| |
| |
| |
Philoplatonyllion.
Aan de nagedachtenis van Dr. P.J. Warren, Plato-vriend.
Naar aanleiding van: Wijsgeerige en taalkundige verklaringen van Plato's Gorgias, door Dr. B.J.H. Ovink. Leiden, E.J. Brill, 1909.
Ik ging de serre in, waar het 's morgens vaak leêg is, om rustig te lezen, maar dat zou heel anders loopen. Want twee jongelieden zaten al aan een tafeltje en boeken lagen daarop; en zij spraken druk en zelfs wat boos, docht me. Toen ik langs hen ging, hoorde ik onze lieve landstaal en dat trof me en óók het Grieksch van een der opgeslagen boeken.
- Grieksch hier op de bergen! riep ik. Vergeeft me, dat ik mij opdring, maar vergunt een landgenoot, die zelf zooveel van Grieksch houdt, u te vragen, wat ge daar hebt en waarover ge spreekt?
En de eene jonge man zeî tot den ander, nog wat verhit: - O, nu kan je het hèm vragen.
- Maar ik vroeg iets aan u, zeî ik, terwijl ik zitten ging, mijn boeken nog in de hand.
- U vroeg wat voor Grieksch wij lazen? antwoordde de zelfde. Ik doe dat waarlijk niet, maar hij. Want ik voor mij zal nooit meer een Grieksch boek inzien, maar hij...! Is het niet mal, mijnheer? We zijn neven, en onze voogd stuurde ons voor een jaar naar Zwitserland, om wat aan te sterken vóór we naar Leiden gaan; dat was noodig, beweerde hij, en wij moesten veel in de lucht zijn, en klimmen en wandelen. Maar hij...! Gisterenavond kwamen wij hier aan, en in plaats van uit te gaan met die heerlijke zon, wil hij dadelijk weer Grieksch lezen. En dat deed hij overal.
- En moet ik zeggen of dat mal is? vroeg ik.
| |
| |
- Luister niet naar hem, zeî de ander. Als de weg goed is, wil ik graag er op uit. Maar de sneeuw is half gesmolten, en voor natte voeten zond onze voogd ons zeker niet op reis. Maar hij wil er toch door heen, als hij niet op de piano broddelt, en zelfs met een sleê, en is nu boos, dat ik liever wat werken wil.
- Werken? riep de booze. Zeg nu ook gerust maar broddelen, want je begrijpt er toch niets van. Is het niet belachlijk? Op het gymnasium was hij de beste van ons allen in Grieksch, en hij dweepte met de Verdediging en Kriton, en eens zeî de conrector: Philips, je schrijft Phil op je schrift, maar moet dat niet Philoplatonyllion beteekenen? En al begrepen we dat niet dadelijk, we moesten toch lachen om dien nieuwen naam, want wij zelf hadden hem al Sok gedoopt, omdat hij altijd over Sokrates sprak. En toen wij promoveerden, gaf de conrector hem een boek van Plato cadeau, en dat wil hij nu met alle geweld doorlezen met nog een commentaar er bij zelfs. Maar hij begrijpt er niets van, en toch geeft hij zijn goeden tijd er aan.
- Dus ge zijt een Philoplatonyllion, zeî ik tot den ander, en men neemt u dat kwalijk? Maar gij dan, vroeg ik den boozen neef, hieldt gij dan niet van Sokrates?
- Wel, zeî hij, Sokrates, dat gaat nog; dat was een flinke man, maar ik hoorde genoeg van hem, en nu...
- En nu wilt ge klimmen en rollen en sleeën en skieën, zeî ik, en ge lacht hem uit dat hij zijn Grieksch wil bijhouden?
- Dat is het juist, antwoordde hij voldaan, hij begrijpt het toch niet. En daarom zeî ik tot hem: als je nu toch den Gorgias lezen wilt...
- Den Gorgias! riep ik verbaasd.
- Ja, den Gorgias; - als je dien nu toch kennen wilt, neem dan een vertaling. Je komt er niet met je gymnasium-Grieksch; je bent al weken bezig, en telkens kijk je in het boek en dan weer in het commentaar en je schiet niets op. Is dat niet mal?
- Hij is mal, dat hij mij niet mijn gang laat gaan, zeî de ander. Onze conrector ried het me sterk af, een vertaling, voor de eerste vijf jaar. Als je er nu meê begint, zeî hij, laat je het Grieksch-zelf loopen en dan blijft het toch sukkelen.
| |
| |
Zal je werkelijk veel van Plato gaan houden, dan moet je hem in zijn eigen taal lezen.
- En wou je graag veel van hem houden? vroeg ik.
De jonge man kleurde wat en antwoordde niet terstond, maar de booze neef riep: ‘o ja, hij durft het niet zeggen, want hij is verlegen met zijn bijnaam, maar hij zou wel altijd Plato willen lezen. Dat komt van den conrector.
- Geen kwaad van hem, zeî de ander beslist. Ja mijnheer, onze conrector kon zoo mooi over Plato spreken en hij zeî: er was voor een mensch niets heerlijkers dan een Plato-minnaar te zijn, een Philoplatoon noemde hij het. En de jongens vroegen hem dan, om hem voor den gek te houden, of hij nog niet eens van Plato wou vertellen. En dan kwam hij los, en hij zeî: wat andere menschen bij een heeleboel schrijvers en kunstenaars moesten zoeken, dat vonden de ware Plato-minnaars alles bij hèm.
- Hij wist er veel van, viel de booze neef minachtend in; hij kwam nooit op een concert!
- En wat dan al zoo? vroeg ik den ander.
