De Gids. Jaargang 74
(1910)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 88]
| |
Mr. P.J. Troelstra als Friesch dichter.Er is geen Friesch dichter Mr. Troelstra. Dit is, lezer, niet geheel een paradox. En geheel niet een laag-bij-de-grondsche aardigheid naar aanleiding van het feit, dat de dichter die er dan wel is, zich Pieter Jelles teekent. En nu wil ik u een nieuwe Friesche sproke overzetten... die weinig of geen verband houdt met de eenvoudige waarheid hierboven. Ik liet deze alleen vooropgaan, omdat ik er, hoewel het me minder gelegen komt, ze u dadelijk te verklaren, toch sterk de aandacht op vestigen wil. Thans ben ik er zeker van, dat ge u als mijn schuldeischer beschouwt, en geen oogenblik de schuld vergeet, noch den schuldbrief dien ik u gaf.
***
Er was eens een heer, die zoo gaarne een mooien tuin zag. Achter zijn huis had hij er een die heel, heel mooi was. Daarin bloeide de roos naast de lelie, het bloemke denk-aan-mijGa naar voetnoot1) naast de boterbloem. Ook dahlia's zag men daar, roode en witte, en belletjesbloemen,Ga naar voetnoot2) en de lucht was vol zoeten reuk. Appel- en pereboomen strooiden hun bloesems over gras en grintpad; bijen soemden en vlinders fladderden er heen en weer. Op het bloembed viel zonneschijn; het lindeblad gaf zijn schaduw aan dien tuin en het zachte zuidewindje neuriede een lied van zomerleven in den hagedoorn er omheen. | |
[pagina 89]
| |
Maar die heer kwam niet in zijn tuin; neen, zelfs achter in zijn huis kwam hij niet. Want hij was trotsch en zeide: daar is de plaats van de dienstboden, en de heer zal niet komen waar de knecht zich vermaakt. Zoo wist hij dan niet, dat zijn tuin mooi was. En hij reisde het land door en zag mooie tuinen, die voor de huizen waren. Daarin zaten heeren, die hun lieven lust hadden aan de pracht van bloembed en boomstruik. En hij zuchtte zwaar en zeide: waarom heb ik geen tuin vóór mijn huis, waarin ik zijn kan om mijn oog te verzadigen aan het mooie dat de natuur geeft? En hij wist dat hem iets ontbrak en was ontevreden. Doch de droge oostewind kwam met zijn vlagen. Die hief het zand van de heuvelen, en veegde het stof van den weg, zoodat het stoof over die mooie tuinen voor de huizen. Toen dorden de grassen en de heester hing; de bloemen werden zwart en hadden geen aanzien meer, noch zoeten reuk. Daarom bleef de heer thuis en lag lusteloos op zijn rustbed. Hij had heimwee en at noch dronk. En die hem dienden zeiden onder elkander: wat is dit, dat onze heer zoo lusteloos is, en eet noch drinkt? Zie, hij schijnt ziek van heimwee naar boomgroen en bloemenpracht, doch heeft hij zelf geen tuin om er te wijlen? Wij mochten hem dan wel opnemen terwijl hij sliep, en hem daarin brengen, opdat hij herstelle. En zij deden zoo terwijl hun heer sliep. Want zij bestonden het niet, hem een zoodanigen voorslag te doen, daar zij zijne hooghartigheid kenden. En de heer ontwaakte en zag dat hij in een mooien tuin was. Daarin bloeide de roos naast de lelie, en het bloemke denk-aan-mij naast de boterbloem. Ook dahlia's zag hij daar, roode en witte, en belletjesbloemen, en de lucht was vol zoeten reuk. Appel- en pereboomen strooiden hun bloesems over gras en grintpad; bijen soemden, vlinders fladderden er heen en weer. Op het bloembed viel zonneschijn; het lindeblad gaf zijn schaduw aan dien tuin, en het zachte zuidewindje neuriede een lied van zomerleven in den hagedoorn er omheen. Toen dijde zijn harte uit van blijdschap, en hij zeide tot zijn knecht, die bij hem stond: wiens tuin is dit, waarin | |
[pagina 90]
| |
gijlieden mij gebracht hebt; waarin de boom bloeit en de bloem pronkt; waarin het zuidewindje zingt? Terwijl toch de droge oostewind met zijn vlagen macht heeft over de aarde. De knecht dan, moed vattende, zeide: Heer, neemt het wel! Het is uw eigen tuin. Wij hebben u opgenomen terwijl gij sliept, en hierheen gebracht, opdat gij herstellen zoudt. Want wij bestonden niet, u den voorslag te doen. Toen werd de heer beschaamd. Want hij zag dat de tuin die achter zijn huis was, goed was boven andere tuinen, en de droge oostewind, die met zijn vlagen het fijne zand van de heuvelen heft, en het stof van den weg veegt, zoodat het stuift over gras en bloembed, er geen macht over had.
