De Gids. Jaargang 74
(1910)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 526]
| |
Hooger onderwijs voor Nederlandsch-Indië.I.‘Hooger onderwijs omvat de vorming en voorbereiding tot zelfstandige beoefening der wetenschappen en tot het bekleeden van maatschappelijke betrekkingen, waarvoor een wetenschappelijke opleiding vereischt wordt.’ Aldus art. 1 der H.O. wet. Mij dunkt dat daarmede een gelukkig-geslaagde omschrijving is gegeven. Zij wijst in de eerste plaats op de beoefening der wetenschap om haar zelfswil en in de tweede op die beoefening in verband met de eischen der samenleving. In elke maatschappij van eenige ontwikkeling zal de behoefte aan dergelijk onderwijs worden gevoeld. Treedt daarbij het laatste element: de voorbereiding voor maatschappelijke betrekkingen, allermeest op den voorgrond, het eerste: de beoefening der wetenschap om haar zelfswil, is van een nog meerdere, immers hoogere beteekenis, omdat het óok de vorming tot betrekkingen beheerscht en aan die vorming wijding geeft. Ook om een tropische kolonie tot haar recht te doen komen moet in velerlei opzicht de wetenschap te hulp worden geroepen. Al wat de natuurlijke gesteldheid van het land en van zijn bevolking betreft, de talen die er gesproken worden, de godsdiensten en de zeden die er heerschen, het recht dat er leeft, haar verleden en haar kunst, dat alles moet worden doorvorscht en tot klaarheid gebracht, wil men tot de kennis komen die alleen tot goed besturen en het maken van wijze wetten kan in staat stellen. Een staf van wetenschappelijke onderzoekers moet dus ter beschikking staan van de overheid. Verder zijn er tal van ambten, waarvoor een wetenschappelijke opleiding vereischt of althans gewenscht is. Maar ook buiten de ambtelijke sfeer bestaat, | |
[pagina 527]
| |
ware het alleen uit overwegingen van stoffelijken aard, behoefte aan wetenschappelijk gevormde onderzoekers en leiders en die behoefte stijgt naarmate de bedrijven zich economisch en technisch ontwikkelen. Staat het dus vast dat een tropische kolonie niet behoorlijk kan worden bestuurd noch tot economischen bloei gebracht zonder de hulp der wetenschap en dus evenmin zonder de hulp van het onderwijs dat op de beoefening dier wetenschap is gericht, dan rijst de vraag, hoe voor zulk een land in de behoefte aan dat, hooger, onderwijs zal worden voorzien. Zoolang het bestuur uitsluitend, of althans in de hoogere rangen uitsluitend, door het overheerschend ras wordt gevoerd en de inheemsche maatschappij op een zoo lagen trap van geestelijke ontwikkeling staat, dat van haar geen verlangen naar hoogere vorming kan uitgaan, is de zaak heel eenvoudig. Door het moederland wordt al het vereischte wetenschappelijke personeel geleverd en dit wordt zooveel mogelijk in het moederland gevonden of aangekweekt. Maar als het peil van de geestelijke ontwikkeling der inheemschen stijgt, als daarnevens afstammelingen van het overheerschende ras in de kolonie zelf, zij het in engen kring, de moederlandsche beschaving doen wortel schieten, dan begint het er spoedig anders uit te zien. Het verlangen om deel te nemen aan den algemeenen wedloop om de hoogste maatschappelijke prijzen breekt zich baan en daarnevens openbaart zich sporadisch, maar daarom niet minder duidelijk, bij enkelen de zucht naar de beoefening der wetenschap om haar zelfswil. De verleiding schijnt groot, bevrediging van die behoeften en verlangens te doen zoeken in de kolonie zelf. In Azië zijn de Spanjaarden voor die verleiding wel het eerst gezwicht toen zij, in 1619 reeds, te Manila de universiteit van St. Thomas stichtten. Deze universiteit bestaat nog en haar staat van dienst is ongetwijfeld eervol. Zij heeft het aanzijn gegeven aan een geslacht van ilustrados: juristen, medici, theologen, en literatoren, en dat Amerika aan de Philippijnen een wetgevend lichaam heeft kunnen schenken zal voor een belangrijk deel wel moeten worden gedankt aan den beschavenden invloed welke van die universiteit is uitgegaan. Toch mag éen gewichtige omstandigheid niet uit het oog worden verloren. De universiteit van St. Thomas is van den | |
[pagina 528]
| |