En die kleurde weer wat en antwoordde: ‘o, alles wat maar mooi is; poëzie en diepte van geest, en wijsgeerigheid en vroolijkheid en vernuft; en zooveel verhevens en adel van gemoed, en ook kunst en komedie en treurspel zelfs en nog méér. En natuurlijk lachten wij als hij zoo uitpakte, maar toen wij de Verdediging lazen en den Kriton, voelde ik wel wat van dat moois, en ik zeî hem eens, dat ik later wel wat grooters van Plato wou lezen. Toen was hij blij, en hij gaf mij den Gorgias, en nu een maand geleden, toen wij al op reis waren, zond hij mij een commentaar van zijn vriend, Dr. Ovink, en hij hoopte, dat ik het zou kunnen doen dáármeê... en dan natuurlijk mijn lexikon.
- Het commentaar van Dr. Ovink! riep ik. Maar weet gij dan wel, dat wij samen twee Gorgias-exemplaren rijk zijn en twee commentaren? En ik was juist in deze kamer gekomen om diezelfde boeken nog eens in te zien.
En ik toonde hun mijn boeken.
- O, Sok, riep de booze neef, dat komt goed uit! Vraag hem maar om eens wat te vertalen, mijnheer, en u zult zien, dat hij er mee hakkelt als in de vierde klas, zóóveel is hij al kwijt van zijn Grieksch, al neemt hij zijn commentaar er
| |
| |
bij. En daarom zeg ik: koop toch in Godsnaam een vertaling, dan weet je dadelijk wat er in staat.
- Is het dan waar, dat ge aan het commentaar niet genoeg hebt? vroeg ik den ander.
- Och, zeî die mismoedig, ik weet het eigenlijk niet. Op reis kan men niet geregeld studeeren, anders zou het misschien beter gaan. Het commentaar is zeker uitvoerig in tekstuitlegging, al vertaalt het maar soms een zin. Maar ik weet het nog niet. En dan, sommige Hollandsche woorden zien er zoo raar uit. Kolossaal voor geweldig, en nesterijen voor nietigheden, en gezichtspunt, - en daar zie ik niet veel poëzie en verhevenheid in.
- Maar misschien was Plato in zijn tijd een levend mensch, en zou hij zooveel dialogen niet hebben geschreven zonder verliefd te zijn op het gewone gesprek met zijn losheid van woord en zin, zeî ik. Als Dr. Ovink durft schrijven kolossaal en nesterijen en zooveel andere vrije woorden, dan heeft hij de taal goed geraakt, dunkt me; alleen van gezichtspunt had hij niet mogen spreken, want wij weten niet veel van Plato's leven, maar zeker las of schreef hij geen kranten. Of sprak uw conrector u van Atheensche bladen?
- Daar was hij best toe in staat, zeî de booze neef minachtend, maar ik vroeg: ‘ge spreekt steeds van den conrector, maar uw rector dan?
En het trof mij, dat ook de booze neef terstond eerbiedig keek en niet tegensprak, toen de ander zei:
- Onze rector las met de zesde gewoonlijk Plato, maar juist verleden jaar was hij vaak ziek, en dat speet mij dubbel, want ik had van anderen gehoord, dat men bij hem Plato het mooist kreeg, te meer wijl hij zelf bij zijn vriendelijkheid zoo voornaam was, en wij ontzag voor hem hadden als voor iemand uit den Griekschen tijd.
En ik kon niet nalaten te zeggen:
- O gelukkige school, waar de rector een Plato-vriend is, de conrector hem steunt, en de Perikleïsche urbane waardigheid gevoeld wordt!
Dat zeî ik en de Grieksche neef vroeg met zekere verbazing:
- Is u dan zelf óók een Plato-minnaar?
- Een beetje, zeî ik, en ik keek den boozen neef aan, die teleurgesteld en als in zekere wanhoop zich terugtrok, maar toch luisteren ging, toen de ander met eenige hapering sprak:
| |
| |
- Dan zal ik u maar bekennen, wat ik hèm nooit zeggen wou. Want ik geef hèm geen gelijk, maar twijfel toch zelf óók. Ik heb veel moeite met het Grieksch, dat is zoo, en de Gorgias is honderdtwintig bladzij. En dat zou nog zoo erg niet zijn, als ik zeker was van al die heerlijkheden van den conrector. Want ik kan hier wel niet zoo goed werken als thuis, maar telkens lees ik toch in het Grieksch en kijk in het taalcommentaar en in de toelichtingen, en ik word bang, dat ik Plato nooit begrijpen zal, en zelfs hem nooit zóó bewonderen. Wat moet ik nu doen? Doorgaan met het Grieksch? Eerst een vertaling lezen? Alles laten loopen? Die vragen komen telkens bij mij op, al heb ik dat hèm nooit gezegd.
Hier wou de booze neef invallen, maar ik voorkwam hem en zeî:
- O Philoplatonyllion, uw conrector is zeker niet alleen een oprecht Philoplatoon, maar ook een goed Hollander. En daarom houdt hij van Rembrandt's prenten, en hij weet dat een goede ets er niet zoo maar in ééns komt, maar tal van staten doorloopt. Want eerst wordt gekrabt en gebeten en dan gedrukt, doch die druk geeft maar een éérsten staat, en dan krabt en bijt en drukt men wéér, en nog eens en nog eens voor een vierden en vijfden en zesden druk, en dan pas is Rembrandt tevreê. En zoo wist uw conrector zeer goed, niet alleen dat de meesten gansch niet voor Platominnaar geboren zijn, maar de weinige anderen door vele staten heen eerst tot het schoone eind komen. Nù zijt ge Philoplatonyllion, en dat gaf u wie weet wie, maar uit eigen wil zult ge in het eerste bad moeten gaan, en komt ge behouden daaruit, dan zijt ge nog lang niet Philoplatoon, maar Philoplatoniskus eerst, en ge staat nog voor de kuur om Philoplatonion te worden en eindelijk Philoplatoon, zoo ge niet eerst nog Philoplatonion accent moet zijn. Dat wist uw conrector al dadelijk, maar toen wou hij u niet afschrikken, want er kon een Plato-minnaar uit u groeien, en hij sprak alleen van het eerste en óók onmisbare bad, doch later toonde hij u in het Leidsche commentaar de gansche rij van proeven met de eerste er nog eens bij. Vertalingen zijn er bij hoopen, dat zag hij, en Plato-minnaars vindt men weinig: de ware minnaars moeten dus wel door het Grieksch heen er komen,
| |
| |
en later wellicht eens een vertaling gebruiken. En zoo denkt Dr. Ovink blijkbaar óók. Want met zijn gemeenzame woorden doet hij u in Plato een levend mensch gevoelen, maar aan de zware en poëtische woorden en zinnen waagde hij zich niet, uit besef zeker, dat daarin het juiste niet te treffen is, en wij niet meer zoo los en dichterlijk en waardig tegelijk kunnen zijn. Bedenk dus wel: het Grieksche bad moet ge in, of anders wordt ge nooit Philoplatoniskus zelfs. Maar misschien wordt ge dát, daar ge misschien bij de eerste proef al voorsmaak genoeg krijgt van het heerlijks, door uw conrector u beloofd.
