De Gids. Jaargang 74
(1910)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 105]
| |
Eene nieuwe imitatievertaling.Thomas à Kempis, De Navolging van Christus. Uit het Latijn vertaald door Dr. Is. van Dijk. Haarlem, H.D. Tjeenk Willink & Zoon. 1909.De Imitatie is een boekje van puren eenvoud; waarbij de gedachte zich niet loswringt uit de kluisters van den aaneengesloten geest, maar ontbloeit uit de spontane verheffing van een simpele ziel, eene ziel ontdaan van alle pijnlijk gevoel en aardsche zorgen. Zij stelt aan den lezer geen eischen van inspanning of begrip, maar zij drijft hem voort als de zoele, lichte wind de zeilen van het schip. Men leest haar spelend en zonder moeite. Men vangt de woorden op als de droppelen van een Meiregen en ongemerkt voelt men zich verfrischt en verjongd. Somtijds ook slaan de spreuken maar even in, met een licht smartelijk doordringen, en men merkt pas later dat de wonde zwaar is, dat de kogel van meer beteekenis was dan men aanvankelijk meende. Daar ligt het geheim van den man, die het meest verspreide van alle boeken heeft geschreven, die alle leering van het Christendom of van de menschelijke natuur zoo mooi heeft samengebracht, dat er sommigen zijn geweest, die hem eenvoudig voor een soort Homerus hebben gehouden, een verzamelaar van gouden spreuken en niet voor den schrijver dier spreuken. Zij dachten, dat één enkele mensch zooveel wijsheid niet bij elkaar kon krijgen. Want wijsheid is de harmonische gang door het leven van héél den mensch. Kempis volgt geen betoog; hij doceert niet met logische redeneeringen, neemt geen scherpzinnige syllogismen te baat om uw geest te laten glijden in de gleuven, die hij heeft gesneden in de werkelijkheid. Zijne bladzijden bevatten | |
[pagina 106]
| |
alleen de conclusies van langen tweestrijd van gedachten. Het tooneel van den strijd wordt voor uw geestesoog verborgen. Hij zegt niet, waar hij zijne conclusies vandaan haalt. Gij moet het zelf maar weten, indien uw leven rein is en goed. Zijne wereldbeschouwing is eene complete en daarom eene bevredigende. Gij bevindt er u goed in en wat kan de rest schelen? Gij leert er niet uit het mechanisme der moderne machine, noch de speculaties der Beurs, waardoor gij op eene andere manier het leven denkt te veraangenamen, maar hij leert u den adder der aardsche deceptie te ontvluchten door de simpelste middelen: door het afwenden van een blik, door een schrede naar rechts of naar links, waardoor gij aan den afgrond voorbijkomt. De Imitatie is geen boek van scherpe dictie, maar een boek van wenken. Verstaat gij den wenk niet, tant pis pour vous! De auteur gaat zijn weg, drukt er niet meer op, op wat hij heeft gezegd en zal het u niet nader uitleggen. Wat wonder dan, dat ieder vraagt: ‘Wat hebt gij gezegd? Wat bedoelt gij? Hoe bedoelt gij dat? Maar dat is te erg, dat is te veel.’ Doch de auteur is al verre en gij hoort hem niet meer. Hij komt terug en spreekt over andere dingen en daarmede doet hij op dezelfde manier. Iedereen zou willen dat hij zoo ware, zooals Kempis hem wil hebben; het zou zoo gemakkelijk zijn, zoo een rust geven. Een ieder, al is hij ook te zwak om een practisch Christen te zijn, leeft gaarne voor een oogenblik in die ideëele wereld van mogelijkheid, doet zelfs even de moeite om zoo te wezen, want ieder voelt er de Waarheid in, de Waarheid gekristalliseerd tot hare fijnste maar meest broze vormen. Doch ach! hoe breekbaar. Het blad dat valt, de wind die waait verbrijzelt het weefsel dier teere bedenksels. De geest van het kwaad is te machtig en zijn netwerk ligt zwaar over de vleugelen der menschelijke ziel. De Imitatie is een gids voor de praktijk van het innerlijk leven. Zij is geen gedicht, ten minste zij heeft dat niet willen zijn in de eerste plaats: Zij heeft geen esthetisch doel. Op haar weg naar boven heeft zij de schoonheid ontmoet, in zich opgenomen, maar zonder er acht op te slaan is zij verder gegaan. Zij is een boek van ascese en niet van mystiek. Prof. van Dijk heeft Thomas à Kempis een mysticus | |
[pagina 107]
| |
genoemdGa naar voetnoot1), wat hij niet is. In zijn geschriften ligt geen mystiek. Of hij voor zichzelven een mysticus is geweest, dat weten wij niet, doch het is waarschijnlijk, omdat iemand die in de ascese zoo ver is doorgedrongen, vanzelf als het ware is gekomen aan de oevers van het groote mystieke meer. Het groene bosch der ascese met de warreling van zijne twijgen is nog niet de blauwe stilstaande plas van oneindigheid die de mystiek is.