aanvang af geweest en is nog een onder beheer en leiding van een geestelijke orde staande instelling. Meer nog dan aan Spanje is zij aan de katholieke kerk haar organisatie en haar ontwikkeling verschuldigd. Haar groei is samengegaan met de verbreiding van het Katholicisme onder de Filipino's. Denk de kerk weg en ge kunt u ook die universiteit niet voorstellen. Wilde men elders dezelfde proef nemen, men zou moeten beginnen met de prediking van het Katholicisme onder de inheemsche bevolking en de proef zou alleen dán kunnen slagen, indien die prediking met even gunstigen uitslag als in de Philippijnen werd bekroond. Daargelaten dat de twintigste eeuw in den onder Nederlands bestuur staanden archipel wel niet licht zal aanschouwen wat de zeventiende eeuw onder spaansch bewind in de Philippijnen zag tot stand komen, is er nog een andere reden die van de proefneming zou terughouden. Ofschoon der katholieke kerk geenszins vijandig gezind, zijn de Amerikanen toch blijkbaar tot het inzicht gekomen dat de universiteit van St. Thomas niet in staat is aan alle eischen te voldoen. Zij hebben het noodig geoordeeld ook nog een anderen weg tot het verkrijgen van hoogere vorming open te stellen. Die weg voert naar de Vereenigde Staten, waar aan jongelieden van aanleg de gelegenheid wordt geschonken zich wetenschappelijk te ontwikkelen. Het amerikaansche gouvernement nam deze zaak, evenals zooveel andere, met energie en mildheid ter hand. In 1903 werd bepaald dat een honderdtal Filipino-studenten naar Amerika konden gaan om zich daar in verschillende richtingen te bekwamen, alles op gouvernementskosten. Later werd het getal tot 200 verhoogd. Volgens het laatste in druk verschenen onderwijsverslag waren tot 30 Juni 1908 in het geheel 196 Filipino's op die wijze in opleiding genomen. Daarvan waren er 2 overleden en 7 wegens wangedrag ontslagen; 7 hadden wegens gezondheidsredenen hun studie moeten staken; 60 waren na voltooide studie in de kolonie teruggekeerd; 43 werden er binnenkort verwacht. Over de teruggekeerden, die voor het meerendeel van 8 tot 10 maanden in verschillende betrekkingen hadden gediend, kon reeds een voorloopig oordeel worden uitgesproken. Dit was niet ongunstig. Immers slechts in 5 van de 54 onderzochte gevallen werd de uitkomst poor | |
[pagina 529]
| |
genoemd, in 7 fair, in 22 good en in 20 zelfs superior. Van deze eerste lichting was de meerderheid der afgestudeerden bestemd voor het onderwijs, maar onder de 43 der tweede lichting waren niet minder dan 17 ingenieurs, voorts 11 die voor den landbouw, 4 die voor de geneeskunde en 2 die voor de rechten werden opgeleid. Voorziet dus blijkbaar de in de Philippijnen bestaande universiteit niet geheel in de behoeften die het amerikaansch gouvernement aanwezig acht, over het universitair onderwijs, zooals het in de belangrijkste tropische kolonie, in Britsch-Indië, bestaat en werkt, zijn bevoegde beoordeelaars in menig opzicht ontevreden. De drie oudste universiteiten van het Indische Rijk, die van Calcutta, Madras en Bombay, danken hun ontstaan aan de onderwijs-politiek, belichaamd in de Education Despatch van 1854, in welk stuk de reeds in 1835 door Macaulay verkondigde denkbeelden vasten vorm erlangden. Later werden ook te Lahore en te Allahabad universiteiten opgericht. Als aller voorbeeld gold de examining university van Londen en, evenals deze oorspronkelijk, zijn nu ook nog de indische universiteiten niet instellingen die geheel voorzien in de wetenschappelijke vorming der studenten, maar die gelegenheid geven, het bewijs te leveren dat zoodanig onderwijs met vrucht genoten is en die daarvan in den vorm van het toekennen van graden acte verleenen. De vereischte bekwaamheid wordt verkregen aan colleges die, in grooten getale over het geheele rijk verspreid, bij de verschillende universiteiten ingedeeld zijn. Er bestaan verschillende soorten: colleges of arts, waar de westersche wetenschappen, oriental colleges, waar oostersche talen, en inrichtingen van hooger vakonderwijs, waar rechten, medicijnen, ingenieurswetenschappen, landbouw-, boschbouw- of veeartsenijkunde worden geleeraard. Niet zelden wordt het vakonderwijs samengevoegd met het algemeene; vooral voor de studie der rechten is aan menig college of arts gelegenheid. Tegenover en boven al die inrichtingen staat de universiteit als de autoriteit die, door haar examens, de uitkomsten van het onderwijs keurt en het kaf van het koren scheidt. Dit stelsel, waarvan men in Engeland ten deele is teruggekomen, schijnt ook in Indië over het algemeen - immers behoudens voortreffelijke uitzonderingen - niet aan de ver- | |