- Zal ik dan waarlijk dat vinden? vroeg de jonge man.
- Och kom, viel de ander in, zie je niet dat mijnheer je even goed voor den gek houdt als de conrector? Wat heb je aan een verhandeling over de oude redenarij?
- O, maar met jou is nu heelemaal niet te praten dan over sport en muziek, riep zijn neef. Tienmaal al heb ik je gezegd: volgens het commentaar is niet de redenarij de kwestie, maar een strijd tusschen twee levensopvattingen.
- Ik wensch je veel plezier met die stijve vertoogen over ‘levensopvatting’, spotte de booze, die het laatste woord zeer minachtend uitsprak.
En de Grieksche zuchtte en zei tot me:
- Eerst wil hij den inhoud hebben, en dan kan de inhoud hem niets schelen. Maar op het gymnasium had hij het zelf druk over den Uebermensch, en hij zeî dat een groot kunstenaar zoo iemand was en zich in niets aan de meening van de gewone menschen had te storen, en nu zie ik in het commentaar, dat die Uebermensch ook in den Gorgias voorkomt, en dus gaat die hem wel degelijk aan.
- Dat schijnt wel zoo, zeî ik, en bevalt u dat niet? vroeg ik den ander.
- Allemaal klets, riep die knorrig. Iedereen wil de baas zijn, als hij kan, en als hij te zwak is, dan scheldt hij op anderen, die het wèl kunnen zijn.
- Openhartigheid staat een Hollander goed, antwoordde ik, maar toch ben ik bang voor u, als ge in Leiden komt.
- Bang? riep hij. Ik niet, want ik zal er een goed leven hebben met pretmaken en sport en muziek.
- Maar dan toch onder Hollanders?
| |
| |
- Natuurlijk; en vroolijke ook.
- Maar weet ge dan niet, dat ieder Hollander tachtig jaar voor de vrijheid gevochten heeft, en geen bazerij duldt? Pas maar op, dat ge in Leiden niet àl te goed leeft, want de schim van menige heldin waart er nog rond, en ze zou u op den 3en October wel eens een pot kokende olie op het hoofd kunnen gieten.
- Hè, hoe flauw, zeî de booze neef, maar hij moest toch even lachen, net als in het kinderverhaaltje, en hij zeî vriendelijker: - geeft u zelf dan iets om die stichtelijke praatjes, waar u niets van gelooft?
- Ja, zeî de ander, daar heb ik óók nooit van gehouden, en ik ergerde mij al genoeg aan Xenophon. En als de Gorgias mij niet goede argumenten tegen den Uebermensch geeft...
- En gij, zeî ik tot den boozen, geeft gij wat om argumenten?
En die weêr: - wel, als het mij niet lukt om zelf baas te worden, is het mijn belang tegen een baas te vechten, óók met argumenten, en dus...
- En verwacht ge die van Plato? vroeg ik.
- Onze conrector zeî..., begon de ander.
- Die zeî natuurlijk onzin, riep de booze. Weet je dan niet dat hij ons altijd voor Grieksch wou lijmen en daarom enkel goeds er van sprak? En weet je dan niet meer van dien anderen docent, die ons vertelde, dat Plato veel grooter sofist was dan alle sofisten, die hij bestreed, bij elkaâr?
De eerste neef keek verlegen, en ik zei:
- Uw lieve neef bracht u voor het tweede bad, Philoplatonyllion, of het moest al het derde zijn, en misschien is dit het scherpste van allen. Want hoe zult ge van iemand gaan houden en blijven houden, dien ge een sofist noemen moet? Als dit u te machtig is, dan komt er van dézen druk niet alleen niets terecht, maar gaan ook de verdere staten in schuim verloren. Gelukkig hebt ge voor deze proef ook de hulp van Dr. Ovink. Of bevalt zijn steun u hier niet?
- Maar dat is immers allemaal maar onzin, riep de booze neef. Hij praat nu den heelen dag over het goede weten en het goede doen, alsof dat hetzelfde was, en gisteren heeft hij zelf veel meer gegeten dan goed voor hem was, en dat wist
| |
| |
hij heel goed. Video meliora proboque, deteriora sequor, zeî ik toen, en hij...
- Ik gaf je geen antwoord, zeî de ander wat boos, omdat ik je al lang die bladzij uit de toelichtingen had voorgelezen, maar met jou is nu eenmaal niet te praten.
- Ge schijnt al heel aardig door dàt bad te zijn heengekomen, zeî ik, of was het alleen dat ge uw neef zijn zin niet geven woudt?
- Vindt u die verklaring zelf juist? vroeg de jonge man wat onzeker.
- Zijt gij misschien een van die reizigers, vroeg ik terug, die in een hotel alleen komen om te smalen op kamer en kost, ook al hebben zij het er veel beter dan thuis, en doet ge óók zoo, nu ge bij Dr. Ovink te gast zijt? Want ik kan enkel vinden, dat hij ons zeer goede waar geeft, wanneer hij zegt: een mensch moet goed handelen, als hij op het oogenblik van de daad zelf het besef en het krachtige besef heeft van wat de goede handeling is; maar dikwijls zeggen wij de goede handeling te kennen zonder te denken aan die oogenblikken, waarin wij het besef niet of maar zwak hebben. Als Dr. Ovink u dàt niet duidelijk heeft gemaakt, dan vrees ik voor Philoplatoniskus.