* * *
De Imitatie dunkt mij een van de boeken, die het moeilijkst te vertalen zijn, zooals het behoort, omdat aan die vertaling vereischten kunnen gesteld worden, die men aan eene andere niet stelt. Want zij bestaat uit spreuken en korte gezegden, die voor nu en altijd schijnen te moeten dienen, die als muntstukken door ieders handen moeten gaan, van hoog en laag, voor langen tijd. Men moet dus oppassen, dat er niets aan mankeert, ook geen kleinigheid. Een enkel woordje verkeerd geplaatst, doet nadeel aan het muntstuk voor het gebruik. Is het om deze moeilijkheid te overwinnen, dat in alle landen de menschen, van de meest verfijnde geesten tot de simpele zielen, zich aan het werk hebben gezet? Veel kan er ook toe bijdragen het feit, dat de oorspronkelijke latijnsche tekst niet den indruk geeft van het definitieve, van zinnen en woorden, die alléén in het latijn kunnen zijn gedacht en gerangschikt. Geeft de latijnsche tekst niet eerder den indruk zelf een vertaling te zijn? Heeft men uit dezen indruk niet willen afleiden, zooals enkelen hebben gedaan, dat Kempis niet de auteur is, maar slechts een vertaler geweest is? Hoe dit ook zij, wij Hollanders zijn voor het vertalen der Imitatie nog niet in de slechtste conditie, omdat de auteur Thomas à Kempis haar in onze taal heeft gedacht en in het latijn uitgevoerd. En toch moeten wij ons in zekeren zin niet daarover beklagen. Want hadde hij haar in het Hollandsch geschreven, zij zoude niet het wereldboek zijn geworden, dat zij nu is. Voor onze taal alléén is dat eenigszins te bejam- | |
[pagina 108]
| |
meren, want blijkens een paar fragmenten die van Kempis in onze taal bestaan, was hij een uitmuntend prozaschrijver. Het vertalen hier is dus als het ware een wedijver met den oorspronkelijken schrijver zelf: om wat hij wilde zeggen nog beter te zeggen, om hem desnoods een handje te helpen; waarbij men dan toch den eerbied niet dient te verliezen, dien men aan den grondlegger van dit gedachtedrama verschuldigd is. De auteur was een Nederlander en dacht in het hollandsch en niet in het latijn. Hij besteedde daarenboven weinig zorg aan de volkomenheid der expressie. Zijn eerzucht was niet een uitstekend schrijver of geleerde te wezen, alhoewel hij feitelijk in de wetenschap goed onderlegd was en veel kennis bezat. Het zwaartepunt waarheen zijn geest zich bewoog lag in het hiernamaals. Bloedloos schijnen dan ook die zinnen en woorden van de Imitatie. Er stroomt daarin geen opgewekt leven. Zij zijn alleen lumineus van den stillen gloed der eeuwigheid. De klanken zijn zacht, haast dof, maar zij hebben dat penetrante van den geest, die zich verstaanbaar maakt, niet door luid schreeuwen, zooals het gebeurt bij doove menschen, waar het harde schreeuwen niet altijd wordt verstaan, maar waar de woorden met de kracht van stille geestesovertuiging gesproken geheel onverwacht en zonder dat gij het vermoedt doordringen buiten de inspanning van den spreker. Bij zulk een schrijver moet het vertalen moeielijk zijn. Zij, die het willen doen, komen dikwijls binnenvallen als halve barbaren in de kluis van den monnik. Zij eischen dat hij met hen meeprate naar de taal der wereld. Zij nemen zijne woorden en gedachten en maken ze pasklaar voor de menschen der maatschappij.
