De Gids. Jaargang 74
(1910)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 141]
| |
Dramatisch overzicht.Stadsschouwburg. Gastspiel des neuen Schauspielhauses zu Berlin: Weh' dem der lügt, Lustspiel in 5 Aufzügen von Franz Grillparzer. - Der Dummkopf, Lustspiel in 5 Aufzügen von Ludwig Fulda.
| |
[pagina 142]
| |
goede inheemsche, niet gesubsidieerde, gezelschappen, voor wie de strijd om het bestaan in den regel zeer zwaar is.
Met Grillparzer's Weh' dem der lügt begon het gezelschap van het Neue Schauspielhaus uit Berlijn zijne voorstellingen in Amsterdam. Er bestaat van Allard Pierson over ‘Grillparzer als tooneeldichter’ een studie, die in 1878 is verschenen in den eersten en eenigen jaargang van ‘Het Tooneel’.Ga naar voetnoot1) Pierson bespreekt in zijn opstel de verschillende treurspelen van Grillparzer, geeft van de meeste den korten inhoud weer en haalt de mooiste gedeelten aan; hij verwijst daarbij telkens naar Grillparzer's autobiografie, waarin de schrijver met beminnelijke openhartigheid spreekt over de gebreken van zijn stukken en het lot dat hun wedervoer, - maar van het blijspel Weh' dem der lügt rept Pierson met geen enkel woord. Dit komt wellicht omdat de autobiografie niet verder loopt dan tot 1836, terwijl het blijspel van 1838 dagteekent; maar het kan ook wezen, dat Pierson het stuk zijn aandacht niet heeft waardig gekeurd, wetende dat het bij de eerste vertooning als een baksteen gevallen was, zonder dat iemand voorzien kon dat het van dien val ooit weer zou opstaan. Dat dit later toch geschied is en dat latere Duitsche tooneeldirecteuren en een later Duitsch schouwburgpubliek het vonnis van het Weener publiek van 1838 gecasseerd heeft, is mij, vooral nu ik het stuk door het Berlijnsch gezelschap heb zien vertoonen, een raadsel. Heinrich Laube's oordeel over Weh' dem der lügt is beslist ongunstig. In zijn geschiedenis van het Weener Burgtheater vertelt hij, dat het publiek in 1838 met groote spanning dit blijspel tegemoet zag van den man van wien het tot nu toe niets anders dan hoogst ernstige dingen te zien had gekregen, en dat het zeer teleurgesteld was toen het bleek dat er in dit stuk zoo weinig te lachen viel. Laube beweert namelijk dat Grillparzer's ‘Lustspiel’ in den zin van de Fransche ‘comédie’ moet worden opgevat, als een ‘eigenartig anregendes und mässig spannendes Schauspiel von geistvollen Inhalte’.Ga naar voetnoot2) | |
[pagina 143]
| |
Er ligt dan ook zeker aan Grillparzer's Lustspiel een zinrijke gedachte ten grondslag: die van het betrekkelijke van alle waarheid, door den bisschop zelf in het slottooneel in deze regels uitgesproken: Wer deutet mir die buntverworrne Welt?
Sie reden alle Wahrheit - sind drauf stolz,
Und sie belügt sich selbst und ihn; er mich
Und wieder sie; der lügt, weil man ihm log -
Und reden alle Wahrheit, alle, alle.
Das Unkraut, merk ich, rottet man nicht aus,
Glück auf, wächst nur der Weizen etwa drüber.