[pagina 530]
| |
wachtingen te hebben beantwoord. In een officieel stuk, de resolutie van den gouverneur-generaal in Rade van 11 Maart 1904, getiteld Indian Educational Policy, vindt men het volgend oordeel: ‘De indische ervaring van de laatste vijftig jaren heeft bewezen dat een stelsel, hetwelk alleen voorziet in het examineeren van studenten omtrent verschillende onderwerpen en niet te zelfder tijd hen dwingt om die onderwerpen stelselmatig en onder eerstenrangs leiding te bestudeeren, onvermijdelijk voert tot verscherping van sommige eigenaardige gebreken van het indisch intellect: de zucht tot ontwikkeling van het geheugen buiten alle verhouding tot de andere functiën van den geest, het ontoereikend vermogen om feiten waar te nemen en te waardeeren en het tekort aan gevoel voor metaphysische en technische onderscheidingen.’Ga naar voetnoot1) Feitelijk vat dit oordeel de beschouwingen samen die, drie jaren te voren, door Lord Curzon in een te Simla gehouden Educational Conference aan het hooger onderwijs in Indië werden gewijd. Reeds toen kwam hij tot het besluit dat de uitkomsten van dat onderwijs allerbedroevendst waren en wie de cijfers nagaat door den onderkoning aangehaald, kan niet anders dan hem gelijk geven. Of wat te zeggen van het feit dat in 1900 te Madras van de 7300 personen die zich aanmeldden voor het universiteits-admissie-examen vier vijfden werden afgewezen en te Calcutta van 6134 bijna de helft? Wat te zeggen van het feit, dat van een aldus uitgezochte keurbende bij het eerstvolgende examen slechts 32, bij het daarna volgende slechts 19 ten honderd konden worden toegelaten? Wat te zeggen eindelijk van het feit dat op de 17 jongelieden die blijk gaven te willen gaan studeeren, en op de 9 die daartoe bekwaam werden gekeurd, slechts één de eindpaal bereikte?Ga naar voetnoot2) De britsch-indische regeering, die nu eenmaal met het stelsel zit, wil trachten er verbetering in te brengen door de universiteiten niet alleen te doen examineeren maar ook op het onderwijs te laten toezien. Maar of dit voor de niet minder | |
[pagina 531]
| |
dan 191 colleges die er in 1904 waren en welker aantal sedert dien mogelijk nog vermeerderd is, practisch uitvoerbaar blijken zal, lijkt mij lang niet zeker. Wel mag men aannemen, dat indien van voren af aan kon worden begonnen, de thans gevolgde weg zeker niet zou worden ingeslagen! De groote fout die men in Britsch-Indië heeft begaan is blijkbaar deze, dat men er een volledig stelsel van hooger onderwijs heeft willen invoeren vóór men in het land-zelf beschikte over een voldoend aantal personen van zóó hooge wetenschappelijke ontwikkeling dat aan hen de opleiding der jeugd in de hoogere wetenschap kon worden toevertrouwd. Daardoor moest men zijn toevlucht wel nemen tot die colleges, waar, veelal onder leiding van mannen die zelf de ware beteekenis van het hooger onderwijs niet beseffen, geheugengymnastiek en examendressuur den voorrang verwierven boven zelfstandig onderzoek en de vrije ontwikkeling van den geest. Men is in Britsch-Indië te vroeg en te hard van stal geloopen. Wil het hooger onderwijs werkelijk aan zijn bestemming beantwoorden, dan moet het in zijn aard en wezen kunnen worden doorvoeld door een niet al te kleine keur der natie, waarvoor het in hoofdzaak bestemd is. ‘Wij kunnen niet in een oogwenk, met één pennestreek een indisch Oxford of een indisch Cambridge scheppen,’ zeide Lord Curzon, ‘het land is voor een dergelijke proefneming niet rijp, de fondsen die daartoe noodig zouden zijn, ontbreken, er zouden geen gegeschikte studenten voor zijn en de zaak zelve zou niet passen in de indische omgeving.’Ga naar voetnoot1) Duidelijker en scherper kon niet worden gezegd dat echt hooger onderwijs zelfs in Britsch-Indië nog niet bestaanbaar is. Het dunkt mij een waarschuwing om voor ons Indië, waar wij nog voor een vrije keuze staan, het gegeven voorbeeld, zelfs met vermijding van de bij de uitwerking gepleegde fouten, niet te volgen. | |
II.En toch, de behoefte aan hoogere opleiding bestaat, ook in óns Indië, in een wel is waar nog kleinen, maar zich gestadig uitbreidenden kring. Ten deele wordt in die behoefte voorzien. Men heeft de | |