***
In het midden der 17de eeuw dichtte Gysbert Japicx zijn Fryske Rymlerije. Dat was de eerste weder-opleving van het Friesch, (het Westerlauwersche Friesch bedoel ik daar mede, hier en verder,) als geschreven sprake, nadat het in 't laatst der 15de eeuw als regeeringstaal in onbruik geraakt, en niet lang daarna ook van den kansel verdwenen was. Pracht van poëzie gaf de eenvoudige Bolswarder schoolmeester. Hij bewees, dat de dichterlijke Fries die in woorden beweven wilde de bloemen zijner ziel, daartoe zijn eigen taal kon aanwenden. Doch hij stak te hoog uit boven land- en tijdgenooten, om door velen begrepen te worden. Zijn werk kwam niet onder het volk. Opvolgers kreeg hij wel, in zooverre, dat na hem, in de 18de en 19de eeuw, den Friezen herhaaldelijk in almanakken en kleine boekjes hun eigen taal onder de oogen gebracht werd. Doch 't was meest ‘om de aardigheid’. Men schreef boertige verhaaltjes, gaf versjes waarom de menschen konden lachen, en liet het daarbij blijven. Meer dan dialect-schrijverij was het zeker niet. Wie wat ernstigs te zeggen had, gebruikte het Nederlandsch als voertaal. Tot in 1823 een nieuwe opleving kwam. Nadat reeds de dichter Salverda accoorden aangeslagen had die aan Gysbert Japicx herinnerden, nadat ook mannen als prof. Wassenbergh en Ds. Posthumus zich op een andere dan de gewone wijze in het Friesch geuit hadden, nam in | |
[pagina 91]
| |
dat jaar Dr. Joost Hiddes Halbertsma, destijds doopsgezind predikant te Bolsward, het initiatief tot het plaatsen van een borstbeeld van den laatstgenoemden dichter in de Martinikerk zijner geboortestad. Van heinde en ver stroomden de Friezen samen, om dit feest mede te vieren en uit de verzen die zoo Salverda als Dr. Eeltje Halbertsma, broeder van Joost, bij die gelegenheid zeiden, bleek opnieuw, dat het landfriesch (woord van Dr. J.H. Halbertsma, dat hij steeds gebruikte ter onderscheiding van het eigenlijke Westerlauwersche idioom en het sterk verhollandschte stadsfriesch,) nog immer woorden had voor alles wat het gemoed aandeed. Een voor de volkslitteratuur vruchtbaar tijdperk volgde. De Halbertsma's zelf kwamen met De Lapekoer fen Gabe Skroar, en andere werkjes die ze daarop lieten volgen. En naar hun voorbeeld ontwikkelden zich o.a. de latere Friesche schrijvers en dichters Waling Dykstra en Tsjibbe Gearts v d. Meulen, die op hun beurt weer velen tot voorbeeld gediend hebben. Maar nog altijd was het Friesch schrijven liefhebberijwerk. De litteraire voortbrengselen der broerrenGa naar voetnoot1) Halbertsma, thans sedert lang in één band uitgegeven onder den titel Rimen en Teltsjes en als zoodanig uitermate populair geworden, staan hoog. Domeny Joast Hiddes' proza is in 't Friesch nooit overtroffen; Dokter Eeltsje Hiddes' dichtwerk, hoezeer later, en thans nog wel, overschat als zoodanig, kan de vergelijking met b.v. dat van de Génestet doorstaan. Doch verreweg het meeste werd in den volkstrant gehouden. Slechts als de Friesche lezer zijn gedachten een omweg laat maken, zal hij uit de Rimen en Teltsjes liefde voor het Friesch als zijn taal leeren. Anders, en dus: gewoonlijk, zal hij het blijven beschouwen als de volkstaal, de taal zijner jeugd, die hij, tot zekeren graad van algemeene kennis en beschaving gekomen, mag, eigenlijk moet laten varen voor het Nederlandsch. Eerst sedert 1844, toen de verdienstelijke taalgeleerde en dichter Harmen Sytstra met eenige vrienden het Selskip for Fryske Tael- en Skriftenkennisse oprichtte, kan men, ten opzichte van 't Friesch, spreken van een welomlijnde beweging voor het behoud der taal. Doch heel, heel zwakjes ging het eerst. Sytstra zelf was te veel taalgeleerde. Hij kon niet | |