- En waarom dan drinken de menschen zoo dikwijls te veel, terwijl zij weten dat het niet goed voor hen is? wierp de booze neef er tusschen, zoowaar al weer geërgerd.
- Weten zij dat ook als zij reeds te veel op hebben? vroeg ik hem terug, en wanneer zij dicht daarbij zijn?
- In Leiden zal ik naar de kroegjool gaan, dat verzeker ik u, ook al weet ik precies dat ik er dronken zal worden.
- En wáárom denkt ge, als ge er heen gaat? Om de vroolijkheid of om de napijn?
- Om allebeî natuurlijk. Want katterig moet een mensch nu eenmaal zijn, als hij te veel gebruikt heeft, zei hij, en zijn neef lachte spottend.
- Maar waarom gaat ge? Omdat ge katterig worden wilt? Dat komt een man van sport en muziek toch al slecht te pas!
- Ik weet toch, dat ik het worden zal, antwoordde hij kregel.
- Wel, beste Bacchusneef, gaf ik terug, ge spreekt alsof ge reeds student zijt en vele drinkproeven op uw lijst hebt.
| |
| |
Maar wacht nog een jaar, en ga dan eens na bij een kroegjool of ge drinkt met het volle besef van de haarpijn, dan wel òf om de vroolijkheid òf om meê te doen òf om zelfs sterker dan uw kameraads te schijnen, maar om de katterigheid niet of maar weinig denkt. Doch den volgenden dag, dan denkt ge juist dáárom, en met al te veel reden, zult ge merken, en ge zweert nooit meer te zullen drinken, tot de naarheid weg is en u niet meer vermaant. Wacht dus nog een jaartje, en tot zoolang, ontneem uw neef den steun van Dr. Ovink niet, maar vraag liever of hij er genoeg aan heeft.
- Dàt meende ik óók wel te begrijpen, zeî die, maar dat goede...
- Die arme meneer Ovink, zei ik. Hij kan het toch heusch niet helpen, zoomin als Plato zelf, dat er veel moeilijks in de wereld is? Of is het de schuld van Newton, dat gij en ik niet een komeet voorspellen kunnen? Maar als het commentaar aangeeft, dat de ideale kennis van het goede den gelukkigen kenner daarvan, àls en wannéér en voor zoovèr hij dat is, dwingt goed te handelen, neemt ge dat aan of niet?
- Dat moet ik wel, zei hij, àls hij ideaal is. Maar kan iemand zoo ideaal zijn?
- Belooft mijnheer Ovink u dat?
- Neen, zeî de jonge man mismoedig, en zelfs belooft hij veel te weinig. Want hij zegt, dat de filosofie het wereldraadsel niet oplost en vele vraagstukken alleen aanwijst en ons enkel een beter besef geeft van ons eigen denken en van vele woorden, die wij niet kunnen laten telkens en telkens weer in den mond te nemen. En wij kunnen niet eens weten, waarom er goed en kwaad is en waarom onze kultuur en maatschappij er moeten zijn...
- Hij is dan wel een vijand van valsche beloften, niet waar?
- Dat kan wel, maar is het niet troosteloos, en moet ik mij niet afvragen of ik den Gorgias wel lezen zal?
Hierop glimlachte de sport-en-muziek-neef met voldoening, als wou hij wat zeggen, maar ik vroeg snel:
- Dus die sofistiek van Plato zoudt ge nog wel kunnen verdragen?
| |
| |
- Ik begrijp wel zoo wat, wat die te beteekenen heeft.
- Ge zijt voorzichtig, en dat is maar goed ook. Want Dr. Ovink waarschuwde u niet duidelijk, dat Sokrates wel eens een fout van zijn tegenpartij overneemt, zonder dat te zeggen, en daarvan uit tot een dwaas eind geraakt; zoo ge ook dàt niet verdragen kunt... Maar ik zie het al, ge wilt er niet op zweren in het bad te gaan, en enkel maar er eens van hooren en hoe ge er dóór zoudt kunnen komen. En uw neef wilde wel argumenten hooren tegen de bazerij; laat ons niet te lang daarmeê wachten, of haaldet ge het commentaar al leêg, toen ge met hem spraakt?
- Het geeft immers niets. Hij antwoordt altijd met sleeën en Leiden en Beethoven, en wil toch geen rede verstaan.
En de ander werd alweer boos en riep: ‘denk je dan, dat jouw gezeur beter is dan Leiden en een sonate?
- U ziet het, zei de eerste.
- O booze neef, zei ik, straks wildet ge argumenten, en nu zijn ze in eens gezeur? Zult ge te Leiden met redeneeren óók zoo doen? Ga er dan vooral niet heen, want de tijden moeten al zeer veranderd zijn, als de jongelui ook nu niet veel filosofeeren, avonden lang, met vele proeven over het besef van haarpijn er bij. En naar ik hoor, is de lucht daar tegenwoordig vol van eenheid van tegendeelen, en begrip met en zonder groote B, en onbescheidene bescheidenheid of zoo iets - en woudt ge daar gansch niet aan meedoen uit haat aan argumenten?
- Ik wou liever, zei de booze, nu kalmer en zuchtend, dat u hem dien meneer Polos uit het hoofd haaldet, want hij doet alsof ik onhandelbaar ben, maar hoe denkt u wel dat mijn leven is in de laatste weken, nu ik altijd moet hooren: die verwenschte Polos, o die Polos, veertig bladzijden Polos! En als ik dan zeg: maar lees ze dan niet, die veertig bladzijden Polos, als ze je zoo ergeren, dan vaart hij uit tegen mij en noemt mij dan een proleet en zelfs een Polos en allerlei lieflijks méér er bij.