[pagina 532]
| |
afdeeling B van het gymnasium Willem III, waar, voor hen die het eindexamen der H.B.S. met vijfjarigen cursus aflegden, gelegenheid bestaat om te worden opgeleid voor het grootambtenaarsexamen. Ofschoon in theorie open voor allen zonder onderscheid van ras, komt zij in de practijk bijkans uitsluitend ten goede van Europeanen die, alleen, bij voldoening aan de gestelde voorwaarden verzekerd zijn van een aanstelling bij den administratieven dienst. Voor Europeanen en Inlanders gelijkelijk toegankelijk is de landbouwschool te Buitenzorg, waar ten deele door aan 's lands plantentuin verbonden wetenschappelijk personeel landbouwkunde wordt geleeraard. Uitsluitend voor Inlanders zijn de school tot opleiding van inlandsche artsen (bij verkorting ‘Stovia’ genoemd) en de sedert kort geopende inlandsche rechtsschool. Aan deze vier inrichtingen gaat het onderwijs, ten deele althans, boven het middelbaar uit om eenigermate in de sfeer van het hooger te komen. Maar het blijven inrichtingen van vakonderwijs, dat ongetwijfeld op wetenschappelijken grondslag kan staan en in Indië ook stellig staat, maar dat, juist omdat het vakonderwijs is, onmogelijk een algemeene wetenschappelijke ontwikkeling kan aanbrengen, die alleen door veelzijdig nadenken, zelfstandig onderzoek en omgang met andere onderzoekers op verschillend gebied kan worden verworven. Voor het verkrijgen van die ontwikkeling biedt N.-Indië het opkomend geslacht nog geen gelegenheid aan. Het kan die gelegenheid niet aanbieden, omdat de omgeving die daarvoor een vereischte zijn zou, ontbreekt en niet kunstmatig in het aanzijn kan worden geroepen. Een omgeving, gevormd door wetenschappelijk ontwikkelden, voor het meerendeel kinderen van het land, die het hooger onderwijs door eigen ervaring liefhebben en hun liefde overplanten op volgende geslachten. Voor Nederlandsch-Indië is, zoolang het zelf die omgeving niet verschaffen kan, Nederland het land der wetenschap. Nederland, dat voor Insulinde's toekomst verantwoordelijk is, moet de bevolking van zijn overzeesch gebied óok in de gelegenheid stellen, een hoogere cultuur deelachtig te worden en het is te meer gerechtigd op die cultuur een nederlandschen stempel te drukken omdat het, dus doende, de kinderen van Insulinde het best in staat stelt, zich op te werken tot | |
[pagina 533]
| |
de evenknieën van Nederlands zonen die thans bij uitsluiting van genen voor tal van betrekkingen en beroepen in Insulinde in aanmerking komen. Derhalve: niet door de voorbarige oprichting in Indië van een of meer universiteiten worde in de behoefte aan hooger onderwijs voor dat deel van het rijk voorzien, maar door de mogelijkheid te openen, dat de indische jeugd, voor zoover zij van goeden aanleg is, zich in Nederland kan vormen en voorbereiden tot de zelfstandige beoefening der wetenschappen en tot het bekleeden van maatschappelijke betrekkingen, waarvoor een wetenschappelijke opleiding vereischt wordt. Eigenlijk slechts in één opzicht bestaat die mogelijkheid. Het getuigschrift van een met goed gevolg afgelegd eindexamen der H.B.S. met vijf-jarigen cursus is het eenige in Indië verkrijgbare dat toegang verleent tot een instelling van hooger onderwijs in Nederland: tot de Technische Hoogeschool te Delft. Ook voor de artsstudie kan dit getuigschrift tot grondslag dienen, maar niet (zonderling onderscheid!) voor de medische studie, zooals de wet op het hooger onderwijs die kent. De poorten der nederlandsche universiteiten zijn voor de indische jeugd gesloten. Hierin behoort verandering te komen. Er zal verband moeten worden gelegd tusschen het voorbereidend onderwijs in Indië en die universiteiten, waardoor het den indischen leerling die getoond heeft, ijver en aanleg te bezitten, mogelijk wordt, in Nederland de hooger-onderwijsstudiën die het meest met zijn gaven en neigingen strooken te maken en te voltooien. Nu zou men natuurlijk dit verband kunnen scheppen door in Indië een of meer gymnasiums, op den voet der nederlandsche, op te richten. Ook zou men aan een of meer hoogere burgerscholen cursussen in latijn of grieksch kunnen verbinden, waardoor jongelieden die het eindexamen der H.B.S. aflegden zich zouden kunnen voorbereiden voor een, in Indië af te nemen, examen, gelijkstaande met het aanvullend staatsexamen dat in Nederland den toegang tot de universiteit verspert. Ik ontraad echter ten sterkste, een van die twee middelen te baat te nemen. Daarbij wil ik op den voorgrond stellen dat ik allerminst een vijand ben van de ‘classieke opleiding’. | |
