| |
| |
| |
Verzen.
I.
Dien de blinden blinde smaden....
P.C. Boutens, Verg. L.
Kind, gij weet het, niet uit blindheid
Smaad ik Liefde's oogen blind,
Gij die, minnend, zelf bemind zijt,
Voelt hoe diep mijn ziel U mint.
Gij, die weet, hoe volle vonken
Mijn gelaat in de oogen droeg,
Als ik van uw glansdoorblonken
Blik den zoeten troostgloed vroeg,
Gij die 't lofrijk vlammend branden
Van mijn rijk beminnen weet,
Daar Uw koel-beschreide handen
't Doofden met hun weenend leed,
Gij kent àl de sterreglanzen,
Die mijn lichte ziel ontstak,
Vóór langs Liefde's hemeltransen
Haar gejuich in tranen brak;
| |
| |
Slechts Uw oogen konden raden,
Mijn beschenen droomen traden,
Vóór ze in wanhoop zijn vergaan.
Maar als àl mijn helle schijnen,
Als mijn juichend liefdelied
Tot de reutlende asch moest kwijnen
Van dit hopeloos verdriet,
Als wij beiden snikkend schreiden
Om die daad van 't blinde kind,
Toen het mij tot U moest leiden,
Die me in licht noch duister mint,
Gij die, minnend, zelf bemind zijt,
En mij slechts Uw deernis laat,
Is het dan mijn waan, mijn blindheid,
Die hem blinde en wreede smaadt?
| |
| |
| |
II.
Zoolang de zon de stille kim
Nog tintte met haar bleek geglim
Van kwijnend geel en huivrend rood,
Dat traag langs 't lage groen vervloot,
Heb ik, wijl 't laatste rood verkween,
In lang en zacht-verblijd geween,
Gedacht, hoe beiden wij misschien
Dit uur tenzelfden einder zien.
Maar toen alom de doovende asch
Der duisternis gevallen was,
Heb ik met wild-beschreide klacht,
Den doffen weemoed overdacht,
Waarmee gij, ná dien schoonen waan,
Verlaten naar Uw huis zult gaan,
En peinzen aan mijn verre leed,
Dat Uwe droefheid niet vergeet.
| |
| |
| |
III.
Slaap, mijn kind, geen woorden geven
't Moe gemoed zoo grooten troost,
Als de rust die 't droefste leven
Met haar glimlach overbloost.
Slaap, o slaap, want vóór de stonden
Van den morgen zijn gegaan,
Zal de dag uw ziel nog wonden
Met de wanhoop van mijn waan.
Vóór de blanke morgenschijnen
Zijn vergleden tusschen 't hout,
Zal U 't wild verlangen schrijnen,
Waar mijn wankel woord om rouwt.
Kind, wier lippen 't lijden kusten
Kunt gij érgens beter rusten
Dan aan 't hart dat naar U schreit?
| |
| |
Laat Uw droeve moeheid lenen
Aan de stilte van mijn borst,
Waar mijn eenzaam leed zal weenen,
Weenen van een eeuwgen dorst.
Slaap, mijn kind, vóór 't heete hijgen
Van mijn wanhoop U weer wekt,
Sluimer zacht in 't wijde zwijgen,
Waar mijn ziel Uw ziel mee dekt.
| |
| |
| |
IV.
Laat mij nog éénmaal met U gaan:
Uw woord was mij zoo streelend zacht!
Beween nog eens mijn stillen waan,
Mijn liefde en droef verborgen klacht.
Laat mij nog éénmaal met U gaan
En luistren naar dit teer gerucht,
Dat uit U schreit in traan na traan
Om 't leed, waarvan mijn peinzen zucht.
Laat ons nog éénmaal samenstaan -
De wereld wenkt zoo grijs, zoo wijd...
Geef mij nog éénmaal, vóór wij gaan,
Uw troostende barmhartigheid.
Eén enkle maal: dan zal Uw hart
Vergeten wat gij thans beschreit -
Mijn droefenis die zwijgend mart,
Mijn smart die om Uw droefheid lijdt.
Geef mij nog ééns Uw koele hand:
Dan zal 'k voor altijd van U gaan,
En dwalen langs 't verlaten land,
En klagen van mijn laatsten waan.
| |
| |
| |
V.
Maar zoo gij tóch nog, als ik sliep,
Tot mijn verdoofde ellende kwaamt,
En wijl Uw siddrend woord mij riep,
Mijn handen saam in de Uwe naamt,
En bracht aan mijn vermoeide dorst
De troost die zij zoo zwaar ontbeert,
En liet mij schreien aan Uw borst
Van àl de liefde die mij deert!
Ach, of gij zóóveel teerheid gaaft,
Dat ik één enkel uur vergat,
Hoe slechts Uw deernis 't lijden laaft,
Dat snikkend om Uw liefde bad!
En als ik, vóór die brooze ban
Van stilte en rust weer was geslaakt,
Dan de eeuwge dronk mocht vinden van
De Slaap, waaruit geen mensch ontwaakt...
Gij hoort de klacht niet mijner nood,
Ik weet, dat gij niet komen zult...
Ik wou wel smeeken om dien dood,
Die alle leed met rust vervult...
| |
| |
| |
VI.
Dienaars van denzelfden Koning, dicht nabij den grooten stroom,
Drenkt ons Liefde's dronk de dorsten naar den nooit bereikten Droom.
Waar door zware rotsvalleien zijn geweld den bodem breekt,
En alleen de zware stilte luider dan zijn bruisen spreekt,
Staat in 't spatten van de schuimen eenzaam de vervallen hut,
Aan wier molmend-wrakke deurpost uren lang mijn lijf zich stut.
Roerloos staart mijn doffe moeheid langs den wilden driftenluim
Van 't ontstuimig schreeuwend water en zijn bruisend-ruige schuim.
Eén geheim omspant mijn peinzen met een wanhoop die beknelt:
Wat daarginds het eind zal wezen van dit toomeloos geweld.
| |
| |
Jong nog, wilde ik 't einde zoeken, maar mijn neergebeukte trots
Vond zich zelf door 't steen gestuit van onbeklimbre wallen rots.
En voor altijd ingesloten, luidt mij 't duister stroomgeluid
't Van zijn bruisen doovend leven met een stijgend druischen uit. -
Doch aan verre stranden - droom ik - waar het water, lang verstild,
Bij 't herdenken aan zijn wildheid in een schuwe huivring rilt,
Ligt uw groene zodenwoning, in een grazig-fulpen oord,
Bij de zoete weeldegeuren van zijn bloembezoomden boord.
Met den smetteloozen morgen als de dauw ten hemel stijgt,
Treedt ge in schoonheid naar de boomen, waar de merel nimmer zwijgt.
In den breed-bezonden middag, langs een blond en golvend land,
Streelt gij volle korenaren, peinzend met Uw blanke hand.
En des avonds treedt gij peinzend tot de bleeke vredestee,
Waar het nauw geruchtend water wegvloeit naar de lage zee.
| |
| |
Roerloos op de hoogste top van 't ronde en schemer-bruine duin
Gaart gij al de gele glanzen om Uw gulden heuvelkruin.
En nog vóór het kwijnend schijnsel aan de kimmen is gedoofd,
Als de nacht Uw blinkende oogen reeds hun sieraad heeft ontroofd,
Strekt gij schreiend Uwe handen naar de laatste tint die gloort:
Over Uw gelaafde lippen ruischt de fluistring van een woord...
|
|