[pagina 92]
| |
de kracht zijn die deze nieuwe, frissche stroom noodig had om zijn bedding uit te diepen en hem een vrijen uitloop te verschaffen. Daartoe was dichterlijke bezieling noodig. Goed; die bezat Sylstra. Verzen heeft hij geschreven, die getuigen van een zeldzaam meesterschap over de taal en een groote zuiverheid van beelden toonen. Doch ook noodig was daartoe het beleid om te bezielen. En dat ontbrak hem. Hij stak zijn werk in het kleed der geleerdheid. Zijn spelling schoeide hij op de leest der Friesche voortijders, zoodat alleen taalkundig ontwikkelden hem konden lezen. Hijzelf is daar nooit van teruggekomen en toen na zijn dood zijn verzen in moderne spelling verschenen, waren ze als overjarige zaden, die hun kiemkracht verloren hebben. Anders deed Waling Dykstra, die aanvankelijk de spelling der Halbertsma's volgde, en tot op heden - hij is thans 87 jaar - met elke moderniseering daarvan meeging. En hij bleef ook in ander opzicht een volgeling van de Halbertsma's: hij was, en is nog, volkslitterator in hart en nieren. Bovendien is hij geen dichter, al heeft hij zeer vele verzen geschreven. De voor kort gestorven Tsjibbe Gearts v.d. Meulen, zijn tijdgenoot, was dat wel, doch niet in die mate, dat hij leiding kon geven. Toen zong, van '80 tot '90, Pieter Jelles. Dichter genoeg was hij om te weten dat dichter-zijn nog iets meer, iets hoogers is dan het strijder-zijn voor het behoud eener taal. Strijder genoeg, om, tegelijk met de liefde voor het gedachte, te ontvonken de liefde voor het woord waarin het gedachte geuit werd. Hij heeft gezongen op allerlei wijs, eenige jaren lang. Hij was onder ons, als onder onze vaderen de skalden, die van hal tot hal trokken. En immer is zijn zang zoo geweest, dat het volk hem niet boven zich voelde, de eenling hem niet beneden zich achtte. Frisia non cantat? Och, - Tacitus kwam hier vóór Pieter Jelles. Thans is 't anders. Kom in onze dorpen; in onze huizen dan ook liefst, want op straat zingen we zelden. Dan zult ge hooren. En heer of knecht, vrouw of dienstmaagd, allen hebben we dezelfde liederen. Die heeft Pieter Jelles ons geleerd; het zijn meest zijne zangen die we zingen. En zelfs als ge liederen van anderen van ons hoort, is hij er gewoonlijk niet vreemd aan. Want onder zijn leiding werd ons Nij Frysk Lieteboek samengesteld en uitgegeven. | |
[pagina 93]
| |
Zoo menig Fries, die zich ontgroeid achtte aan zijn moedertaal, die niet meer wist van zijn tuin achter huis, en zich toch ook niet recht in die van anderen kon gaan thuisvoelen, omdat ze nu eenmaal niet van hem waren, is door Pieter Jelles als in zijn slaap opgenomen en daarheen gevoerd. En toen hij zijn oogen opende, zag hij wat hem ontbroken had, en herstelde. Pieter Jelles is de laatste, de sterkste wegbereider geweest van onze nu kalm-aan, doch zeker groeiende taalbeweging; de dichter die we na '44 noodig hadden om wat Harmen Sytstra wilde, doch slechts in enkelen wist te ontvonken, te brengen aan ieder die nog niet geheel los was van de taal zijner vaderen. Dat is zijn historische beteekenis als Friesch dichter. Het geheim van zijn dichterschap was, dat hij niet alleen iederen Fries dwong om naar hem te luisteren, doch ook, om met hem mee te zingen. Omdat iedere Fries, ook de half ontfrieschte, nu voelde dat het zijn taal was, waarin de dichter sprak. Wat Pieter Jelles als dichter op zichzelf beteekent, wil ik u thans toonen. Zijn pas verschenen bundel RispingeGa naar voetnoot1), waarin hij zoo goed als al zijn poëzie verzameld heeft, biedt mij de welkome aanleiding.