[pagina 534]
| |
Ik erken, dat die opleiding voor Nederland historische beteekenis heeft en, mits met verstand en liefde bestuurd en ondergaan, een schoone, harmonische voorbereiding kan vormen voor den ontluikenden geest. Maar ik ontken dat, zelfs in Nederland, die opleiding de eenige zijn zou die geschikt en vatbaar maakt voor het ontvangen van hooger onderwijs en ik doe met nadruk opmerken dat zij voor Indië de beteekenis derft die zij voor Nederland heeft. In de maatschappij van het Westen zijn de Hellenen en de Romeinen nog altijd ‘geestelijke voorouders’; die van het Oosten bestaan zij slechts zeer uit de verte en zijdelings. Komt het in Insulinde te eeniger tijd tot een eigen, in het land zelf gegeven universitair onderwijs en wordt de behoefte gevoeld om van hen die dit willen genieten een algemeene inwijding te verlangen in een vervlogen maar het heden ten deele toch nog beheerschende beschaving, dan zal daarvoor de studie van sanskrit en arabisch, veeleer dan die van grieksch en latijn, in aanmerking moeten komen. Het zou dus onlogisch zijn om, in een overgangstijdperk, ònze ‘classieke opleiding’ aan Indië op te dringen. Onlogisch, maar tevens onpractisch en in hooge mate onrechtvaardig. Die ‘classieke opleiding’ zou toch de zware taak, aan de indische jeugd opgelegd, in niet geringe mate nòg moeilijker te dragen maken. Men geve zich eens goed rekenschap van de inspanning, die het den ontwakenden geest kosten moet, zich in te werken in vakken die allerlei als bekend veronderstellen, wat den indischen leerling niet bekend is en dus door hem moet worden aangeleerd. Onze gansche westersche omgeving en beschaving zijn hem vreemd. Toch moet hij zich er een voorstelling van vormen. En dan de taal! Welk een haast ongeloofelijke moeilijkheid om het idioom, waarmee je bent opgegroeid, dat met je innerlijkst wezen samenhangt, waarin je denkt, waarin je spreekt met ouders en broers en zusters, juist voor het verkrijgen van kennis te moeten verwisselen voor een dat aan dit alles ten eenenmale vreemd is. In die omstandigheden verkeeren alle Inlanders die een westersche opvoeding verlangen en waarschijnlijk meer in Indië geboren Europeanen dan door menigeen vermoed wordt. Maar ook die europeesche kinderen in Indië, die in een zoo zuiver mogelijk westersche omgeving opgroeien, | |
[pagina 535]
| |
verkeeren, ten aanzien van het onderwijs, in veel ongunstiger omstandigheden dan hun tijdgenooten in Nederland, die, als zij hun oogen en ooren den kost geven, dagelijks allerlei spelenderwijs leeren wat in Indië slechts door inspanning kan worden eigen gemaakt. Laat ons dan de toch al zoo zware taak voor onze Indiërs niet nóg zwaarder maken door aan al de westersche talen die wij hen laten leeren er nog twee, van de allermoeilijkste, toe te voegen. Te minder behoeven wij dit te doen omdat de hoogere-burgerschool-opleiding, die in Indië reeds vaste wortels schoot, evengoed als de classieke, in staat is ‘een schoone, harmonische voorbereiding te geven aan den ontluikenden geest.’ Evenals bij deze komt het er bij gene slechts op aan of zij ‘met verstand en liefde wordt bestuurd en ondergaan.’ En, nu in Indië de gelegenheid om een volledige H.B.S. opleiding te krijgen bestaat, is nu niet het allerverstandigste wat wij doen kunnen dit: dat wij trachten die zoo goed en ontwikkelend mogelijk te doen zijn, dat wij al onze zorgen richten op de keuze van bekwaam, verstandig, beschaafd, nauwgezet en liefdevol personeel; maar dat wij dan ook hen die, onder goede leiding, blijk geven, voor hoogere ontwikkeling vatbaar te zijn, in de gelegenheid stellen, van die vatbaarheid op de voor hen en voor de indische maatschappij beide meest profijtelijke wijze partij te trekken? Dit laatste kan geschieden, door voor hen die in Indië het eindexamen-getuigschrift verwierven, ook de poorten van onze uiniversiteiten te ontsluiten. Dus ook voor de rechten, ook voor de letteren en de