Ik moest lachen, en nog méér toen de ander in zijn verlegenheid op een al heel zonderlinge wijze zich redden wou, en beweerde, dat die woorden proleet en Polos zoo maar een vriendschappelijke uitval waren van den eenen
| |
| |
kameraad tegen den ander. ‘Maar, ging hij voort, ik zei het u al: ik moet telkens op hem schelden, terwijl ik het toch half met hem eens ben. Want die veertig bladzij met dien sukkel van een Polos... als ik daarin den goddelijken Plato vinden moet...
- Maar als Philoplatonyllion nu eens vergat, dat hij Philoplatoniskus kan worden, viel ik in, en dan vlotter Grieksch lezen en die veertig bladzij heel wat vlugger hérlezen zal? En als de goddelijke Plato nu eens onder menschen leefde?
- Ja wel, en zelfs onder menschen als Polos, zei hij bitter.
- En als die menschen nu eens jong en trotsch waren, en de leer van hun meester met veel minder kunde, maar meer verwaandheid opdrongen dan hijzelf het deed, en óók een stem in het kapittel wilden hebben en wel een heel schreeuwerige stem?
- Zoo zullen er wel geweest zijn, maar wat heb ik daaraan?
- En als zij er nu nog eens waren? En als ge het volgend jaar in Leiden er zien zoudt, die u zonder Plato's waarschuwing waarlijk zouden doen denken, dat hun meester een Stentor slechts was, en lang geen Mentor? Zal Philoplatonyllion dan Dr. Ovink niet danken, dat hij hem zoo goed de luidruchtige onbeholpenheid van het oude nieuwlichtertje heeft doen zien, en zal Philoplatoniskus niet met tevredenheid en bewondering in dien Polos een deel van het betoog afgedaan vinden, dat eigenlijk terstond al den waren heraut van den Uebermensch in Kallikles te lijf gaat? Want die argumenten moeten nu toch eindelijk komen, verontschuldigde ik mij bij den boozen neef.
En deze zuchtte nu óók, maar hij vroeg toch: ‘is Kallikles dan de Uebermensch?
- Of zijn heraut, zei ik, of zijn advokaat, zooals ge wilt. En tòt den ander: ‘maar ik vrees voor die argumenten, dat ze ook u niet treffen, zoo ge al niet in den tweeden staat zijt.
Hij bedacht zich even, en zeî: ‘doet u maar of ik er wèl in ben; u kunt niet weten.
En de ander: ‘als het nu maar geen stichtelijke praatjes zijn.
- Wie weet, wie weet, zeî ik, hoe ge gesticht zult zijn, zoo ge Kallikles op fouten in denken betrapt. Maar hielp
| |
| |
het commentaar u hier niet? vroeg ik weer aan den eerste.
- Zoover ben ik nog niet, zeî die.
- En zoover zal je wel nooit komen, riep de booze.
- Maar als ge nog zoover niet zijt, moet ik wel even een lesje opzeggen. En dat is dan zóó ongeveer: Kallikles spreekt een leer uit, en verkondigt het recht van den geweldige om te doen tegen de meening der zwakke menigte in; hij beroept zich op de natuur, die het recht aan den sterkste geeft en dat wel om te heerschen en dan van alles te genieten wat er al zoo op de wereld te genieten valt; want hij alleen kan het geluk volop hebben, daar dit bestaat in de meest volledige vervulling van de meeste en de sterkste begeerten. Vergeef mij het lesje, maar is dàt niet zoowat de leer van den Uebermensch?
- Dat zal wel, zeî de sport-neef, ten minste zoo zou mijn leer zijn, en ik zou ze uitvoeren ook, als ik kon.
- Ja zeker, zeî ik, want er is niet alleen een kind in ons, zooals Plato zeî, maar ook een sofist en óók een Kallikles en óók een tiran, en daarom waarschuwde ik u al tegen Leiden. Maar als gij Kallikles in u voelt, dan gaat de redeneering tegen hèm ook tegen ù?
- Dat zal wel, zeî hij weêr, maar dat zou me weinig kunnen schelen, als ik den lust en de kracht had.
- Gelukkig dan dat ge de kracht althans niet hebt, antwoordde ik, want nu wilt ge misschien wel even hooren, wat Dr. Ovink van Plato's argumenten vertelt. Maar zeg eerst eens: ben ik niet onbeleefd u met een geweldenaar te willen bezighouden? Zijt ge daarvoor niet te voornaam?
- Wou u mij voor den mal houden? vroeg hij geraakt. Zou ik Cesar niet voornaam vinden, en zooveel anderen, die ik juist benijd om hun moed en flinkheid, en die juist daarom de baas konden worden?
- Dus Kallikles is voornaam en flink en moedig?
- Natuurlijk.
- Juist, en daarom juist deugt zijn leer niet, zeî ik.
- Wat! riepen beide neven te gelijk.
- Vraag het aan Plato, en hij zal u zeggen: moed en flinkheid worden ook door de menigte bewonderd, en dus is die menigte noch geheel met Kallikles in strijd, noch geheel verachtelijk.
| |
| |
- Nu ja, zei de booze neef.
- En wie moedig en flink wil zijn, moet die niet allerlei genot vaak prijs geven? Om te drinken, als hij lust heeft, doch niet dronken worden mag; om te slapen, als hij wil, maar waken moet? Doch zulke dingen heeft Xenophon u al verteld, denk ik, en die noemt gij stichtelijke praatjes. Zeg liever eens, zulk een man als Kallikles, wil die àlle bevrediging van àlle begeerten?
- Ik zou denken van ja, zei de booze neef.
- Ook om jeuk te hebben en zich dan te krabben? vroeg ik lachend.
- He, hoe flauw, riep hij, evenals vroeger, maar nu lachte hij niet.
- Flauw of niet, antwoordde ik, maar ge doet als Kallikles zelf en neemt niet alle genot aan, en onderscheidt dus tusschen voornaam en niet-voornaam genot.
- Dat spreekt toch wel van zelf! riep hij gebelgd.