* * *
Van '80 tot '90 zong de dichter, zeide ik reeds. In '90 gaf Mr. P.J. Troelstra zich aan de arbeidersbeweging. En van stonden aan zweeg Pieter Jelles. Negentien jaren lang, tot verleden voorjaar, bleef hij zwijgen. Slechts enkele vertrouwden weten wat ik hier thans voor 't eerst openlijk zeg: dat hij reeds drie jaar geleden het voornemen heeft opgevat, om zijn her en der verspreide verzen in een bundel te binden en ons aan te bieden. Hij wilde echter eerst iets nieuws er bij geven, zich weer laten hooren, en wachtte op het oogenblik, dat de oude bezieling zou terugkeeren. Die kwam pas het vorig jaar, nadat hij in Februari Dr. J.B. | |
[pagina 94]
| |
Schepers in het Nieuwsblad van Friesland had moeten antwoorden op een in het Friesch vervatten aanval naar aanleiding van zijne houding in de Tweede Kamer, toen daar van ‘de blijde verwachting’ mededeeling werd gedaan. Misschien noodgedrongen, - ik weet het niet, doch vermoed het, - zette hij zich tot het schrijven van een Friesch vers. En zie, al werd het geen kunstwerk van groote waarde, - werd polemische arbeid dat ooit? - hij bleek taal en vers-techniek nog evengoed meester te zijn als voorheen. Daarop is hij den zomer in Friesland gaan doorbrengen; hij heeft zijn geboortedorp Stiens bezocht; hij heeft weer op onze ruime meren gezeild, weer langs onze bochtige grintwegen gedwaald; hij liet zijn oog weer gaan over den vlakken vaderlandschen bodem, - en hij vond de dichterharpe terug en ontlokte er de zelfde schoone geluiden aan, als eertijds. Thans, na nieuwe schoven bij de oude gegaard te hebben, kon hij zijn oogst geven. Rispinge verscheen. En het boek begint met het vaderlandsche lied, waarmede hij ook, in 1881, den bundel It jonge Fryslân bij zijn landgenooten inleidde: Nou wolle wy mei sang en klang
It bloeisel fen ús herte
Op 't alter fen it heitelânGa naar voetnoot1)
As earstling-offer sette.
--------
Yett'Ga naar voetnoot2) libbetGa naar voetnoot3) de âlde Fryske tael
Op tûznen Friez'ne tongen;
Yn hjar hat mannichGa naar voetnoot4) Fries fen al
Hwet goed en wierGa naar voetnoot5) is, songen.
En wol fen 't Suden ek in sé
Fen frjemdsinGa naar voetnoot6) ús oerdekke,
De tael bliuwt úsGa naar voetnoot7) in fêste hâld:
Hjà scil dy weagenGa naar voetnoot8) brekke.
| |
[pagina 95]
| |
Dos wolle wy mei siele en zin
Us oan dy sprake wije,
En, moat it, for hjar rom en ear
By Fries en Unfries lije.
Ziet ge, lezer! daar is de dichter-taalstrijder! De skald, dien we destijds noodig hadden! O, er is nog veel onvolkomens in dezen eersteling. Dat blijkt vooral, als men het vers vergelijkt met later werk van den dichter. Doch het was voor de Friezen een nieuwe klank, evenals het strijdlied onder den ouden roep Ela fria Fresena!Ga naar voetnoot1) dat iets later volgde: FenGa naar voetnoot2) 'e wylde sé bisprongen,
Tûzen kearen op 'e nij,
Faek bikam pe, neaGa naar voetnoot3) bitwongen,
Wier'nGa naar voetnoot4) de Friezen rounGa naar voetnoot5) en frij.