Toen Laube zelf het bestuur van het Weener Stadt-theater aanvaard had, durfde hij het in 1838 gevallen stuk niet op zijn repertoire te brengen. Hij zou het nog gewaagd hebben, wanneer hij voor den hoofdpersoon, Leon, een geschikt tooneelspeler gehad had: maar - voegt hij er bij - ‘mehr als einen Achtungserfolg wagte auch ich im günstigen Falle nicht zu hoffen, und “Schauspiel” meinte ich es jedenfalls nennen zu müssen, nicht “Lustspiel”’.Ga naar voetnoot1) Andere heeren, andere wetten. De tegenwoordige Duitsche tooneeldirecteuren blijken een tegengesteld gevoelen toegedaan. In de opvatting van de directie van het Neue Schauspielhaus is Weh' dem der lügt niet alleen geen ‘Schauspiel’ in den zin dien Laube er aan hechtte, maar is het een echt ‘Lustspiel’, waarvan verschillende tooneelen zonder schade ‘ins Possenhafte getrieben’ kunnen worden. Zoo, als een grappig intrigestuk, zonder diepte, vol koddige tooneelen, waarin men zich allerlei overdrijvingen en door den schrijver niet aangegeven jeux de scène veroorloven mag, hebben de Berlijnsche tooneelspelers dit stuk vlug, met veel entrain en goed aaneensluitend geheel vertoond. Het zinrijke dat in den titel ligt, het fijne spel met de grondgedachte, waaraan (gelijk uit het boven aangehaalde blijkt) ten slotte de man, die ze het eerst uitspreekt, de Bisschop, niet streng meer volhoudt, zoo dat hij er zich meê tevreden stelt wanneer slechts het onkruid, de leugen, door de goede vrucht wordt verstikt, komt bij een dergelijke opvatting in het geheel niet tot zijn recht. Niemand, die de ver- | |
[pagina 144]
| |
tooning door het gezelschap van het Neue Schauspielhaus heeft bijgewoond, zal den indruk gekregen hebben van hetgeen Heinrich Bulthaupt schreef: ‘Dichterisch ist Weh' dem der lügt ein Meisterstück von Feinheit und Grazie’.Ga naar voetnoot1) De grappen en clowneriën van Leon, de karikaturen die de spelers maken van den Rheingau'schen graaf Katteveld en van den idioot Galomir, nemen de aandacht te veel in beslag, dan dat er van het, door 's dichters schuld, toch reeds moeilijk te volgen motief, nog iets tot den toeschouwer doordringt. Maar op die wijs wordt het stuk een grof, smakeloos ding, dat meer ergert dan vermaakt. Het ergerlijkste staaltje van grof spel gaf het slot te zien, wanneer, nadat de Bisschop, door gezang van koorknapen begeleid, het tooneel verlaten heeft, Leon en Edrita, in plaats dat zij, gelijk Grillparzer aangeeft, ‘sich in die Armen stürzen’, tegenovenover elkaar op de knieën vallen, naar elkander kruipen en dan, terwijl het scherm valt, aan het trekkebekken gaan! Ik geloof niet dat er in ons land eenig tooneelgezelschap van beteekenis zich tot zoo iets zou leenen. Hier viel van de Duitschers, al moge men hun vlot spel en de goede tooneelschikking waardeeren, alleen te leeren, hoe het niet gedaan moet worden.
Zou een meer modern Lustspiel, Der Dummkopf van Ludwig Fulda, ons deze tooneelspelers wellicht van gunstiger zijde doen kennen? Fulda is de vruchtbare schepper van meer dan vijf-en-twintig dramatische producten van allerlei soort, waarvan het Märchen ‘der Talisman’, het blijspel ‘Die Zwillingsschwester’, dat in 1901 het eerst in het Lessingtheater gespeeld werd, zich het langst hebben staande gehouden. Men roemt de handigheid, de ‘Wortund Versgewandtheit’, het aanpassingsvermogen ten opzichte van alle nieuwe letterkundige richtingen van dezen begaafden middenman, zonder te durven voorspellen dat zijn talrijke werken hem lang zullen overleven. Het punt van uitgang van Der Dummkopf, Fulda's voorlaatste blijspel, dat een jaar of drie oud is, kan men laten gelden, hoe onwaarschijnlijk het ook wezen moge. De schrijver laat een rijkaard | |
[pagina 145]
| |
