Kloos' algemeene voorstelling onzer letterkunde deze: Vondel was groot door zijn per-
soonlijk talent; zijn klassicisme echter stond hem in den weg; zijn navolgers - als Antonides - verstijven in dat klassicisme, totdat (nu komt het nieuwe) de achttiende eeuw, individualistisch in haar politiek verval, tegenover de meer altruïstische gouden eeuw, een opfrissching brengt van eenvoudige, zuiver psychische poëzie; ongeveer, schoon dan in mindere mate, als de poëzie van 1880. (Hij vergelijkt bijv. Hoogvliet met Gorter, en Smits met Boutens.) - Lucretia van Merken en haar man Van Winter hebben dan echter reeds iets van het weer-opgenomen hol-klassicistische, ‘het als-levenlooze, wat op het eind der 18e eeuw de overhand begon te krijgen en wat Bilderdijk, in zijn werk, tot het toppunt heeft gevoerd.’ En na Bilderdijk blijft verder - op de figuur van Potgieter na - onze dichtkunst zoowat ledig tot het jaar 1880.
Ik waag te vooronderstellen, dat deze inderdaad oorspronkelijke, doch door Kloos-zelf ieder oogenblik weersproken voorstelling, wel bij niemand (dan misschien bij Dr. Boeken) ingang zal vinden.
Merkwaardig is ook vooral, hoe tegen de zoo natuurlijke, rooskleurige 18e eeuw, de negentiende afsteekt! Terwijl daar toch Ten Kate is, door niemand minder dan door Kloos in eigen persoon in zijne Bilderdijk-inleiding ‘ontdekt’ (later werd de armzalige J.J.L. juist zijn ‘bête noire’), en Alberdingk Thijm, versch ontdekt nog pas in de ‘studie’ over Jacques Perk, en Beets en Tollens, die hij in de ‘Veertien Jaar’ in bescherming nam, - maar ook Beets heeft afgedaan. En toch heeft deze huiselijke poëet een kleinen kring van verzen geschreven, zóó zuiver en fijn, dat zij voor die van Poot bijna niet onderdoen en die van Schermer en Smits zeker verre overtreffen! Een goed ding, dat Kloos, door de schaduwen, waarin hij thans, tot meerdere ‘werking’ van zijn 18e, de negentiende eeuw hult, ook òns wat te ontdekken overlaat. Zoo ontdekken wij dan nu Beets, en wij ontdekken nog den dichter Loots, dien Kloos, met Bilderdijk, als maker van ‘holstijf declamatorische pronkstukken van abstrakt-redeneerende rijmerskunst’, uit de geschiedenis onzer letteren schrapt. Maar dat is heusch een vergissing: Loots heeft niet alleen verscheidene mooie, maar zelfs enkele prachtige verzen gemaakt.Ga naar voetnoot1)
En als wij nu nog Staring en Potgieter noemen, en Vosmaer en Penning, om nog niet te spreken van den soms zeer verdienstelijken Helmers of den indertijd veel overschatten, doch hier en daar wel fijnen De Genestet - dan gaan wij de eerste tachtig jaren der negentiende eeuw als een tijdperk zien, weliswaar volstrekt niet aangehouden-krachtig, maar dat toch in geen geval voor de achttiende eeuw onderdoet.
* * *
Ook de lezer, die nog niet van dit werkje kennis nam, heeft intusschen reeds begrepen, dat er weinig sprake kan zijn van een heldere reeks afgeronde ‘studies’ over de dichters, die de schrijver voorvoert. Het is al te vaak een welwillend en gemoedelijk maar inmiddels niet weinig uit-de-hoogte doceeren en redeneeren-in-een-leuningstoel over de koetjes en kalfjes onzer letterkunde, à propos van de 18e eeuwsche poëeten: praten, niet zelden zich voorbijpraten, en ook zijn tijd ver-praten.... Telkens na lange afdwalingen over alles en nog wat, verontschuldigt de schrijver zijn kortheid over de behandelde dichters met een: ‘veel plaatsruimte heb ik hier echter niet meer beschikbaar voor hem’.
En toch heeft dit werkje zijn verdiensten; en toch sluit de omstandigheid, dat Kloos zichzelf altijd nog wel wat belangrijker acht en wat liever hoort dan zijn dichters, een oprechte liefde voor die dichters niet uit. Dat zit al bijv. in die woorden van daareven: ‘beschikbaar voor hem’. Dat is zelfs de eenige werkelijke bekoring, welke dit boek nog heeft, en die het reeds zooveel genietelijker maakt dan zijn vorige ‘studies’: - de genegenheid voor die weinig bekenden, die hij hier naar voren mag brengen, en de blijdschap zoodikwijls hij wat moois vindt, al is het maar een regel-of-wat.