* * *
De ontdekking van Hirsche, waardoor is bewezen, dat de Imitatie geen proza is, maar bijna een gedicht met rythmus en rijm heeft het standpunt van den vertaler niet gemakkelijker gemaakt. Drievoudig namelijk kan nu dat standpunt zijn. Men kan een nuchtere prozavertaling geven, eene rytmische of eene in verzen. Eene van de twee eerste manieren dunkt mij het beste, alhoewel de laatste met goeden uitslag door niemand minder dan Corneille werd beproefd. Toch is | |
[pagina 109]
| |
voor het gewone gebruik eene Imitatie in verzen, al zijn deze nog zoo schoon, minder geschikt, vooral in onzen tijd. De tijd der leerdichten is voorbij. Men wil tot Kempis gaan om wijsheid van hem te vernemen, zich zelf te leeren kennen. De onlangs verschenen vertaling van prof. Is. van Dijk is in het algemeen genomen eene goede, zelfs hier en daar mooie, doch moeten aan deze appreciatie om het maar in eens te zeggen, eenige restricties worden gesteld. Zij is namelijk noch in verzen noch in proza. Naar mijne meening mag een vertaler hier hoogstens tot rythmisch proza gaan. Zoo lang ge niet verder gaat dan het rythme, kunt ge in het proza blijven, maar komt gij ook tot de maat, dan nadert ge het vers. Wie zeer dicht bij het gedicht komt, loopt gevaar, dat men verzen van hem eischt. Doch, jammer genoeg, hij heeft, zooals ik straks zal aantoonen, te dikwijls het rythme prijsgegeven en zoo krijgen wij nu een mooi vertaalden rythmischen zin, dan weer een letterlijk vertaalden, doch onrythmischen zin, die te midden van het rythmische dan vreemd aandoet en geheel op vertaalwerk gelijkt. Daarenboven is het geheel vertaald zonder dat er een fijn ideeënverband werd gelegd tusschen de spreuken der enkele hoofdstukken. Men voelt dit ideeënverband voornamelijk door de rangschikking der woorden, waarbij de spreuken aan elkander zijn gevoegd. Hier wordt een werkwoord voorop gesteld, daar een substantief, en dit is het geheim van den Imitatievertaler, die zoodoende uit de hoogte, maar zonder zijn eerbied te verliezen, den samenhang doet uitkomen, die Kempis waarschijnlijk heeft bedoeld. Zouden dan ook de afzonderlijke gezegden niet van hem wezen, maar van andere auteurs verzameld, dan heeft hij ze toch in verband gebracht. Doch is dit verband niet altijd zoo maar voor het grijpen en heeft hier de vertaler de mooie taak het geheel samen te metselen tot een stevig en hecht gebouw. Het geheel van Van Dijks vertaling nu gaat somtijds mank aan een gebrek van cohaesie, waardoor de spreuk vaak hare kracht en schoonheid heeft verloren. Alhoewel zij bijna altijd juist is, voor zoover ik heb kunnen nagaan, maakt zij te dikwijls den indruk van eene vertaling te zijn, en dat moet bij eene Imitatievertaling niet geschieden, naar mijne meening, waar de vorm van Kempis zelve niet te vast is. De vertaler zelf is hier verplicht meerdere vastheid te geven. | |
[pagina 110]
| |
