| |
| |
| |
Buitenlandsche letterkunde.
Drei Nächte. Roman von Hermann Stehr. Berlin, S. Fischer. 1909.
Men heeft het portret maar aan te zien, hetwelk Das literarische Echo van 1 Januari jl. van hem brengt, om te weten dat Hermann Stehr, de stoere, breedgeschouderde Silezische onderwijzer, een streng en ernstig man is, wat stroef misschien en niet gemakkelijk te verzetten, een man die veel heeft doorgemaakt en zich door het leven heeft moeten slaan met ijzeren wil.
In de autobiografische schets welke Stehr voor Das literarische Echo schreef, zegt hij het volgende:
‘Mijn geboorteplaats is Habelschwerdt, een klein landstadje van de graafschap Glatz, het zuidwestelijk deel van de provincie Silezië, dat, door bergen omgeven, naar den kant van Bohemen uitspringt. Daar werd ik den 10en Februari 1864, als het derde van zes kinderen van den zadelmaker Robert Stehr, geboren in een toestand, die een spoedigen dood deed vreezen; klein, blaauw, nauwelijks ademend bracht ik de eerste maanden in watten gewikkeld naast den warmen kachel door. Slechts aan de oplettendste verpleging van mijne moeder dank ik derhalve mijn leven... Wat ik aan dichterlijk vermogen bezit, heb ik van haar, terwijl mijn vastberaden geestkracht mijn vaderlijk erfdeel is. Langs den gewonen weg: over de volksschool, de voorbereidingschool en de kweekschool (Präparande und Seminar) trad ik in 1885 in den volksonderwijzers-stand als een man, die van den eersten dag af van de welwillendheid der autoriteit niet al te veel te lijden had. Maar, tot haar eer zij het gezegd, zij was voor mij een stiefmoeder die nooit vergat voor
| |
| |
kost en inwoning te zorgen. Het licht moest ik weliswaar zelf bekostigen. Daaraan heeft het mij dan ook, enkele donkere jaren uitgezonderd, in mijn vierentwintigjarige ambtsloopbaan nooit geheel ontbroken. En mocht het eens beter worden, dan zal ik mijn stiefmoeder al haar gerechtigheid vergeven.’
Wie dit leest, na de lectuur van Drei Nächte ten einde gebracht te hebben, moet wel tot de overtuiging komen dat hetgeen de onderwijzer Faber in de lange nachtelijke gesprekken aan zijn collega den dorpsschool-onderwijzer Kastner van zijn veelbeproefde jeugd vertelt, voor een groot deel door den schrijver zelf doorleefd is.
Het is een droevige, sombere geschiedenis: de geschiedenis van een leven, waarboven zich voortdurend onheilspellende wolken samenpakken en dat steeds bedreigd wordt door booze machten zoowel van het heden als van het verleden. Uit het verleden doemt telkens weer het beeld van de grootmoeder, wier man, die in 1849 in Baden een hooge rechterlijke betrekking bekleedde, bij de revolutionnaire woelingen dier dagen zich aan de zijde van de opstandelingen geschaard had, en, toen dezen zich overgaven, alleen tegen de vijandelijke bajonetten was ingegaan om er den dood te vinden. Sedert dat oogenblik was de grootmoeder, die zich in een uitersten hoek van Silezië had teruggetrokken, in een doffe, harde, ongenaakbare smart verzonken, die hare kinderen van haar vervreemdde, en in dezelfde wrokkende stemming was zij gestorven, ‘het kruis als een hamer in de tot een vuist gebalde hand.’ Die grootmoeder was als een booze geest blijven waren om het huis van Faber's ouders; aan haar weten zij al het onheil dat hen sedert achtervolgde.
Voor hemzelven was daar nog de herinnering bijgekomen aan een geliefde oudere zuster, die hij, nog klein kind zijnde, plotseling voor zijn oogen had zien sterven, zonder te begrijpen wat dit te beteekenen had. En toen hij tot de jaren was gekomen, waarin aan de opleiding tot een broodwinning gedacht moest worden en de knaap zich had voorgenomen, door zijn vlijtige studiën voor het onderwijzersambt wat vreugd te brengen in de woning, waar de vader door harden handenarbeid vruchteloos vooruit trachtte te komen en de moeder, eveneens te vergeefs,
| |
| |
door kerkgang en gebed de onrust, die haar kwelde, hoopte te stillen, toen moest hij ervaren dat de booze geesten die in het ouderlijk huis rondwaarden, evenmin te bezweren waren, als die andere machten, welke het er op toelegden zìjn vrijen geest aan banden te leggen.