op den zonderlingen inval komen, zijn fortuin na te laten aan dien van zijn naaste bloedverwanten, die bij meerderheid van stemmen door hen als de domste wordt aangewezen. Wordt niemand gekozen dan wijst de erflater zelf, in een codicil, een bepaald persoon, zijn neef Justus Haeberlin, als den domsten aan, aan wien hij zijn gansche vermogen vermaakt. Inderdaad blijken de bloedverwanten allen even tuk op de erfenis, zoodat, doordien elk hunner, op één na, op zichzelf heeft gestemd, de stemming geen resultaat oplevert en neef Justus universeel erfgenaam wordt. Deze vóórhandeling koos Fulda om daardoor te komen tot de teekening van zijn titelheld, van den man die nu, zijns ondanks, als Dummkopf te boek komt te staan, maar die de goedhartigste, edelmoedigste, onbaatzuchtigste sterveling blijkt te zijn, een die van niemand kwaad denkt, aan iedereen zijn volle vertrouwen schenkt, en dientengevolge door zijn lieve bloedverwanten, ten wier behoeve hij nog wel van de erfenis afstand heeft gedaan, op de geniepigste, laaghartigste manieren wordt geplaagd, mishandeld en eindelijk naar een zenuwinrichting gedirigeerd. Eerst wanneer een rijke Amerikaansche dit groote kind onder hare bescherming neemt, de bloedverwanten ontmaskert en ten slotte, uitsprekend wat Justus zelf nooit zou hebben durven doen, hem openbaart wat er in zijn en in haar eigen hart omgaat, wordt de deugd van Justus Haeberlin beloond door een huwelijk met haar, die hij tot dan toe alleen in stilte en uit de verte had durven aanbidden. Niets of niemand verbiedt zeker een tooneelschrijver om een dergelijk gegeven, dat, in den grond, door den persoon dien het geldt ernstig is, te omgeven met dwaze tooneelen en kluchtige typen, mits hij daarbij niet zoo kwistig zij, dat het geheel in de klucht dreigt te verloopen. Dit laatste heeft Fulda, die het handwerk kent, zijn personen zich op de planken weet te laten bewegen en een slagvaardigen dialoog schrijft, maar in dit blijspel niet diep op het gekozen thema ingaat, niet in het oog gehouden. Hij heeft al te grappig willen zijn en onder, elkaar opvolgende, dwaze situaties en kluchtige verwikkelingen het ernstig hoofdmotief verdronken, met het gevolg dat de toeschouwer nu ook geneigd is, om alles te lachen, ook waar de toestand, zooals in het laatste bedrijf, alles behalve lachwekkend is. En nu wilde het ongeluk dat het tooneelgezelschap van het | |
[pagina 146]
| |
Neue Schauspielhaus niets beters wist te doen dan op den weg naar de grove klucht, dien Fulda te kwader uur was ingeslagen, hem voorbij, tot het einde van dien weg voort te hollen. Dat was, tusschen hen, die de bloedverwanten en concurrenten van Justus hadden voor te stellen, een wedijver, wie maar de malste fratsen zou uithalen, de gekste gebaren zou maken, de grofste grappen zou ten beste geven, ook waar de schrijver die niet aangaf. Het publiek, voor viervijfden uit Duitschers bestaande, gierde het uit, juichte luidruchtig toe, en de spelers konden daarin niet anders zien dan een aanmoediging tot nog grooter buitensporigheden. Van zulk een overdrijving wist de knappe tooneelspeler, aan wien de titelrol was toevertrouwd, zich vrij te houden. Maar dat hij de rol niet wat dieper opvatte, hetgeen, ook bij de meer oppervlakkige behandeling ervan door den schrijver, hem niet onmogelijk geweest zou zijn, geschiedde misschien wel om daardoor niet nog verder af te komen staan van zijn al te koddige partners. Bij alle waardeering voor het uitnemende samenspel, het voortreffelijk geschoolde van deze troep, voor de goede tooneelschikking, waardoor ook weer deze vertooning uitmuntte, behoeft niet te worden verzwegen, dat, op een enkele uitzondering, deze Duitsche tooneelspelers in de twee voorstellingen, die ik van hen zag, een bedenkelijk gemis aan goeden smaak aan den dag legden. Bij den wensch, door sommigen uitgesproken, dat zij hier zullen wederkeeren, kan ik mij dan ook alleen aansluiten onder beding dat het dan zij met stukken van hooger kunstgehalte, waarin zij mogen toonen niet enkel knappe, geroutineerde tooneelspelers, maar werkelijke tooneelkunstenaars te zijn.