En ik weêr: ‘dat zei Kallikles ook, maar ik houd u aan uw woord, weet dat wel, en volgens u zelf is dus de Uebermensch het in één groot ding met de verachte leer der verachte menigte eens, en in een andere zelfs met de praktijk van de beteren dier menigte.
De booze neef dacht even na, en zeî: ‘dat is natuurlijk waar, maar als de argumenten niet beter zijn, zal ik ze in Leiden maar liever thuis houden.
- Wie weet of uw vrienden ze niet uit hun hok halen, gaf ik terug, en zelfs u dwingen te zeggen over wie ge liever de baas spelen zoudt, àls ge dat deedt - wat in Holland nu eenmaal niet mag - over menschen of over beesten?
- Zoo kinderachtig zullen zij wel niet zijn, zeî hij. Wie wil niet liever menschen onder zich hebben?
- Die moeten dan toch wel van de menigte zijn, niet?
- Als ik er u plezier meê doe...
- Ge zijt zeer beleefd, en daarom gelukkig zelf niet zoo'n baas, want dan zoudt ge moeten heerschen over lieden met wie ge meêgaat en die ge toch weer veracht. Is dat niet fout nommer drie? En nommer vier niet deze, dat Kallikles geëerd wil worden - want dat wil hij ook - bewonderd dus door dezelfde wezens die hij veracht?
| |
| |
- Nog altijd kan ik niet vinden, dat ge veel bijzonders vertelt, hield hij vol.
- Maar nu ge zelf geen Kallikles zijn durft en kunt, drong ik aan, en dus tot de menigte behoort, wilt ge dan niets in uw leven krijgen?
- Zeker, zeî hij weêr; veel pleizier, en als student zal ik dat hebben, dat beloof ik u.
- Als student met of zonder studeeren?
- Natuurlijk met een beetje studeeren, zeî hij triomfantelijk, anders krijg ik geen titel en geen baantje, en die wil ik óók.
- Natuurlijk, en even natuurlijk zult ge niet erkennen een nuttig lid in de maatschappij te willen worden.
- Heeft Plato zulke dikke stadhuiswoorden? vroeg hij minachtend. Ik doe daar niet aan, maar ik zou me misschien vervelen zonder vaste bezigheid, al zie ik vele menschen rondloopen zonder dat, en lekker leven met reizen en paarden, en boeken en schilderijen en muziek, en dat zou ik misschien óók wel kunnen doen.
- Vergeef me, zei ik, ik vergat, ge doet veel aan muziek, en wilt zeker Bach en Beethoven en Wagner beter leeren kennen.
- Maar ge denkt toch niet, dat ik alle beschaving veracht? vroeg hij boos. Ik benijd Kallikles juist, wijl hij net zooveel als hij wil van alle kunst genieten kan, en menschen die niet van muziek houden, noem ik zelf wezens van lager orde.
En hij zag veelbeteekenend naar zijn neef. Die begon te lachen, en zeî: ‘dat is zijn wraak, omdat ik zijn getrommel op de piano niet kan uitstaan. En dan noemt hij mij Polos en méér nog, alleen omdat hij zich verbeeldt mooi te fantaseeren.
De ander keek heel kwaad, en om ruzie te voorkomen, vroeg ik gauw:
- Moet Kallikles u laten spelen?
- Ik heb zeker liever dat hij mij vrij laat, zei hij nadenkend, want anders...
En nu was het te laat, want zijn neef riep spottend: ‘kom, de wereld kan jouw composities best missen!’ En de booze werd toen zéér boos en noemde zijn neef Sok, en die antwoordde met Polos, en ik was al bang, dat ze elkaar voor
| |
| |
Plato en Kallikles zouden uitmaken, toen de muzikale in eens uit zich zelf kalm werd, en tot mij zeî:
- Hij doet net alsof ik alleen om mij zelf denk, maar wat met mij gebeurt, zou ook den besten kunnen overkomen, en ik zal zoo vrij zijn het een verlies voor de wereld te noemen als een Beethoven zijn gang niet mag gaan. En hij keek zijn neef zéér minachtend aan.
- Heb ik dàt ooit ontkend? vroeg die vinnig. Maar ik kon nog tusschen beide komen, en ik vroeg den muzikalen neef:
- En als Kallikles Beethoven niet vrijlaat, is dat goed van hem gedaan of slecht? Of gaat hem de wereld niets aan?’ En toen hij zweeg, ging ik door: ‘o neef van Beethoven, ge zijt zoo bang voor stichtelijke praatjes, dat ge de woorden goed en slecht niet eenmaal meer in den mond durft nemen, uit vrees voor uw Leidsche vrienden. Maar als wij het gemeen noemen van Kallikles om Beethoven en u te belemmeren, wilt ge dan doorpraten? Vele malen zult ge in Leiden hooren van een gemeenen vent en een ploert en een proleet, want de studententaal is rijk aan zulke woorden, en ook van gentleman zal men er nog spreken, hoop ik. Dus het is gemeen van Kallikles om Beethoven en u te storen, niet waar? En ook dom?
- Hoe dat? vroeg hij.
- Is het niet dom van Kallikles om niet te zien wat ge waard zijt, of als hij dat wel ziet, dan niet liever baas te zijn over een wereld, die zoo mooi mogelijk is, dan over een leelijke?
- Maar waarom doet hij dat niet? Ik dacht juist, dat die groote heeren de kunsten beschermden.