Frijdom wier de heechsteGa naar voetnoot6) wet
Yn it ealeGa naar voetnoot7) Friez'ne hert;
Mannen, sjong,
Mannen, sjong 't elkoar den ta:
‘Ela fria Fresena!’
Zoo begon deze dichter, en dat was zijn succes. En het onze. Want toen hij zoo aanstormen kwam, luisterde niet alleen het volk, doch ook de eenling kwam benieuwd dichterbij, om te hooren wat toch deze te zeggen had. O die vaderlandsche liederen van Pieter Jelles! Neen, ze zijn niet zijn beste. Hij zong van de natuur beeldrijker, van de minne meer liefelijk, van den dood dieper en schooner. Doch het volk, het volk zong mee met dezen dichter! Het volk, dat we hebben moesten, en dat anders slechts door den eenvoudigen verteller-in-rijm-en-onrijm kon bereikt worden! Het volk hoorde met aandacht naar het zoo mooi te zeggen Kening Friso, en begreep. Het zong na dat weemoedige | |
[pagina 96]
| |
TrochGa naar voetnoot1) séën skaetGa naar voetnoot2) en lannen,
FierGa naar voetnoot3) oan 't Westerstrân,
TinkGa naar voetnoot4) ik mei sucht en triennenGa naar voetnoot5)
Oan dy, myn heitelân, -
en voelde elk woord als uit eigen harte geweld in uren van heimwee naar huis. Een overwinning was het.
* * *
Van wat onze Friesche velden en wateren oog en gemoed geven, heeft Pieter Jelles altijd gaarne gezongen. En toen hij dezen zomer hierheen kwam, was het onze natuur die eindelijk zijn harp de oude helderheid teruggaf. Hij zag op onze hooge klei het koren winnen (oogsten) en dat was voldoende. 't Is tiid fen terskjen,Ga naar voetnoot6)
It sieGa naar voetnoot7) wirdt woun,Ga naar voetnoot8)
't Scil rôlje yn kerltsjesGa naar voetnoot9)
Hjir oerGa naar voetnoot10) 'e groun.
Fen hwet sa blonk yn
De sinnebrân,
Bliuwt neatGa naar voetnoot11) as stoppel
Op 't keale lân.
Foarby it slomjenGa naar voetnoot12)
Sa waerm yn 'e ierd',Ga naar voetnoot13)
It pynlik tinenGa naar voetnoot14)
Fen 't sie troch 't wiet;Ga naar voetnoot15)
| |
[pagina 97]
| |
It fyn gewoartel
Stil neiGa naar voetnoot1) omleech;
It swakke boarjen
Troch klaei omheech.
------
O stille moarnenGa naar voetnoot2)
As dauwe blonk,
Yn 't kleare dripkeGa naar voetnoot3)
De himmel sonk.
O hjitteGa naar voetnoot4) sinneGa naar voetnoot5)
Dy'tGa naar voetnoot6) barnde oerdei,Ga naar voetnoot7)
As ljeafde wâlleGa naar voetnoot8)
Ut 'e ierde wei!Ga naar voetnoot9)
------
O nocht, to slomjen
De jounen,Ga naar voetnoot10) yn
Dy wite frede,
By moaneskyn!
To dreamjenGa naar voetnoot11) fen dy
NjuefolleGa naar voetnoot12) dei;
To sinken djip yn
't ForjittenGa naar voetnoot13) wei!
En dan, als hij 's avonds, bij ondergaande zon, het dorschen ziet: Moaije joun, sa ljocht,Ga naar voetnoot14) sa smout!Ga naar voetnoot15)
De ierde leit laitsjendGa naar voetnoot16) to drôgjen,Ga naar voetnoot17)
| |
[pagina 98]
| |
HynsdersGa naar voetnoot1) en mannen skreppeGa naar voetnoot2) om yn it goud,
---------
As in mearkeGa naar voetnoot6) út 'e goudene tiid
TeistertGa naar voetnoot7) it om yenGa naar voetnoot8) hinne;
Fiere toerrenGa naar voetnoot9) geane sa bliid
Biddend omheech yn 'e sinne!