Interessanter dan deze proeven van Duitsche tooneelschrijfkunst van vroeger en later tijd, leek mij het debuut van mevrouw Carry van Bruggen als tooneelschrijfster met Eene vergissing. De ongelukkig gekozen titel doet een blijspel verwachten; maar wat mevrouw Van Bruggen in een drama heeft willen uitbeelden is wel een van de meest tragische toestanden, dien men zich denken kan. Of liever: het zijn twee tragische gevallen, die, elk op zich zelf, de stof zouden leveren voor een aangrijpend drama, indien | |
[pagina 147]
| |
de schrijfster haar onderwerp dramatisch, d.i. in den vorm door het tooneel geëischt, had weten te bearbeiden. Het eene geval is dat van de sympathieke Cato Mentink, die, in haar behoefte om liefde te geven en liefde te ontvangen - liefde zoowel van het gemoed als van de zinnen - den harteloozen vrouwenverleider Henk Tervaart in de armen valt, en eerst als het te laat is zich bewust wordt van haar ontrouw tegenover haar verloofde, die ginds in Indië hard werkt, enkel om haar daar een gelukkig bestaan te kunnen verzekeren. Als zij, te laat, ontdekt dat hij, aan wien zij zich gaf, haar niet waard is, dan voelt zij tegelijkertijd dat zij met hem die haar trouw bleef en die haar in Indië wacht, haar verwoest leven niet mag deelen... De andere figuur is die van Henk Tervaart, ‘l'homme à femmes’, de tragiek van wiens leven ons zou hebben kunnen roeren, indien de schrijfster, in plaats van hem die tragiek in het laatste bedrijf in een goed gevoeld en mooi geschreven stuk proza te laten vertellen, haar dramatisch had uitgebeeld, ons had doen voelen en in een spannend verloop voor ons had ontwikkeld. Want deze Henk is onder de verschillende variëteiten van ‘l'homme à femmes’, welke vooral het Fransche tooneel ons vertoond heeftGa naar voetnoot1), niet de minst belangrijke. Het is de man, die zijn leven lang gefladderd heeft om de vrouwen, dan deze dan gene tot zijn slachtoffer makend, denkend dat, wanneer hij de eene zou aantreffen aan wie hij zijn leven zou willen verbinden, hij ook de kracht vinden zou om iets te zijn in het leven, te werken en iets tot stand te brengen; maar die dan tot de ontdekking komt, dat hij, de charmeur, aan wien allen zich geven, zich aan niemand kan hechten, omdat er niets in hem leeft dat hem tot meer dan een tijdelijke verliefdheid in staat stelt; zoodat hij ten slotte, zonder liefde, in eenzaamheid zijn arm bestaan zal moeten voortsleepen.... Hoe jammer dat Carry van Bruggen, die de tragiek van zulk een leven zoo diep voelde, niet geweten heeft hoe zij het aan moest leggen om dit tot een spannend tooneelstuk te verwerken! Daardoor heeft zij in de tweede helft van haar tooneelspel de verwachtingen, die zij in de eerste helft er van bij velen had weten | |
[pagina 148]
| |
te wekken, niet vervuld. Wat waren die eerste twee bedrijven frisch en levendig; hoe had de schrijfster ons aanstonds voor haar heldin weten te winnen; welk een voortreffelijk waargenomen figuur gaf zij ons in de Gooische boerin, vrouw Visser, te zien en welk een goeden dialoog gaf zij ons te hooren! Van een goeden kijk op de kleine dingen die 't 'em op het tooneel doen, heeft Carry van Bruggen, vooral in de tooneeltjes, waarin vrouw Visser en Hilletje Visser optreden, menig bewijs gegeven. Alleen in de groote lijnen, die het tooneelbeeld moeten vormen en waar het dus op aankomt, schoot zij te kort. Dat was in de laatste bedrijven, toen er toch iets als een handeling moest komen, iets als een verklaring of een oplossing moest worden voorbereid, een ongemotiveerd binnenloopen en weer weggaan, om maar de menschen bij elkaar te brengen die elkaar iets moesten zeggen, en hèn weg te krijgen