- Dan waren zij de echte Kallikles niet, dunkt me. Maar Plato had het over den echten, die de menschen onder hen niet vrij lieten, in zijn leer althans, en ook gij en ik hadden het over den echten Kallikles in en buiten ons, en die zal menschen tot beesten maken, en dat is toch wel een zonde van denken, niet waar? Want gij wilt verder komen in sport en muziek, en een ander in schilderen en wetenschap en zelfs in Plato, en anderen weer zich ontwikkelen in de maatschappij, - ge ziet dat ge met een stadhuisman te doen hebt -, en zij vinden dat niet alleen een genot, doch ook waarlijk goed, en dat moogt gij nu niet meer
| |
| |
bespotten, zoomin als ge er om lachen moogt, als uw neef met Dr. Ovink van redelijke wezens spreekt; want die zijn wij haast allen, min of meer, ieder op zijn eigen manier, al is het dan met veel anders gemengd. En daarom juist denkt Kallikles onzuiver, dunkt u nu óók niet, wijl hij dat alles erkent en miskent tegelijk? Want ge ziet toch dat hij niet over beesten de baas spelen wil, maar tegelijk de baas wil zijn volgens het recht der natuur, het recht van den ruwen sterkste, dat juist het redelijke ontkent en geen rekening houdt met die redelijke verlangens, welke Kallikles tegelijk bewaren en worgen wil. En dat alles, zooals Dr. Ovink zegt, verblind door het visioen van den grand seigneur, dat iedereen wel eens betoovert en de meesten zelfs meestal.
- En is dat nu de wijsheid van Plato? vroeg hij met een kleine geeuw.
- Maar gevoelt ge al niet lang dat Plato-minnaars rare lui zijn? riep ik. Ja, dat noemen zij groote en schoone wijsheid. En zij bewonderen het zelfs in hem, dat hij Kallikles die wijsheid doet toegeven, en hem toch niet in daad of droom meer dan een klein beetje misschien doet veranderen, want hij besefte zeer goed, hoe ook de beste redeneering den aard van een mensch niet zoo maar dadelijk omtoovert, en de mooiste filosofie maar aan zeer enkelen levensleiding geeft, als dat dikke woord u niet bang maakt. En gij zelf, ge vroegt argumenten, en ik gaf ze, maar...! Want de bekoring van Kallikles is groot en zal dat wel lang blijven...! Zóó raar zijn die Plato-minnaars en veel raarder nog. Zelfs in den strijd tegen Polos bewonderen zij hem, om de uitkomsten die hij dan al krijgt, en later tegen Kallikles óók gebruiken kan; om de onderscheiding van hooger en lager genot, en van willen met zijn diepste wezen en lust hebben met mindere verlangens. En zij noemen het een kunststuk om door zoo'n moeilijke redeneering zich heen te redden met zulke eenvoudige woorden, enkel door ze in zekeren stand naast elkaar te plaatsen, en hoe hij daarbij nog de tegenstelling ontdekt van doel en middel en hoe een zelfde zaak eerst doel en later weer middel kan zijn. En later als hij tot Kallikles spreekt van het genot, dat nooit een zuiver en waar geluk geven kàn, wijl er een begeerte bij hoort, die zelf een leed is, dan spreken zij zoowaar al weer van den
| |
| |
goddelijken Plato. Zulke rare lui zijn die Plato-minnaars, maar veel last zult ge niet van hen hebben, want overal zijn zij schaarsch en vooral in Holland, dat van wijsbegeerte niet houdt, al hoort men er veel van Hegel zelfs tegenwoordig. Alleen voor uw neef moet ge oppassen, als hij die scherpe baden behouden uitkomt, en misschien zelfs een Philoplatoon wordt. Want ge ziet, hoe gevaarlijk het is zoo'n raren man los te maken.
Maar de booze was opgestaan, en zeî nu een beetje lachend: ‘mijn neef moet weten wat hij doen en worden wil, maar ik voel me zelf een beetje raar, en ga daarom een luchtje scheppen.
En hij ging heen, en ik zag hem na en keerde toen mij tot den ander met de woorden: ‘die dáár gaat, is óók weer een proef, Philoplatonyllion; want er zijn Plato-Haters en hij is nog al tam en vaak wel vriendelijk, maar men heeft ze in tallooze staten, van den meest makken tot den razenden, die opspringt als hij van Plato hoort spreken, woest om diens roem èn in kunst èn in geest èn in gevoel èn in filosofie, en van den beleefden overschillige tot den Caliban, die in onrein gegrom over Zijn heerlijkheid en haar luister, om de wijsheid van den Goddelijke knarsetandt, en ze bevuilt, zoo hij ze niet verbergt. Zult ge dáár tegen kunnen?
Maar hij had zitten denken, en zeî: ‘als mijn neef met die argumenten niet tevrêe is, zal ik het hem niet geheel kwalijk nemen. Want is er toch niet iets echt moois in Kallikles? Menschen als hij prijzen den moed niet enkel, maar zij tóónen hem ook, en de anderen, o ja, prijzen doen zij genoeg, maar in de praktijk zijn ze liever bloode Jan. En heerschen kan toch óók mooi zijn, zooals Napoleon goede wetten gaf. En als Plato dàt niet erkent...
- Maar was Sokrates dan bloode Jan, viel ik in, of bij Delium en Potidaea een goed soldaat, en voor de rechtbank een held?
- Neen, dat niet, maar...
- Maar Sokrates was geen generaal of volksleider, wilt ge zeggen, en geen grand seigneur. Of zou hij voor Plato misschien de ware staatsman en groote mijnheer geweest zijn? Maar stel u gerust, want al zegt het commentaar het niet, ook Plato heeft zijn heerscher nog gevonden, den goeden
| |
| |
Kallikles dus, die dan de wijsgeer-koning heet, en door uitnemendheid van rede en andere deugd over redelijke lieden de baas is, die naar hun aard en den cisch der samenleving zich ontwikkelen. En uw commentaar laat iedereen toe op zijn wijze een goede heerscher te zijn, en noemt Rousseau en Kant en Plato zelf, en wie weet of gij zelf niet een heerschertje eens zijn zult, en uw neef ook met zijn composities. Maar of die koning van den ideaal-staat u behagen zal...
- Waarom zou ik een goeden heerscher niet bewonderen? vroeg hij geraakt.
- Ge zijt nog niet eenmaal Philoplatoniskus, antwoordde ik, wat weet ge van uw lateren staat? Zeg maar eens: op het gymnasium leerdet ge zeker veel goeds van Perikles?