Teroele, het stille dorpje aan het meer, waar, volgens zijn naam, (Ter-Oel-stera, d.i van Ter Oele, of Te der Oele, zooals men nog zegt Lemster, Balkster,) zijn voorouders moeten gewoond hebben, heeft hij dezen zomer bezocht. En toen hij terug was van de reis, heeft hij uit de diepten van zijn dichterlijk gemoed te voorschijn gebracht een parel zoo zuiver als glas. Ja, een juweeltje is dit kleine gedichtje. Nooit gaf hij er beter. LytsGa naar voetnoot10) tsjerkhôf, grien tropkeGa naar voetnoot11) beammen,
Ald plakje, dou hillige groun,
Hwet leiste dêr stil oan dyn marke,Ga naar voetnoot12)
Sa stil yn 'e goudene joun!
De wrâldGa naar voetnoot13) is sa wiid om dy hinne,
En de himmel sa heech en sa fier,
En alles is krektGa naar voetnoot14) as foarGa naar voetnoot15) ieuwen,
Do't hjir ús wenplakGa naar voetnoot16) wier.
---------
Nou iepentGa naar voetnoot17) myn hert him for tinzenGa naar voetnoot18)
Oan deaGa naar voetnoot19) en iwichheid.....
Dêr slacht de wynGa naar voetnoot20) yn it skipke
Det op my to wachtsjen leit.
| |
[pagina 99]
| |
Farwol den, frede der deaden!
't LûktGa naar voetnoot1) my wer yn 'e striid.
It is in nochtGa naar voetnoot2) om to libjen
Yn ús greateGa naar voetnoot3), moaije tiid!
* * *
De eerste en de eenige was Pieter Jelles als Friesch minnezanger. De Friezen verstaan over 't algemeen niet, zoete jokkernijen te zeggen; ook de Friesche dichters niet. Zij schertsen over het onderwerp, of gaan het voorbij. Een enkele, die er niet van zwijgen kan, bezingt het uit de verte, met heel voorzichtige woorden, waaruit nog altijd de halve onwilligheid om den vreemdeling een blik in zijn gemoed te gunnen blijkt. Dat is geen minnezang. Pieter Jelles, de student, - want dat was hij in de eerste jaren van zijn dichterschap, - later de levenslustige jonge man die nog Fries genoeg was om zijn jeugd te genieten naar de zede der Friezen, verstond het om van liefde zóó te zingen, als het onderwerp vereischte. Hij verviel nooit in sentimentaliteit, - waarvan de Friezen zoo afkeerig zijn, - doch evenmin in dien schertsenden toon die de liefde tot de vrouw gewoonlijk min of meer voorstelt als zeeziekte en kiespijn, als 'n kwaaltje dat elk op zijn tijd krijgt, en waarom je achteraf lacht. FankeGa naar voetnoot4), ljeaveGa naar voetnoot5) Fryske blomme,
Oan dyn herte hab ik lein;Ga naar voetnoot6)
'k Hab dyn swieteGa naar voetnoot7) tútsjesGa naar voetnoot8) dronken,
En myn siele is my ûnttein.Ga naar voetnoot9)
| |
[pagina 100]
| |
MûleGa naar voetnoot1) oan mûle, herte oan herte,
Sûnder praet, sa sietenGa naar voetnoot2) wy;
Wûndre fredich, wûndre fleurich,
As in bernGa naar voetnoot3), - Sa wier 'k by dy.
of: Dou hieste gânsGa naar voetnoot4) to fortellen,
Hweroer, det wit ik netGa naar voetnoot5) mear.
Dyn mûlke bloeide as in blomke,
En ik, as in flitige bij,
Hab dêr ynswiete hunich út dronken,
Ho sillichGa naar voetnoot10) wier ik by dy.