Want, al werden de vermetelheid, de durf, de geest van oppositie, die hij van zijn vader geërfd had, lang in bedwang gehouden door wat er van zijn moeder in hem was, eens zou ook hij in opstand komen tegen wat hem op de door de katholieke geestelijkheid bestuurde school, waar hij zijn opleiding tot onderwijzer ontving, als een onderdrukking van den vrijgeboren mensch tegen de borst stuitte.
Het kind van een van socialistische neigingen verdachten vader kon in de oogen van de over hem gestelden geen goed doen: zijn vrijmoedig woord, zijn onafhankelijke zin waren hun een ergernis. En zoo ontstonden er telkens botsingen. Zijn medescholieren hadden zich gewend het hoofd te buigen, in slaafsche onderworpenheid zich te bukken, ook waar een onrechtvaardige berisping hen trof of koude tucht hun meest onschuldige spelen kwam verstoren. Faber kon dit niet. Hij bleef het hoofd rechtop houden, sloeg den blik voor den onrechtvaardig bestraffende niet neer. Maar het revolutionnaire bloed bruiste na zulke voorvallen slechts te heviger in hem op, en bracht hem vaak in een toestand van verbittering en machtelooze woede. Wat in hem omging na een van die gebeurtenissen vertelt Faber in de tweede nacht aan zijn vriend Kastner aldus:
‘Wahrhaftig da stand ich grosser Junge mitten auf dem Kirchplatz und weinte. Aergerlich riss ich mit dem Aermel der Jacke die Tränen aus den Augen. Dann wandte ich mich um und spähte, ob irgend jemand dastehe und sich über mich lustig mache. Ich wäre in blindem Zorn über ihn hergefallen. Wie ich mit meinen Blicken so in Streitlust umherstöberte, kam ich an das vergoldete Bild des gekreuzigten Menschenfreundes, das an einem mässigen Kreuze vor der Mitte der Kirchenfront hing. Die Schatten der kahlen Zweige der beiden Ahornbäume lagen wie blutschwarze Striemen über seinem Leib. Aber in unermüdlicher Wehrhaftigheit beschützte er mit ausgebreiteten Armen sein Haus. Die Mauer der Kirche hatte hinter seinen Rücken einen tiefen
| |
| |
Riss, vom Dachfirst bis in die Grundmauern, doch der Heiland wusste davon wohl noch nichts; denn sein Antlitz strahlte wie immer vol göttlicher Sicherheit. Ich bemerkte den Schaden heute zum ersten Male und eine seltsame Ruhe kam in mich. Nicht, als ob ich die eben erlittene Züchtigung als berechtigt anerkannt hätte; ein kühler, unbegreiflicher Trost floss in mein Herz. Grübelnd ging ich von dannen.....
Zuletzt überfiel es mich wieder: Die Kirche hat ein Riss vom Dach bis in den Grund.
Sonderbarerweise nahm ich das als die Erklärung der pfarrherrlichen Lieblosigkeit hin.’
Maar wat hem dan ook telkens weer in de gedachte komt en diep ontroert is, dat hij door dit alles zijne ouders, vooral zijn vrome moeder, verdriet doet niet alleen, maar ook het oogenblik vertraagt waarop hij hen door zijn arbeid kan ondersteunen. Telkens is hij, in zulke aanvallen van ‘seelischen Wundfieber’, op het punt zijn studie voor onderwijzer op te geven; maar dan is het weer de stem van zijn moeder die het oproer in zijn ziel tot bedaren brengt en hem zich weer aan het werk doet zetten, al is het dan ook, dat, bij het van buiten leeren van Bijbel en katechismus, hij meer dan eens een innerlijke stem hem hoort toeroepen: Dat alles is niet waar! ‘Dan lächelte ich triumphierend’ - vertelt hij -, ‘als habe ich etwas Wichtiges gefunden, und gieriger verschlung ich allen religiösen Lernstoff, nur um mir immer von neuem die Beteuerung geben zu können, dass man das alles den Menschen nur vormache. Den Beweis für diese rein mechanische Leugnung lieferte mir vor der Hand allein meine schlimme Erfahrung.’