Beter is het incompleet, ja onjuist te vertalen, wanneer men slechts den juisten zin geeft, en dan een schijnbaar oorspronkelijk werk te produceeren, dan eene slaafsche en daardoor dikwijls onbeholpen vertaling te geven. Men schrijft dan toch voor lezers, die de vertolking niet angstvallig met het oorspronkelijke gaan vergelijken. Dit is de algemeen te volgen regel. Somtijds kan het voorkomen, dat men verplicht is, om de oorspronkelijke saveur te behouden, nauwkeurig, woord voor woord het origineel te volgen: dat is met die werken het geval, die een geheel eigenaardigen stempel dragen, waarbij iedere zin als het ware door den auteur gemerkt is. Men loopt dan als de blinde, die voortgaat zich vasthoudend tegen een muur om geen eigen weg te volgen, geheel overgelaten aan de directie van den auteur. De lezer verontschuldige dit persoonlijk voorbeeld. Ik heb dit getracht te doen bij mijne overzetting van de Confessiones van Augustinus. Ik heb op mijn schrijftafel liggen: L'Imitation de Jésus Christ, version rythmique par l'abbé C. Albin de Cigala, die reeds in 1904 verschenen is. Ik ben dus niet de eerste geweest, die eene rythmische vertaling der Imitatie heeft beproefd, alhoewel ik slechts een half jaar geleden van dit werk heb kennis gekregen. Niettemin dunkt mij dat dit aan hetzelfde euvel lijdende is als dat van prof. Van Dijk. Zij komt soms te dicht bij het vers en soms te dicht bij het gewone proza. Op eens, en zonder dat men het vermoedt, wordt men door een val in den gang van het gedicht er aan herinnerd, dat het geen gedicht is. Dat doet dan pijnlijk aan en gij hebt het gevoel van den jager, die met zijn geweer het wild nazettend plotseling in een kuil trapt. Een enkele maal is dat van weinig beteekenis, maar wanneer dat herhaalde malen gebeurt, wordt hij wrevelig en zoekt een beter terrein. Hoe mooi ook soms die vertaling van de Cigala is, ik geef de voorkeur aan die van Lamennais, waarbij het proza tot eene magistrale correctie, tot kristalheldere zegging wordt opgevoerd; de boog der zinnen lijkt op de stevige rust van eene romaansche kathedraal. Het is mij dan ook niet recht duidelijk waarom Mgr. Darboy, de gewezen aartsbisschop van Parijs, de vertaling van den auteur van L'Essai sur l'Indifférence beneden zijn reputatie vindt. * * * | |
[pagina 111]
| |
Om een voorbeeld te geven van Van Dijks vertaling geef ik hier het begin:
Wie mij volgt, wandelt niet in de duisternis, zegt de Heer.
Dit zijn woorden van Christus, waardoor wij vermaand worden zijn leven en gedraging na te volgen,
zoo wij waarlijk willen verlicht worden
en bevrijd van alle blindheid des harten.
Zoo zij het dan ons meest aangelegen streven
in het leven van Jezus Christus met vrome aandacht ons te verdiepen.
Ik merk hierbij aan: Waarom staat niet worden vermaand, dat voor het rythme beter zou zijn? Waarom dat woord gedraging, dat vreemd klinkt? En een meest aangelegen streven is dat niet in den grond beschouwd eene contradictio in terminis? Aangelegen is ook niet hetzelfde als dicht bij. Wordt bedoeld dat ons het meest aan het hart moet liggen, dan is de uitdrukking onzuiver, namelijk de imperatief of de wensch. Men voelt hieruit in ieder geval te veel de vertaling.