Van die genegenheid en die vreugde wordt soms, verderop in het boek, de schriftuur zelve wat fleuriger en lichter en beeld-
rijker dan zij in lange jaren was. Het is nog wel nergens het meesterlijke proza van de schoonste en klassieke stukken der ‘Veertien Jaar’, maar het lééft tenminste weer, er is wat echte bewogenheid in. Het blijft niet bij een aardige uitdrukking, als die van blz. 5, dat dichtwerken geen ‘kunstige fabrikaten’ zijn, of als de woord-formatie van blz. 9: ‘hoe oorenschijnlijk-deftig zij hun personen soms lieten spreken met elkaer’ - maar ook de volzinnen gaan daar luchter en fijner bewegen, en hij komt tot kleurige vergelijkingen, als die met het brooze en sierlijke achttiendeeeuwsche porcelein, ‘de schoonheid, zooals de subtiele en bizarre, en toch inzichzelf één zijnde geesten van het geslacht, waaraan Madame de Pompadour de wet gaf, haar in half-schertsende luim te voorschijn hebben gebracht.’
Zoo vindt, wie onder de dikke Jonckbloet-philippica's den moed niet liet zinken, later wel menig bevallig trekje en zelfs enkele werkelijk geestige voorstellinkjes, als van die zwoegende dichters met hun kalotje op, ‘dat in hun verbeelding veranderde in een vaag-bespeurde kroon’. En, een oogenblik, waar hij een schoon gedicht nadert, wordt die ongewone lustigheid en lichtheid waarlijk aanbiddelijk; gelijk in dit doodeenvoudige, maar zoo spontane, innige zinnetje, dat ‘de Maan bij Endymion’ inleidt:
‘Kom dan, hier is Poot: hebt er plezier van, want hij is mooi.’
Dan zijn er, in de wijze van vorige-eeuwsche dichters te beschouwen, onmiskenbaar enkele voortreffelijke elementen. Hij is aan den eenen kant werkelijk ‘geen blind bewonderaar onzer vaderlandsche poëzie’, en, aan den anderen kant, hij beproeft dóór den ons-vreemden stijl van vroeger tijden heen te kijken, er zich vertrouwd mee te maken, om dan daarna te tasten, wat er in die ons niet zoo dadelijk aan-sprekende vormen levends bewaard is. Alleen denkt men wel eens, bij die waardeerbare pogingen: wilde hij zóó zuiver ook de kunstenaars bezien, die het altijd weer ‘gedaan’ hebben!
Hij geeft daarbij sommige zeer juiste verklaringen en inzichten; bijv. dat het veelvuldig aanwenden van mythologische krullen voor een geslacht, zoo uitsluitend bij de klassieken opgeleid, niet iets kunstmatigs, maar integendeel iets geheel natuurlijks was.
Niet minder goed zijn de begrip-volle bladzijden over den ‘pruikentijd’ en z'n vatbaarheid, onder het duffe uiterlijk, voor
‘nieuwe mogelijkheden’; - hoewel dit inzicht niet nieuw is (ik herinner bijv. aan Prof. Knappert's Inleiding tot de Wereld-Bibliotheek-uitgave van Sara Burgerhart), de uiteenzetting ervan op blz. 233 en 234 is levendig.
En ik vermeld nog de uitmuntende vergelijking tusschen de Camera Obscura van Hildebrand en Het Gastmaal van Juliana de Lannoy: ‘Al steekt ze haar spot niet onder stoelen of banken, ze is toch niet zoo vlijm-scherp-amusant, niet zoo ònchristelijk-geestig als deze; maar aan den anderen kant toont ze ook meer innerlijke beschaving, en houdt zichzelf krachtiger op den achtergrond’.
* * *
Laat ons nu nog even nagaan, wat wij, behalve een aantal werkelijk verrassende bladzijdjes van Kloos-zelf, bij dit boekje gewonnen hebben.
Het komt mij voor dat die winst voornamelijk bestaat in de hernieuwde aandacht, gevraagd voor Schermer, Zeeus en De Lannoy.