godgeleerdheid vraagt men? En ik antwoord: ja! Daarmede bedoel ik niet, dat iemand die in de rechten wil gaan studeeren, geen woord latijn behoeft te kennen, maar alleen dat het mij geheel onnoodig voorkomt, hem daaromtrent te examineeren. Hij moet zelf weten wat hij van die taal noodig heeft om het romeinsche recht behoorlijk te begrijpen. Voor sommigen zal dit een bitter beetje zijn, anderen zullen er wat meer van opsteken, - ten slotte zal de juridische faculteit moeten uitmaken of de examinandus het romeinsche recht, met inbegrip van de daarvoor vereischte kennis van het juristenlatijn, voldoende onder de knie heeft. Op overeenkomstige wijze zal het gaan met het candidaats in de letteren, al zal daaraan waarschijn- | |
[pagina 536]
| |
lijk wat meer classieke studie moeten voorafgaan, dan aan het candidaats in de rechten. Toch vermoed ik, dat, tenzij nu juist de classieke talen tot onderwerp van universitaire studie worden gekozen, ook hier belangrijk korter bij de Hellenen en de Romeinen zal behoeven te worden stil gestaan, dan thans een vereischte is. De opleiding voor theoloog zal ongeveer dezelfde eischen stellen als die voor classiek-literator. Aan het op de voorgestelde wijze aan te brengen verband tusschen het onderwijs in Indië en het hooger in Nederland worde nu echter nog iets toegevoegd. Ik heb hier het oog op de reeds genoemde inrichtingen voor vakonderwijs die in Indië bestaan, in het bijzonder op de scholen voor inlandsche artsen en voor inlandsche juristen. Het onderwijs aan die twee scholen gegeven is vakonderwijs, gericht op de practische uitoefening van beroepen in Indië. Maar zonder tevens wetenschappelijken zin aan te kweeken zou het voor een goede uitoefening van de hier beoogde beroepen toch kwalijk voorbereiden. Het onderwijs zij en blijve dus zóo ingericht, dat het althans bij de beste leerlingen grondslagen legt waarop aan een nederlandsche universiteit kan worden voortgebouwd. Reeds bleek het aan de artsenschool gegeven medisch onderwijs aan deze edele voorwaarde te voldoen. Dank zij vooral den toenmaligen minister van Binnenlandsche Zaken dr. Kuyper, zijn sedert 1904 de gediplomeerden dezer school, die in Nederland naar dezen artstitel willen dingen, vrijgesteld van het eindexamen der H.B.S. en de twee natuurkundige examens. Zij worden dadelijk tot de geneeskundige examens toegelaten. Zeven inlandsche artsen werden langs dien weg reeds tot nederlandsche artsen vervormd, terwijl een aantal andere het theoretisch-geneeskundig of het semi-arts-examen aflegden. De waarde van deze voor zich zelf sprekende uitkomsten wordt verhoogd door het gunstig oordeel van bij uitnemendheid bevoegde personen.Ga naar voetnoot1) De moge- | |
[pagina 537]
| |
lijkheid om het vakonderwijs in de medicijnen in Indië tot een dusdanige hoogte op te voeren, dat het een goede voorbereiding kan vormen voor de medische studie in Nederland is derhalve proefondervindelijk bewezen. Het ligt in de bedoeling, het onderwijs aan de rechtsschool geheel naar het voorbeeld door de artsenschool gegeven in te richten. Ook hiervan mag dus een gelijke uitkomst worden verwacht. Maar dan is het ook rechtvaardig en tevens gewenscht voor het hoog houden van het peil waarop het onderwijs aan deze vakscholen behoort te staan, dat ook hier verband worde gelegd met het hooger onderwijs in Nederland. Dit geschiede echter ten volle en niet op een wijze die, hoe ook gewaardeerd, het rechtvaardigheidsgevoel onbevredigd laat en uit een politiek oogpunt beslist verkeerd is. Ik heb hier het oog op de aansluiting van het indisch medisch onderwijs, niet bij de universiteits- maar enkel bij de artsstudie, tengevolge waarvan de in Indië gediplomeerden feitelijk zijn uitgesloten van de mogelijkheid om in Nederland den doctoralen graad te verwerven. Dat die graad, al zijn er geen practische gevolgen aan verbonden, ook in de oogen van Indiërs nog wel eenige beteekenis heeft, bewees reeds het voorbeeld van twee hunner, een Maleier en een Javaan, die zich naar Gent begaven om zich daar met den doctorshoed te tooien. Hoe vreemd moet het hun geschenen hebben dat het buitenland hun gul verleende, wat het moederland, ofschoon hun verdiensten en bevoegdheid erkennende, buiten hun bereik stelde. Laat ons toch ten spoedigste aan