Dàt is minnezang! En dan dat weemoedig-lieve Oan 'e kant fen 'e mar, dat ieder - neen, neen, niet-Friesche lezer, niet bij wijze van spreken, doch in strikten zin ieder! - ieder jonge Fries, iedere jonge Friezin kent en zingt: TinkstouGa naar voetnoot11) yet, tinkstou yet oan det stille fjildGa naar voetnoot12),
MeiGa naar voetnoot13) blommen wyld begroeid,
Dêr't moarns de ljurkGa naar voetnoot14) yn 'e loftenGa naar voetnoot15) sjongt,
En jounsGa naar voetnoot16) it fiskje djoeit?Ga naar voetnoot17)
Dêr mettenGa naar voetnoot18) wy elkoarGa naar voetnoot19) for 't earst,
Dêr naemstou my for kar,Ga naar voetnoot20)
Yn 'e simmernacht, by stjerreljocht,
Oan 'e kant fen 'e silv'ren mar.
| |
[pagina 101]
| |
----------
As oer 't grêf, oer it grêf yet in libben bloeit,
FynstGa naar voetnoot1) my wer op dyn paed;
Hwent myn hert is oan dinesGa naar voetnoot2) sa fêst forgroeid,
Hja wirde yn 'e dea net skaet.
Den saeij'Ga naar voetnoot3) wy del út hegerGa naar voetnoot4) loft,
En fine wer elkoar,
Yn 'e simmernacht by stjerreljocht
Oan 'e kant fen 'e silv'ren mar.
Als treffend door diepen weedom zou ik u Sé, sé, dou wide sé kunnen citeeren. Doch nog liever neem ik De Fiskermansfaem: Oan sé sjuchtGa naar voetnoot5) dreamend de fiskermansfaem,Ga naar voetnoot6)
Ho't de baren nei 't strân ta skouwe.Ga naar voetnoot7)
Hja tinkt oan hjar fisker, en laketGa naar voetnoot8) fol nocht:
't Is Maeije,Ga naar voetnoot9) gau scille hja trouwe.
Dêr jinsenGa naar voetnoot10) yn sé leit in fiskermans lyk,
To nacht yn it wetter sonken;
Oan 't strân stiet laitsjend syn lokkige breid:
Hy leit dêr jinsen, - fordronken.
Yn 't Easten hâld' wolken de sinne biskûl,Ga naar voetnoot11)
De himmel is swart klaeidGa naar voetnoot12) fen rouwe;
Oan sé sjucht glimkjendGa naar voetnoot13) de fiskermansfaem
Ho't de baren nei 't strân ta skouwe.
Wiegeliedjes gaf ons de dichter er minstens twee. 't Eene wordt sedert jaren gehoord in heerenhuis en boerenwoning; 't andere, voor kort op muziek gezet, baant zich denzelfden weg. Ik bedoel den WidzesangGa naar voetnoot14) fen 't sémanswiif:Ga naar voetnoot15) | |
[pagina 102]
| |
SliepGa naar voetnoot1) sêft, myn berntsje,Ga naar voetnoot2) ei slomje sa swiet!
HeitGa naar voetnoot3) is dêr bûten op 't skolperichGa naar voetnoot4) wiet,
een lied dat iedere moeder die 't zingt de tranen in de oogen drijft, en 't innige Nynke,Ga naar voetnoot5) dêr ûnder dyn wrynke,Ga naar voetnoot6)
zoo kostelijk naief, alsof de jonge moeder die 't neuriet, en die niets anders van de wereld heeft gezien dan haar dorpje, niets verheveners gevoeld heeft dan het lieve geluk van haar woning, het zelf gedicht heeft.
Ik heb u nu Pieter Jelles bijna alleen doen kennen als de dichter van liederen. Dat is hij voor ons ook 't eerst en 't meest. Zijn grootere dichtwerken, die over 't geheel trouwens zoo gelukkig niet zijn, zijn minder bekend. Kortheid was zijn kracht; wat hij kort gaf, gaf hij zeker bekoorlijk.
