| |
| |
| |
De vlinder.
Stil, op een eiland ver in zee,
Diep in een woest ravijn,
Lag eens een dal dat hemelrein
Een blanke beek doorglee.
Daar leefde, alleen, een hovenier;
De droomen zijner eenzaamheid
Verstoorden mensch noch dier.
De wilde planten die hij vond
Kweekte hij zorgzaam groot;
Van morgengrauw tot avondrood
Het schamelst onkruid nam hij op
En plantte 't aan den kant
Der klare beek in 't vruchtbaar land
En 't wies àl weelger op.
En 't zaad dat hem het onkruid bood,
De tuinman won 't en ziet,
Waar hij het zaaide en kiemen liet,
Een wondre bloem ontsproot.
| |
| |
Want wat hij onder 't zaaien dacht,
Groeiden omhoog in 't eenzaam dal
Van sterken struik of tenger kruid,
Tot eindlijk, wonderbaar,
Na enklen dag of menig jaar
En spreidden geuren zoet en teer
Van kleur en tinten ster-gelijk
Hij lachte, en waar hij lachend stond
Die uit hun hart een stralenspel
Van blijheid blonken rond:
Granaat en aster, anjelier,
En tulp en roze en marjolein,
Hij weende, en waar een droppel zonk
Ontbloeiden kelken bleek,
En uit hun hart een dauwdrop leek
Die als zijn tranen blonk:
En orchidee, aklei en lisch
| |
| |
Zoo kweekte hij dien toovergaard;
Hij droomde en 't werd gedaan;
En elke lach en elke traan
Bleef in een bloem bewaard.
Het dal lag in der rotsen kring,
Geleek 't een fellen flonkersteen
En 's nachts in 't zachte maangestraal
Was het een paarl die mat
Van bleeke glanzen ligt gevat
Maar stil en eenzaam bleef die tuin,
Bewoog de roerloosheid die lag
Geen slang doorritselde er het gras,
Geen bij bezocht de bloem,
Nooit gonsde 't zwermende gezoem
Stil als 't verlaten paradijs
En 't leven vlood als door 't heelal
Der stommen sterren reis.
Wel menigmaal de tuinman draald'
Toch nooit één ziel zijn schepping had
| |
| |
Doch dan weer droomde hij en schiep;
Steeds schooner werd zijn hof,
En droever steeds de klacht die dof
De bloemen bloeiden zonder tal,
Maar zijner weemoedsbloemen gloed
Schemerde 't schoonst van al.
En rustloos schiep hij; oud en zwak,
D'oogen reeds half verblind
Nog spitte en zaaide hij en zind'
Op 't schoon dat nog ontbrak.
Zoo vlood zijn leven als de reis
Der sterren door 't heelal,
In dit verlaten wonderdal,
Eens zat hij 's avonds, zinnensloom,
Schouwend de zuivre pracht
Waarmede in zilverblauwen nacht
Bloeide zijns levens droom,
Toen plotsling voor de lichte lucht
Dat dwarlend heen en weder vloog
De donkre wieken wijdgespreid
Zwierde 't omhoog, omlaag,
Om boom en struik, langs boschje en haag
En scheerde 't vloertapijt
| |
| |
En zwirrelde ijlings weer omhoog,
Te schouwen zooveel schoonen lust,
Schitterden tooverlijk, in glans
De donkre wieken als 't gewaad
En de oude tuinman dankte en riep:
‘Heil mij, één wezen leeft
Dat wondrend door mijn gaarde zweeft
En lief heeft wat ik schiep.
Gij donkre vlinder, schoonheids kind,
Doorwiekt ge mijner droomen werk;
Ik zelf werd oud en blind,
Ik zie ternauw mijn eigen gaard,
Mijn arm zinkt krachtloos neer,
Ik zal niet spitte' en zaaien meer,
Keer zelve weer tot de aard'
Die 'k lief had, waar ik lachte en weend'
En schiep mijn schoonen droom;
Dan zal ik met mijn schoonen droom
Voor eeuwig zijn vereend.
Maar moet ik sterven ook, wat nood,
Mijn gaarde bloeit voor u
En leven zult ge er, zijt ge ook nu
Mij vlinder van den dood.’
| |
| |
En sinds, tegen een ouden stam
Al-avondlijk en wachtte en bad
En zoo de vlinder weer verscheen
Maar strekte de armen weenend uit
Bleef hij een reize alleen.
Eens kwam de vlinder langen tijd
De tuinman tuurde en wachtte en wachtt'
En klaagde in eenzaamheid.
En toen hij blind zich had gestaard
In 't blinkend luchtemeer,
Lag hulploos, onvertroost hij neer
In de eigen schoonheidsgaard
Die bloeide in 't woeste rotsravijn
Omtooverde in een paradijs
Dat eeuwig schoon zou zijn.
De blinde grijsaard wachtte en wachtt',
Bleef uit en stonde op stonde vlood
Voorbij in nacht op nacht;
Tot eindlijk, toen omhoog hij 't zwak
En ongezien de vlinder kwam,
Verlangen 't hart hem brak.
| |
| |
En in den ouden, molmen tronk
Van dien alschoonsten boom
Waaronder in den eeuwgen droom
Huist in een holte, uitgewroet
De heerscher van den wondertuin:
De vleermuis en haar broed.
|
|