Van Schermer kende ik weinig, van Zeeus niets. Wat Kloos ons zien laat van den eerste, hoewel wat ijl, is hier en daar sterk-fijn en bekoorlijk, en ‘smaakt naar meer’; Zeeus heeft op sommige momenten inderdaad een edelen en krachtigen klank. De Lannoy's gastmaal eindelijk scheen mij nu veel aardiger dan toen ik het vroeger eens las; het blijft wel, ondanks zijn gedistingeerden toon, wat grof-komiek; hooge of fijne humor is er niet of uiterst weinig in; maar de janboel wordt tegen het eind toch eigenlijk wel kostelijk mal. Is het dan geen Wolff en Deken, het is misschien Cornelis Troost!
Wat Lucretia van Merken aangaat, haar dramatische arbeid behoort zeker eerder tot de kunst dan het ‘Nut der Tegenspoeden’, maar véél zouden wij aan dit wat burgerlijk-degelijke werk, op enkele als bij toeval daarin verdwaalde, prachtige regels na, toch niet missen. En De Lannoy's tooneelstukken komen het gemeenschappelijk voorbeeld der Fransche tragici heel wat dichter nabij.
Ook Dirk Smits heeft mij nog steeds niet kunnen inpalmen. 't Best mag ik hem dan lijden, als hij heel keurig en verwijfd is, omdat hij daar zoo zeldzaam de kneuterig-zwierige achttiende-eeuw voor ons doet leven. Maar wat Kloos noemt de ‘vriendelijke luchtigheid’
en de ‘klassieke gratie’ van zijn ‘Israels Baalfegorsdienst of Gestrafte Wellust’ - lijkt mij eerder een weeë flauwheid en een futlooze elegantie. Zijn huiselijke poezie kan lief zijn ja, maar toch ook dikwijls weerzinwekkend van zoetelijkheid, en een allerbevalligst vers als dat op die Serafijntjes klinkt valsch, zoodra het, over zijn gestorven zoontje, aandoenlijk poogt te worden. Van Boutens heeft deze snoeperige poëet dan ook letterlijk niets.
Hoogvliets ‘Abraham de Aartsvader’ en Rotgans' ‘Boerekermis’ waren voor niemand iets nieuws, zoo min als Poot.
Het soms Vondeliaansch-bewegende, maar al te mak-deugdelijke van den eerste is ons, met een paar losse bizondere regelsGa naar voetnoot1), evenmin zoo heel veel dierbaarder geworden als Rotgans' zeer genietbare, maar ook niet hooger te prijzen ‘Boerekermis’.
Wat diens tooneelspelen aangaat, Jonckbloet had, dunkt mij, groot gelijk, toen hij verklaarde dat zij ‘niet door tragische toestanden noch door karakterteekening uitmunten’. In ‘Eneas en Turnus’ bijv., waarvan Kloos het allergekste slot aanhaalt, ligt het erg treurige van die plotseling zich ophangende moeder geheel buiten het eigenlijk drama. De verzen loopen goed genoeg, maar zij missen zoowel het krachtige van Corneille als het fijne, stralende van Racine, met wie Kloos het waagt, Rotgans te vergelijken. Ook ter verontschuldiging van Schermers stijfheid, rept hij van deze Fransche meesters: ‘De toon, waarop de verschillende figuren onderling spreken, of zich ontboezemen voor zichzelf alleen, is een beetje tooneelmatig, zooals trouwens de dialogen van Racine en Corneille óók zijn, en de heele dramatische kunst geweest is, voordat het nieuwe realisme, 'schoon niet altijd met succes, er iets lossers en spreektaalachtigers, wat men “natuur” kan noemen, aan gaf.’
Kloos vergeet hier maar liefst de drie grootste dramaturgen: Shakespeare, Lessing en Goethe; en verder verwart hij geheel en al de begrippen ‘tooneelmatig’ en ‘gestyleerd’; terwijl de ‘natuur’... van het tooneel mij toeschijnt niet de ‘natuur’, maar de ‘gestyleerde natuur’ te zijn.
‘Het wezenlijk psychisch leven’, waar Kloos altijd op uit is,
ongetwijfeld, dat moet er wezen in de eerste plaats; maar het is geenszins ‘het eenige wat er op aankomt bij een kunstwerk’ - dat heeft heel wat Nieuwe Gids-kunst ons afdoende geleerd.
Een treurspel dient, of het is er een mislukt, óók o.a. een ‘treurspel’ te zijn.