* * *
Nu ga ik u nog geven, niet-Friesche lezer, wat ge sedert mijn eerste alinea aan mij ten goede hebt. Er is geen Friesch dichter Mr. Troelstra. Mr. Troelstra is de bekende politicus, nietwaar, die wij allen als vereenzelvigen met de meest linksche politieke partij in ons land. In 1890 begon hij den strijd dien hij voert, nadat plotseling de stem van onzen anders altijd zingenden Pieter Jelles verstomd was. Voor het Friesche volk bleef de zanger slechts leven in zijn lied. Langzamerhand werd hijzelf een stukje geschiedenis. Dat de man die zoo mooi zong, niet gestorven was, wisten | |
[pagina 103]
| |
we. Dat hij Mr. Troelstra geworden was na Pieter Jelles geweest te zijn, - zeker, dat wisten we ook. Onze vaders en moeders hebben de wisseling gezien, en ons jongeren, is 't gezegd. Zooals b.v. meester je op school vertelt, dat Multatuli eigenlijk Eduard Douwes Dekker heette, en Carmen Sylva te Boekarest op een troon zit. Maar gevoeld hebben we 't niet. Dichtbij was 't ons nimmer, is 't ons nog niet, die twee-eenheid van onzen Pieter Jelles en den leider der S.D.A.P. Altijd hebben we tijd noodig, om ons den dichter en den politicus als één persoon voor te stellen. Hoe dat komt? Wel, Pieter Jelles heeft zoo heelemaal niets van den ‘dichter van het proletariaat’, zooals gij hem u misschien wel eens gedacht hebt. Zijn nagelaten verzen - ja, nagelaten; zóó komt het ons voor; zoo voelen we 't, lezer! althans, zoo voelden we 't tot nog toe, maar nu hij weer voor ons gezongen heeft, gaat het misschien anders worden! - die verzen dan spelden in niets den toekomstigen voorman der arbeidersbeweging, al vindt men nu, achteraf, natuurlijk in enkele er van wel iets, dat in die richting uitgelegd kan worden. Dan is er zijn plotseling zwijgen, toen de kentering kwam; een verschijnsel dat trouwens met het eerste in nauw verband staat. Want hij kon niet zingen van kommer en ellende, van harden strijd voor het dagelijksch brood. Hij had voor zwoegers geen verzen... Ja toch. Eén vers gaf hij hun, één waarlijk forsch woord heeft hij hun nog toegeroepen als Friesch dichter, voor hij de harp neerlei. Zijn in 1890, toen hij plotseling socialist werd, gedichte Nije tiid bedoel ik. Maar dat is geen vers van den arbeid. Dat is de vorlaute overwinningskreet van den strijder die zich reeds in de veste denkt, voor hij nog een loopgraaf groef. Pieter Jelles had een nieuw ideaal, en zag het voor zijn verbeelding meteen reeds verwezenlijkt... Ik heb dien zang aan den nieuwen tijd dìe komen zou, die al aanbrak, zooeven weer eens aandachtig gelezen, en nu zie ik 't nog duidelijker dan ik reeds deed: ook Troelstra heeft een oogenblik in dien roes verkeerd die vooral hier in Friesland de arbeiders aangegrepen had, dien roes, die rekenen noch redeneeren toeliet; waarin men niet anders deed dan met zijn gedachten verwijlen in den gouden toekomsttijd die nog ieder beleven zou... | |
[pagina 104]
| |
Anders was dat vers niet gedicht. In zijn nieuwe Friesche gedichten van dit jaar heeft hij weer af en toe gepoogd, den zwoeger om het dagelijksch brood iets te zeggen. In die gedeelten is hij geen dichter, - verzenmaker. En niet eens 'n tamelijk goede.
* * *
Er is me door menschen die alleen Mr. Troelstra kenden, wel eens gevraagd, ‘of Pieter Jelles nu werkelijk zoo'n groot dichter was?’ Hij sprak mooi en schreef vrij goed, vonden ze, maar zoo heel veel dichterlijks was er toch niet in zijn woorden. Daarop heb ik te antwoorden dat men een Frieschen litterator, wat stijl en kracht van zeggen betreft, niet beoordeelen moet naar hetgeen hij in 't algemeen Nederlandsch zegt en schrijft, en dat bovendien, zooals ik reeds opmerkte, Mr. Troelstra, de politicus, niet te beschikken heeft over de harp van Pieter Jelles, - die voor mij ver boven den politicus staat. En groot dichter? Och, vergelijken is zulk een moeilijk werk. In zijn grootere verzen staat Pieter Jelles in verhevenheid beneden Gysbert Japicx, Salverda en Harmen Sytstra. In roerenden eenvoud van zeggen doet hij onder voor Eeltje Halbertsma. Al blijft hij zoo goed als immer boven het middelmatige. Maar hij is ongetwijfeld de meester van het zangerig lied.
J.J. Hof. |
|