dergelijken, voor het vaderlandsch gevoel inderdaad grievenden onzin een einde maken. Kan men ten aanzien van de kinderen uit eigen volk daartoe nog altijd niet besluiten, men doe het althans tegenover Aziaten, wier voorstellingsvermogen inderdaad te kort moet schieten om de wijsheid van deze westersche onderscheiding te doorgronden! De aansluiting die ik op grond van de verkregen ervaring meen te mogen aanbevelen zou moeten worden verkregen door de gediplomeerden van de indische artsenschool vrij te stellen van de propaedeutische en candidaatsexamens en dus dadelijk toe te laten tot de doctoraalstudie in de medicijnen. Blijken zij die studie behoorlijk te hebben volbracht, dat dan ook de promotie in Nederland voor hen opensta. Een soort- | |
[pagina 538]
| |
gelijke regeling worde getroffen voor de gediplomeerden aan de indische rechtsschool. Op de tegenwerping die ik voorzie dat aan die inrichting het romeinsche recht niet zal worden onderwezen en het einddiploma hierdoor niet kan worden gelijkgesteld met het getuigschrift van een met goed gevolg afgelegd candidaatsexamen in de rechten, zou ik willen antwoorden dat het onderwijs aan de juristenschool een zoodanige algemeene oriënteering in de rechtswetenschap behoort te geven, dat de gediplomeerde daardoor in staat zal zijn, de doctoraalstudie te volgen en zich tot een wetenschappelijk jurist te ontwikkelen. Het doel der studie van het romeinsche recht is toch ook geen ander dan om zulk een algemeene oriënteering te verschaffen. Toepassing van dat recht komt niet voor, het wordt beoefend om de algemeene rechtsbegrippen die het bijbrengt en de methode die het aan de hand doet. Welnu, de indische rechtsschool levere het bewijs, dat die algemeene begrippen en die methode ook langs anderen weg dan over de slingerpaden van het ius romanum kunnen worden verworven. | |
III.De door mij genoemde middelen om te komen tot een verband tusschen het onderwijs in Indië en de universitaire opleiding in Nederland bieden het groote voordeel aan, dat zij kunnen worden toegepast zonder dat aan de bestaande onderwijsorganisatie in Indië iets zou behoeven te worden veranderd of toegevoegd. Het eenige dat zou moeten worden gewijzigd is de wet op het Hooger Onderwijs en deze wijziging zou, legislatief gesproken, eenvoudig en gemakkelijk kunnen zijn. Een bezwaar dat, naar ik vermoed, van sommige zijden tegen mijn denkbeeld zal worden geopperd, kan hierin gelegen zijn dat de door de nederlandsche wetten aan verschillende doctorale graden verbonden bevoegdheden, de benoembaarheid tot verschillende betrekkingen bijvoorbeeld, dat om kort te gaan, effectus civilus ook voor Nederland zou worden verleend aan op den grondslag dier indische diploma's verkregen titels. Onwederlegbaar zou dat bezwaar zeker niet zijn. Wie de | |
[pagina 539]
| |
uitnemend gedocumenteerde studie van prof. H. Burger over OnderwijsbelangenGa naar voetnoot1) gelezen heeft, weet dat aan de waarde die de H.B.S.-opleiding als voorbereiding voor het universitair onderwijs in Nederland heeft, moeilijk kan worden getwijfeld. Persoonlijk zou ik dan ook geen gevaar hoegenaamd duchten van een volledige gelijkstelling van de hier bedoelde titels met de nederlandsche, ook ten aanzien van den effectus civilis voor Nederland. Ik acht het echter practischer om, zoolang in Nederland het eindexamendiploma der H.B.S. nog niet toegang verleent tot de universitaire studie, voor de in Indië voorbereiden niet meer te vragen dan de mogelijkheid, zich voor Indië geldende graden en bevoegdheden te verwerven. Op die wijze blijft het hier gestelde probleem geheel buiten den in Nederland gevoerden strijd en kan dus, afgescheiden van alle overwegingen die voor Nederland mogelijk gelden, alleen met het oog op Indië's belangen, tot een oplossing worden gebracht. Ik geef dus in overweging om, voorloopig althans, aan de op indische diploma's gebaseerde universitaire graden alleen voor Indië effectus civilis te verleenen en wel op geheel gelijken voet als aan de op anderen grondslag verkregen nederlandsche graden. Er moet echter ook nog een ander bezwaar onder de oogen worden genomen. De regeling die ik schetste zou in theorie volkomen kunnen zijn en toch practisch onvoldoende, indien aan hen die het eerst in aanmerking zouden behooren te komen, de gelegenheid ontbrak om van die regeling gebruik te maken. Het bezoeken van hoogeronderwijs-inrichtingen in Nederland is een kostbare zaak, vooral voor indische studenten! Moet nu deze onmiskenbare moeilijkheid ondervangen worden door een ieder die in Indië, zij het ook maar even en met veel moeite, aan de gestelde eischen voldeed, op overheidskosten naar Nederland te zenden en daar, eveneens op overheidskosten, te laten studeeren? Ik zou het ten stelligste ontraden: een zoo ver gaande vrijgevigheid zou slechts tot teleurstelling leiden. Voor de overheid kan alleen dàn aan- | |