Van de voorbereidingsschool (Präparande) vertrekt de aanstaande onderwijzer naar het Seminar. Daar in het koude grijze gebouw, waar men de leerlingen ‘in Unmündigkeit erhielt und jede freie Bewegung erdrosselte’ wordt hetzelfde systeem toegepast, het systeem ‘der Zerstörung und Unterjochung.’ Nader beschrijft de verteller dit aldus:
‘Door zijn hooge gangen sloop een piëtistische stiklucht. Een vroomheid en eerbaarheid, waaraan alle leven vreemd was, hokte in alle hoeken, sprak uit alle gezichten. De leeraren stapten in stijve geestelijke waardigheid daarheen en veroorloofden zich enkel achter gesloten deuren te lachen. Zij troonden zoo ver
| |
| |
weg in een wolk van ongenaakbaarheid, dat geen van hen, die onder hunne leiding heette te staan, het waagde zijn zorgen voor hen bloot te leggen, en in den nood om raad te vragen. Met gebed stond men op, met gebed at men, sliep men in, en dat alles niet tengevolge van een zachten dwang van oprechte vroomheid, neen, onder “der mürrischen Stirn” van een star gebod. Een sigaar rooken was een grove buitensporigheid, een glas bier drinken zwelgerij, over een meisje spreken onkuischheid... Het was een militaire drilschool der godzaligheid, een klooster in den vorm van een kazerne, en daarom behoorde zij tot de modelinrichtingen. Zooals het hier was, is het wel in de meeste opleidingsscholen voor onderwijzers. Men leidt de jongelieden op tot servilisme, daarom zijn ook nergens de slaafsche geesten (Bedientenseelen) zoo talrijk als in Pruisen.’
Men voelt het, hier spreekt een, die aan den lijve en den geeste ervaren heeft, wat zulk een opvoeding maakt van een vrijheid- en waarheidlievenden jongen man; hoe zij de nobelste gevoelens verstikt, en ook den van nature meest vrijzinnigen mensch, wil hij niet voor goed zijn carrière bederven, dwingt tot een angstvallig geven en nemen, dat ten slotte aan zijn geest een plooi geeft, die het leven er nooit uit zal kunnen strijken.
Een korte poos komt Faber in aanraking met den grijzen Willmann, den eenzame, die zich in een torenkamer, hoog op een der wallen van het stadje heeft teruggetrokken en daar in een geheime kast de werken der mannen van het vrije denken: Spinoza, Renan, Darwin, Ranke bewaart, waaruit hij zijn geestelijk voedsel put, al waarschuwt hij ook zijn jongen vriend: ‘Den Gott können sie Dich so weinig lehren, wie irgend wer auf der Welt, den musst Du in Deinem eigenen Herzen erleben.’
Welk een invloed dit op hem heeft, tot welk een dubbel leven zijn geest daardoor geraakt, teekent Stehr op deze wijze:
‘Als der Frühling über unsere Stadt sank, war aus meinem blühenden Kinderglauben eine Schar grauer, sonnenloser Schemen geworden. Ich hütete sie sorgsam aus Klugheit an meiner Oberfläche und schob die gewohnten religiösen Worte wie Marionetten am Draht meines Willens aus und ein. Drunten in mir, fern, lag das neue Erkennen und Fühlen, ein geheimer Garten, mein Hoffen, mein Frieden. Diese seelische Zweiteilung hatte sich ohne
| |
| |
mein Zutun vollzogen und erfüllte mich anfangs mit geheimer Freude. Je mehr aber die lebendige Welt meiner Wesenheit in die Tiefe sank, je mehr die alten Strassen meiner Enpfindnngen, Betrachtungen und Urteile verödeten, desto peinigender wurde dieser Zustand.’