IJdelheid is het enkel het tegenwoordige leven aan te merken. IJdelheid is het lief te hebben wat zoo snellijk voorbij gaat. Beter is voorwaar de nederige landman.
Waarom niet: de eenvoudige boer?
Maar een goed leven houdt den geest versch.
In het bovenstaande is Van Dijk minder gelukkig. Mooi daarentegen is hij b.v. in het volgende: Uit het eene Woord zijn alle dingen,
en alle dingen spreken het eene Woord;
en dit is het Begin,
dat ook spreekt tot ons.
Zonder dat Woord kan niemand iets bevatten,
noch ook recht beoordeelen.
Hij, voor wien alle dingen één zijn,
die alle ding op dat ééne betrekt,
en alles in dat ééne, ziet,
| |
[pagina 112]
| |
hij kan vaststaan in zijn hart,
en in God een ongestoorden vrede bezitten.
O, God der waarheid,
maak mij één met U in altijd durende liefde.
Het staat mij dikwerf tegen veel te lezen en te hooren,
in U is alles wat ik willen en wenschen kan.
Laten zwijgen alle Leeraars, laten alle schepselen stil zijn voor uw aangezicht,
Gij, spreek Gij - alleen tot mij.
Bepaald onjuist daarentegen vertaalt Van Dijk in het vijfde hoofdstuk van het Eerste Boek:
Laten U niet mishagen de parabelen der ouden want zij worden ons niet zonder oorzaak voorgesteld.
Er staat daar in den tekst wel degelijk seniorum, ouderen. Toen ik ouden las zag ik vreemd op en vond het niet in den geest van Kempis. Ik heb het toen aan anderen voorgelezen, die insgelijks het slachtoffer van de misvatting werden.
In het derde hoofdstuk van het Derde Boek staat: Erubesce ergo serve piger et querulose; quod illi paratiores inveniuntur ad perditionem: quam tu ad vitam. Van Dijk vertaalt: Wordt dan schaamrood, gij trage en ontevreden dienstknecht,
dat de kinderen der wereld zooveel ijveriger loopen ten verderve,
dan gij ten eeuwigen leven.
Door het geheel willekeurig bijvoegen van het woord eeuwig wordt hier de forsche zegkracht van het origineel geheel verzwakt. Men ziet uit de aangehaalde voorbeelden hoe moeilijk het is een werk als de Imitatie in onze taal over te brengen, dat zelfs een zoo bekwaam man en een zoo goed schrijver als professor Van Dijk zich heeft getoond te zijn, somtijds te kort schiet. Het komt hier zoo dikwijls op één woordje aan en dat is, omdat in spreuken of spreekwoorden vooral de fijnste nauwgezetheid moet worden betracht. Want deze staan allen op zichzelven, hebben eigen leven, zijn de condensatie van duizenden ideeën, zijn de wereldbollen die door | |
[pagina 113]
| |
onnauwkeurigheden dreigen af te wijken van hunne baan. Het is mij niet te doen om te gaan visschen naar meer kleine onjuistheden in deze vertaling. Zij hebben bij mij den indruk van een goede en mooie bewerking niet kunnen uitwisschen.