die er niet bij mochten zijn, dat aan de vaudevilles herinnerde. Ook de lange verklaringen, uiteenzettingen, betoogen moesten dienen om de schrijfster uit de ongelegenheid en verlegenheid te helpen, waarin zij zich door den verkeerden opzet van haar drama gebracht had. Wanneer ik, ondanks al dit onvolkomene, het debuut van deze tooneelschrijfster een gelukkig debuut noem, dan is dit om de eigen vinding van een belangrijk motief, om de ernstige opvatting van het gevondene, welke uit dit stuk spreken, en om de heldere, lenige taal, den gezonden stijl, waarin het geschreven is. Al deze eigenschappen doen mij denken dat, wanneer Carry van Bruggen zich rekenschap zal hebben leeren geven van de eischen van een tooneelwerk, zij onze zoo karig bedeelde tooneelschrijfkunst zal kunnen verrijken met iets heel goeds. En mocht het haar dan gegeven zijn, voor de vertolking van de belangrijkste rol wederom een tooneelspeelster te treffen als Alice Plato, die als Cato Mentink voorname kunst te genieten gaf. Met diep en ingehouden gevoel heeft deze tooneelspeelster het lijden van dit, in haar behoefte aan liefde, haast ontoerekenbaar meisje voor ons uitgebeeld, en dat met een soberheid en een smaak, die op het meer voor uiterlijke effecten gevoelig publiek minder indruk mogen gemaakt hebben, maar waarvoor vele anderen haar recht dankbaar waren. Wat zouden de tooneelen tusschen haar en Henk Vervaart niet | |
[pagina 149]
| |
veel treffender geweest zijn, wanneer Eduard Verkade niet telkens getoond had, dat hij nog altijd geen weg weet met zijn handen en beenen en dat, wanneer hij, met de handen in de zakken, met zijn beenen de bekende zonderlinge evoluties maakt, hij ook zijn stem niet meer in zijn macht heeft. Zoo kwam het dat, terwijl hij, zittende op de canapé, dikwijls de dingen goed zeide, een phrase met treffende juistheid lanceerde, het oogenblik daarna de ernstigste dingen, die hij, in beweging zijnde, zeggen moest, door de zonderlinge intonatie waarmede hij ze uitte, het publiek deden lachen. Welke kuur is hier aan te wenden, om dezen toch intelligenten tooneelspeler van zulk een kwaal te genezen?
Wat er al niet in een naam ligt! Nauwelijks was er in Parijs, met matig succes, een stuk van den adellijken millionnair Henri de Rothschild vertoond, of twee Nederlandsche tooneelgezelschappen trachtten elkander een vlieg af te vangen, door, elk van zijn kant, zich te haasten het opvoeringsrecht te verkrijgen. Het stuk was inderdaad al dien ijver niet waard. Het is een melodramatisch maakwerk, met de herhaaldelijk vertoonde en steeds hun aantrekking behoudende kijkjes achter de schermen: in de directiekamer en in de kleedkamer van de eerste actrice; met tirades over den verderfelijken invloed van het voetlicht op hen die het te dicht naderen, en vol van dat valsche, onwezenlijke van alle stukken, die het tooneel op het tooneel brengen. Het eenig motief, dat de heer Royaards kan gehad hebben om dit stuk in zijn repertoire op te nemen, moet geweest zijn, eindelijk eens aan Sophie de Vries de gelegenheid te geven, te toonen wat zij in een dramatische rol vermag. En dat is meer dan ik, na hetgeen ik tot dusver van haar zag, had durven verwachten. Is het Royaards' leiding, die ook weer uit het vlugge samenspel bleek, onder wier invloed bij deze tooneelspeelster een dramatische kracht naar buiten treedt, welke zij vroeger nooit in die mate wist te ontwikkelen? Wat hiervan wezen moge, hetzij zij het alleen uit zichzelve hebbe, hetzij de lessen van Royaards haar tot nut zijn geweest, het blijkt nu dat ‘Het Tooneel’ een actrice bezit, van wie voor ernstig dramatisch werk partij is te trekken.
J.N. van Hall. |
|