Een sterke persoonlijkheid kan ook na zulk een opleiding - indien het een opleiding heeten mag! - en onder zulke omstandigheden met geweld de ketenen breken die men hem heeft aangelegd en, als een voorganger der Vrije Gedachte, zich zijn eigen weg kiezen, dien hij zonder aarzelen ten einde loopt. Maar het kan ook gebeuren, dat hij een ‘wegloses Leben’ blijft leven, dat hij eenzaam en ‘notvoll’ blijft kampen, dat in de duisternis die hem omringt, het licht dat hij voor zich zelf ontstak zwak blijft flikkeren.
Zoo is het te verklaren, dat de jonge man, dien wij in den aanvang van dit boek, vóór zijn ontmoeting met den collega, aan wien hij in de nachtelijke uren zijn geschiedenis zal vertellen, aantreffen als onderwijzer in den versten uithoek van Silezië, te midden van een arme weversbevolking, wanneer hij op de onderwijzersvergadering eene rede houdt over ‘hulpmiddelen bij de opvoeding van kinderen’, haast schroomvallig zijn, in dien kring als revolutionnair en onchristelijk klinkende, beschouwingen voordraagt; zoo ook te verklaren dat, wanneer de slotwoorden van zijn betoog (‘Wir sollen die Kinder nicht von sich, sondern zu sich - von uns erlösen. Seien wir demütige Diener, dass jeder Mensch zu seiner Freiheit gelange.’ u.s.w.) met ontzetting zijn aangehoord, hij, half zwijgend, half toegevend, het protest van den geestelijke die de vergadering voorzit langs zich heen laat gaan.
Het donkere leven, waarvan Faber verhaalt, is een oogenblik verhelderd geworden door een stil vriendelijk meisjesgelaat, dat hem aan zijn vroeg gestorven zuster herinnert. Voor een deel mag het die herinnering geweest zijn, maar voor een veel grooter deel was het zeker het gevoel, zijn leven eerst te moeten vrijmaken van hetgeen het terneerdrukte en in verwarring bracht, eer hij daarin een plaats mocht geven aan eene die het met hem deelen zal, dat hij, beurtelings aangetrokken en afgestooten door de liefkoozingen van het naar liefde dorstend kind, haar ten slotte haars weegs liet gaan.
Tegenover zijn vriend Kastner verwijt Faber zich, deze Wally,
| |
| |
die na hun afscheid spoorloos verdwijnt, in het ongeluk te hebben gestort. Hij gevoelt aan een ander te moeten goedmaken wat hij aan haar misdaan heeft. Daarom acht hij dan ook zijn gedragslijn voorgeschreven tegenover het bekoorlijke dochtertje van den armen wever, Liese Plaschke, die hem in zijn eenzame onderwijzerswoning bedient, en die, hoe onderdanig zij zich ook gedragen moge tegenover haar heer en meester, niet verbergen kan, en het door blik en gebaar en een half gestameld woord op argeloos-roerende wijze uitspreekt, dat in haar half nog kinderlijk, half reeds vrouwelijk gemoed een teerder gevoel voor hem is ontwaakt.
Hij moet ook haar verlaten en mèt haar het eenzame, van de wereld afgesneden dorp, waar hij, in de biecht van drie nachten zijn gansche leven nog eens doorlevend, de kluisters van het verledene van zich afschuddend, den ‘Mann des halben Weges’ heeft afgelegd, om zijn leven van onderop nieuw op te bouwen en den menschen een nieuw weten en een nieuw verlangen te brengen.
Zullen wij den held van Drei Nächte in dat nieuwe leven weer ontmoeten? Weer genieten van de kunst van Hermann Stehr, den eenvoudigen dorpsschoolmeester; van zijn rustigen, ernstigen verhaaltrant, zijn zielkundig zoo juiste en scherp omlijnde karakterteekening? (Hoe prachtig is niet, naast het beeld van den jongen man, dat van zijn moeder in hare onbuigzame vroomheid en haar innige liefde voor haar ongeloovig kind!)
In de autobiografische schets, die ik aanhaalde, is nog niet de man aan het woord, die reeds bereikt heeft waarnaar hij streeft; ‘mocht het eens beter worden’ spreekt nog van onvervulde idealen.
Maar, waarvan Hermann Stehr later ook nog zal hebben te vertellen, wij weten dat wat hij ons aanbieden zal, mannenkost zal wezen, die op de tong bijt en het hart verwarmt.
J.N. van Hall. |
|