* * *
Om Van Dijk's opvatting van Thomas beter te leeren kennen heb ik zijn boekje: De Imitatie van Thomas à Kempis nog eens doorgelezen. Het is inderdaad in enkele opzichten eene benadering van den wijze van den Agnietenberg en er worden daarin veel ware dingen door hem gezegd. Waardoor de Groningsche hoogleeraar zich vooral tegenover dezen heeft verdienstelijk gemaakt, dat is zijn gedecideerd opkomen tegen het onverkwikkelijk geschrift van Acket over hetzelfde onderwerp. Deze toch heeft gesproken van ‘de bevingen’ van Thomas' gemoed, van het algemeen hoogmenschelijke, van mooi en leelijk, van sterk en zwak, van mooi leven, mooi denken, van het groote mooie rijke eenige huis van de Ikheid, van het mooie der waarheid: alle uitdrukkingen die door Van Dijk terecht zeldzaam detoneerend en hinderlijk worden genoemd bij hunne toepassing op een werk als de Imitatie, en zijne daad moet stellig worden aangemerkt als eene van rechtvaardigheid tegenover den armen monnik, die waarlijk liever met een ernstig tegenstander zou te doen hebben dan met zulke zoetelijke en weeïge loftuitingen. Wanneer er één boek op een Index van verboden boeken verdiende geplaatst te worden, dan zou het dit zijn, want het is in staat argelooze zielen ieder onderscheidingsvermogen te doen verliezen. Vooral omdat de stijl oppervlakkig gezien een meesleepende is, doch betast gij hem nauwkeurig dan is hij week en zonder veerkracht. Men komt niet tot de waarheid door de schoonheid, doch wel omgekeerd. De eene is een qualiteit van de zuivere rede, de andere eene van het practische gevoel. Zij kunnen parallel gaan, doch dan tracht de schoonheid meestal de waarheid te overheerschen. De overheersching der waarheid verdient niettemin de voorkeur. Is deze eenmaal in de diepte gevestigd dan komen de schoone vormen van zelf naar voren, naar boven in beweging en kleur. Toen Plato de schoonheid | |
[pagina 114]
| |
trachtte te definieeren nam hij de waarheid als grondslag en niet omgekeerd. Terecht ook teekent Van Dijk verzet aan tegen het weinig onderscheid maken door den heer Acket in zake van waarheid. ‘'t Is enkel te doen om wat gewoonlijk genoemd wordt “innerlijk leven”, het zoeken naar, het kweeken van innerlijk leven. Maar dat bedoelt de Platonist ook, dat bedoelt de Neo-platonicus, dat bedoelen Brahmaan en Taoïst en mystieken van elken stempel.’ Zoo vloeit dan volgens Acket alles ineen, en de lijnen des onderscheids worden uit het oog verloren. De grenzen zijn opgeheven. Zoo raakt de menschelijke geest zijn kostbaarste eigenschap kwijt: het inzien der fijne distincties, die het merkteeken van de gezondheid en kracht is van het menschelijk intellect, het brandpunt waaruit de stralen schieten van het ondefinieerbare. Het is waar, dit is eene van die richtingen van vele moderne denkers, waartegen reeds meer dan eens werd gewaarschuwd door scherpzinnige denkers.
* * *
De heer Acket doet in zijn boekje aan Busken Huet het verwijt dat deze in zijn ‘Land van Rembrand’ vreemd is gebleven aan de ziel der Imitatie, ‘hij begreep niet het woordje mystiek... Busken Huet had te weinig mystiek in zijn ziel om 't aroma der Imitatie te kunnen ruiken.’ Dit zal waar zijn, zegt prof. Van Dijk. ‘Huet was er de man niet naar om Thomas à Kempis te verstaan. Maar op mijn beurt moet ik van Acket zeggen dat hij de Imitatie in haar kern en bijzonderheid al evenmin verstaan heeft. Natuurlijk is het mogelijk dat nu een derde komt om over mij hetzelfde minder aangenaam bericht in de wereld te zenden, naar den regel: wie kaatst moet den bal verwachten. Ik wil er dat intusschen eens op wagen, wie weerlegd wordt, kan immers altijd nog genieten van beter onderricht.’ Aldus prof. Van Dijk. Het is hier niet de plaats om tegen den theoloog Van Dijk in polemiek te treden, daargelaten of daartoe reden zou zijn, doch moet ik de opmerking herhalen, die ik zooeven maakte, dat de Imitatie een boek is alleen van ascese. Dit weet prof. Van Dijk even goed als ik, en | |