- Zeker, zeî hij, en hoe kon het anders?
- Dan is er een nieuw bad in 't verschiet, want Perikles moet ge opofferen, wilt ge den Gorgias behouden.
De jonge man zweeg en durfde mij niet eenmaal aanzien.
Eindelijk vroeg hij zacht:
- Is het heusch waar?
En ik wachtte even, en zeî toen óók zacht: ‘ik mocht het u zeggen, Philoplatonyllion, want ook het commentaar verbergt die bittere proef niet. En nu, wilt ge ze nù doorstaan, of zullen wij zeggen: wij beiden willen veel in Perikles blijven bewonderen, ook al verwerpt Plato hem; wij zullen niet over hem richten, maar misschien mocht een ander dat doen, die Sokrates gekend had en van de allergrootste dingen droomde, en toèn wellicht ook al van dien wijsgeer-koning, die in Holland weinig vrienden heeft, maar voor hem de waarachtige staatsleider was? Zult gij zóó u eerder aan het bad wagen?
Hij zweeg weer even, en zeî toen: ‘ik ben er bang voor, maar voor iets anders nog méér. U sprak van den Hollandschen haat aan wijsbegeerte, maar dan deug ik er waarschijnlijk óók niet voor, en het commentaar geeft me niet veel moed. Want waar ik het begrijp, belooft het zoo weinig nut van de filosofie, en er is zooveel in dat ik niet begrijp. Zooveel geleerde woorden: logika en formale en dan weer formeele logika en analytische en synthetische logika, en hoe weinig wordt daarvan verklaard? En het ergste: telkens dacht ik, nu zal er toch eindelijk gezegd worden wat een Idee is,
| |
| |
en nu en dan kwam er een stukje, maar heelemaal staat het nergens. En juist dàt had ik zoo graag willen weten, want de conrector sprak ook van die vreemde dingen, die er heelemaal niet zouden zijn, als zij er ergens waren, en toch waren ze weer het mooiste en het diepste en het verhevenste van Plato. En toen begreep ik daar al niets van, maar nù heb ik mijn commentaar en ben nog bijna even wijs. Misschien dan omdat ik uit Holland ben -, maar dan moet een Hollander maar geen Platominnaar willen worden.
- Zoo ver zijn we nog niet, antwoordde ik. Want wilt ge Philoplatonyllion blijven, wie zal het u beletten? Maar één ding kunt ge nog beproeven en ik wil u helpen. Wij kunnen samen Dr. Ovink vriendelijk vragen ons de uiterste proef te verlichten. Hij zelf is uit Holland en toch werd hij Philoplatoon, en rijk aan wijsbegeerte en zelfs aan Kant en Neokant - zóó zelfs dat hij in hun bond werd opgenomen, en blijkbaar geen Hollander daarbuiten gaarne over Plato meêpraten ziet. Want die Neokantianen vormen een gild, lijkt het wel, dat zijn beste wijsheid enkel met geheime teekens aan ingewijden kenbaar maakt, als waren zij theosofen met een leer voor allen en een esoterie. Met de eerste nu was Dr. Ovink zeker mild en door verscheidene baden kan hij u redden, zoo ge gered worden wilt, maar hij bleef huiverig om zijn laatsten schat aan niet-gewijden te toonen, en toch kan zonder dat laatste zelfs Philoplatonion niet vooruit. Of zou hij bepaald niet willen? Dat zullen wij zonder proef niet gelooven, want minnaar van Plato is hij zelf, meer dan twintig jaar lang, en u en mij dus welgezind. En hij geeft zich het recht Plato beter te verstaan dan de Goddelijke zich zelf verstond, en zal òns dus niet misduiden, zoo wij Dr. Ovink voor milder houden dan hij lijkt, en open woorden van hem verwachten, waar hij ons enkel raadsels scheen te gunnen. Laat mij dus met u tot hem gaan en hem zeggen:
‘O goede heer Ovink, twee Plato-vrienden komen tot u, den derde. De eerste is nog maar Philoplatonyllion, en wil wel, maar weet niet of hij verder kàn; de tweede, in welken staat hij is, weet hij zelf niet, maar vele jaren lang getuigde hij van zijn liefde: help hen dus. Van vele proeven deedt ge mij dezen jongen man spreken, en misschien zal hij ze ondergaan, doch eerder gewis, zoo het laatste loon hem lokken
| |
| |
blijft, en de tweede verlangt dat niet minder. Help hen dus, gij, de derde, die in den laatsten staat zijt. Gij gaaft ons reeds veel, maar bedenk, hij en ik, wij zijn uit Holland, en tot wijsbegeerte met veel tastbare verklaring alleen te brengen, en in nood om veel voorbeeld en veel beroep op het licht te begrijpene. Wees dus mild met voorbeeld en overeenkomst, te meer waar het om Plato gaat en Sokrates, en die beiden zelfs voor hun Atheensche hoorders er mild mee waren. Zelf Polos krijgt ze: mogen wij ze dan niet? En Hij lachte wel eens om hen die zonder voorbeeld niet kunnen begrijpen, maar dadelijk na dien lach gaf Hij gansch Kallipolis tot voorbeeld. Volg Hèm liever dan Neokant, vooral waar ge over Hèm spreekt, en spreek met heldere en besliste woorden. Leer helder en beslist wat voor Plato een Idee is; stuur ons niet weg met de woorden vorm en norm en wet en wetmatigheid, doch zeg tastbaar wat voor Plato is de Idee van het Goede en het Schoone en de Wetenschap, en zelfs de Idee van den cirkel en zelfs de Idee van het bed. Zeg er vooral bij wat zuivere begrippen zijn, en wat er staat tusschen het begrip van Sokrates en Plato's Idee, en of zij in soort dan wel in graad-alleen uiteengaan. Vrienden hebben alles gemeen, en Plato-vrienden dan zeker wel alles wat zij van Plato konden verstaan.
Chernex, 1910.
Charles M. van Deventer. |
|