En leven, zeer zeker, is beter dan dood; stijlloos leven is dus beter dan doode stijl. Maar béter dan stijlloos leven, is levende stijl! De tachtigers zagen dat niet in, en Kloos is er blijkbaar nóg niet achter.
Doch ook zijn tachtiger keur-vermogen van poëzie, het fijne proeven en aanvoelen van het vers, is, dunkt mij, niet geheel intact gebleven. Hoe waar' het anders mogelijk, van dezen regel van Hoogvliet:
te zeggen, dat die, ‘wat schoonheid van geluid en muzikaal beweeg betreft, vrijwel had gepast in Gorters “Mei”.’!! Waar toch deze fijne gladde hexameter, die van Hooft kon zijn, volstrekt niets heeft van Gorters rijken, bewegelijken vijfvoeter, die, korter van afmeting, zooveel ruimer is.
Dit is trouwens een veel voorkomend misverstand: dat meervoetige verzen noodwendig langer van adem zijn dan kortere regels of zelfs regeltjes. En het tegendeel is dikwijls waar; ik toonde dat onlangs nog bij Rodenbach's zevenvoeter aan. Lange regels, de alexandrijn in 't bizonder, door zijn niet zelden te vaste caesuur, vallen vaak in korte stukjes uiteen, en klinken kort-ademig. Terwijl korte regeltjes, opgolvend in een grooten stroom van enjambementen, een breeden zwaai kunnen hebben. Ik herinner me een plaats in de ‘Veertien Jaar’, naar aanleiding van een kortregelig gedichtje van Winkler Prins, waar Kloos dit óók niet inzag. - 't Is met proza al evenzoo: voor weinig omvangrijk werk heeft men al gauw den naam ‘kleinkunst’ gereed; men denkt daarbij dan bijv. aan Gerard Dou, voorbijziend het geweldig verschil der technieken, waardoor fijn-schilderen met verf tot heel kleine paneeltjes, maar fijn-schilderen met woorden juist tot grootere lengte leidt; terwijl een korte proza-schets zeer brééd gedaan kan wezen!
Ik dwaal af. Het foutje, dat ik daar aanwees, en meerdere
van dien aard, waarschuwen ons, wat voorzichtig te zijn, ook met Kloos' waardeschattingen der poëzie als zoodanig. Er valt op dit achttiende-eeuwsch terrein nog heel wat te werken, te schiften, te vergelijken, te toetsen. Laat ons hem dankbaar zijn, dat hij, nadrukkelijker dan de besten onder zijn voorgangers, aan het bestaan van dat terrein herinnerd heeft en er opnieuw den weg toe gebaand.
Febr. 1910.
Carel Scharten.
(Het vervolg in het volgend nummer.)
- voetnoot1)
- Inderdaad, niet zooals ze in een ander opkwamen!
- voetnoot1)
- Wilde men bij Bilderdijk beginnen met het aanhalen van ‘mooie regels’, waarmee Kloos niet zelden genoegen neemt, om daaruit de waarachtigheid van een of anderen poëet aan te toonen, - men mocht zich alvast gansch de 260 pagina's van dit boek verzekeren!
- voetnoot2)
- ‘De Gids’ van April 1905 blz. 163.
- voetnoot1)
- Prof. G. Kalff, in het zoo juist verschenen vijfde deel zijner ‘Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde’, spreekt van een ‘onafzienbare, ondiepe plas poëzie’; wat hem niet verhindert een hoofdstuk vol lof aan Poot te wijden, in Zeeus en Schermer iets ‘verfijnds’ te vinden, en ook eenige andere dichters met een enkel woord te prijzen.
- voetnoot1)
- Ook de 18e-eeuwer Onno Zwier van Haren is, als voorlooper van Bilderdijk, door Kloos (in navolging trouwens van Verwey) in den ban gedaan. Hij ontleedt een paar malle beelden van Van Haren. Doch dit is weinig overtuigend: bij elk der door Kloos geprezenen zou men dergelijke beelden in menigten aanwijzen kunnen. Men zie de onpartijdige, frissche beschouwing over de beteekenis der Van Harens in het zooeven genoemde 5e deel van Kalff's ‘Geschiedenis’.
- voetnoot1)
- Waarlijk bizonder echter zijn de zoo echt Hollandsch-bespiegelende, uit het hofdicht Zijdebalen, over ‘het onder 't loopen wisselend uitzicht’, waarbij men zeer denken moet aan de precieuse verstandelijkheid van....Van Deyssel, en die Kloos....afkeurt als ‘koud en abstract’.