[pagina 115]
| |
heeft hij alleen dat woord ‘mystiek’ op de Imitatie toegepast ter wille van de populaire acceptie van dat woord. In den grond beduidt dit woord iets anders, dan wat meestal daardoor wordt aangeduid. Er is eene goddelijke mystiek en eene menschelijke mystiek. Zij zijn moeielijk, bijna niet te omschrijven. De toestanden der menschelijke mystiek treden gewoonlijk in de ziel onvoorzien, geheel onafhankelijk van den wil, vooral onafhankelijk van den wil en in tijden dat de ziel volkomen rust geniet, aan weinig indrukken van buiten onderhevig is. Hare reflexen vindt men min of meer sterk terug in de werken van sommige moderne schrijvers, b.v. Maeterlinck en bij ons bij Van Deyssel. De mystiek ligt dan daarin niet zoo maar voor het grijpen, maar slechts voor den meer ingewijde verstaanbaar. De goddelijke mystiek is de hoogere; zij is een gevolg van groote heiligheid. Hier worden de bakens in het menschelijk denken en voelen verzet en er treden toestanden in, waarvan de in de gewone maatschappij levende mensch zich geen denkbeeld kan maken. Zij hebben plaats gedurende het mystisch of buitengewoon gebed, niet gedurende het gewone gebed. Ook deze toestanden zijn van den wil geheel onafhankelijk. Zij zijn hooger en krachtiger in het Christendom omdat daar de ziel zich in verbinding stelt met een persoonlijken God. Zij zijn daarom krachtiger omdat b.v. in het Boedhisme de wil nog een rol speelt, al is het dan ook maar een heel minieme. Zij baseeren in het Christendom op eene volkomenere overgave, omdat die aan eene persoonlijkheid geschiedt en gaan speciaal in de Katholieke kerk tot de hoogste hoogten omdat daar de vernietiging van den wil door de verplichte gehoorzaamheid op de meest grondige wijze gebeurt. Toch heeft ook het Protestantisme eminente mystieken voortgebracht, ik noem slechts Jacob Böhme. Tot het hoogste wat de Katholieke mystiek heeft voortgebracht, behooren de werken van de heilige Theresia, van Catharina van Siena en vooral dat kleine boekje van Catharina van Genua, het fijnste drama der zielsfaculteiten dat werd gedicht, doch voor den gewonen mensch onverstaanbaar. Tot het geweldigste behoort onze Ruysbroeck, waarvan zelfs Bossuet de stormende zielevervoering niet heeft begrepen. Een der grootsten ook is Johannes van het Kruis. Bij dezen, om slechts eenigen te noemen, is de goddelijke | |
[pagina 116]
| |
mystiek te vinden. Maar zij schreven slechts voor enkelen en die ook kunnen hen slechts ten deele begrijpen. Thomas à Kempis heeft iets anders gedaan. Hij heeft het Christendom geformuleerd in zijn eenvoudigsten vorm, een boek voor de menschelijke ziel in haar primären toestand, maar een boek der uiterste consequenties van het Christendom en voor een deel van het Roomsche Christendom. Zijne voorschriften bewerken de concentratie der menschelijke ziel, in afwijking van die van het Boedhisme, die de vervloeiing bevorderen. Vooral in de moderne tijden, waarin zich in de Europeesche menschheid eene neiging openbaart tot vereeniging en egalisatie, is deze Mahnruf tot concentratie van groot nut. Hij leert het individu zich in stand te houden, op eigen beenen te staan en zoodoende tot eigen kracht te komen. Er moet weerstand geboden worden aan den drang tot vereeniging, waar die te machtig wordt, en hoe vreemd het ook lijkt, in de Imitatie vindt het individu zijn besten leiddraad. Dat is haar geheim geweest en dat harer groote verspreiding. Nederland mag niet weinig trotsch zijn, te hebben voortgebracht een der grootste mystici Johannes Ruysbroeck en het schoonste boek van ascese, dat van Thomas à Kempis.
Frans Erens. |
|