[pagina 540]
| |
leiding bestaan om medewerking of steun te verleenen indien reden bestaat te verwachten dat uit den in Indië gediplomeerde een degelijk, ijverig, rechtschapen, wetenschappelijk man groeien zal. In het belang van Indië en de Indiërs moeten de eischen hoog gesteld en al wat naar sentimenteele toegeeflijkheid zweemt vermeden worden. Het trotsche woord dat Wagner Wotan laat spreken: ‘Helden nur können mir frommen’ kan Insulinde den Alvader nazeggen. Er moeten voorgangers worden gekweekt, mannen van wetenschap niet alleen, maar ook van karakter. Natuurlijk behoort hun, van wie verwacht mag worden dat zij dit goede gehalte zullen blijken te bezitten, de gelegenheid te worden geboden zich te ontwikkelen, maar liefst op een wijze die hun energie prikkelt en hun gevoel van eigenwaarde hoog houdt. De steun die verleend moge worden geschiede daarom bij voorkeur, niet in den vorm van giften, maar in dien van rentelooze voorschotten die later door de uit Nederland in Indië teruggekeerden op voor hen niet te bezwarende wijze worden afgelost, waardoor dan weder anderen op gelijke wijze kunnen worden gesteundGa naar voetnoot1). Mij dunkt dat hier een veld openligt voor een schoone en vruchtbare samenwerking tusschen bijzondere personen, die den tol van hun dankbaarheid aan Indië willen betalen, en de overheid. Ik denk aan een vereeniging, die deels uit eigen fondsen, deels uit subsidiën door de regeering verstrekt, jaarlijks eenige jongelieden, door vroede mannen in Indië aangewezen, naar Nederland laat komen. Ik denk mij de bestuurders van die vereeniging vriendschappelijk en tactvol het oog houdend op haar voedsterlingen. Ik denk mij die voedsterlingen, zich ontwikkelend tot degelijke, karaktervolle mannen van wetenschap: juristen, medici, ingenieurs, literatoren, theologen, natuurwetenschappelijke onderzoekers. Ik denk mij hen daarna teruggekeerd in hun geboorteland, bezield met erkentelijkheid jegens Nederland en met het heilige voornemen om hùn volk te dienen. Ik zie hen in particuliere of staatsbetrekkingen geplaatst op voor hen betrekkelijk ruime bezoldigingen, van welke maandelijks zonder bezwaar een f 50 kan worden afgezonderd tot delging van hun schuld aan | |
[pagina 541]
| |
het studiefonds, hun eereschuld immers, omdat daarmede weder ánderen moeten worden gebracht op het hoogere peil, dat zij zelve, dank zij het fonds, bereikten. En zoo zie ik van een regeling als deze een verheffing uitgaan van het weten en kunnen, ja, maar ook van het gevoel van eigenwaarde der aldus gevormden, van hun karakter en hun levensernst, een versterking tevens van de vriendschap tusschen Insulinde en Nederland. Een op dergelijke grondslagen gebouwde toekomst moet met blijde hoop vervullen. Gedurende langeren of korteren tijd zal Indië zijn meest belovende kinderen zenden naar Nederland om daar de hoogere beschaving van het Westen deelachtig te worden. In de kolonie worde die stroom gevoed en op een steeds hooger peil gebracht door een doelmatige inrichting van het geheele onderwijs, zóó, dat een organisch verband gelegd wordt tusschen zijn verschillende takken en, om zoo te zeggen, de gang van de volksschool naar de H.B.S. en van daar naar de universiteit openstaat, al zal die gang dan ook maar door betrekkelijk weinig zeer begaafden kunnen worden doorloopen. Naast de Artsen- en de Rechtsschool, eveneens langs geleidelijken weg bereikbaar, en de eerste spoedig, de tweede na eenigen tijd zóó te hervormen, dat ook niet-Inlanders haar kunnen bezoeken, worden andere inrichtingen van hooger vakonderwijs geopend, in de eerste plaats een Technische School, welker gediplomeerden weder aansluiting kunnen vinden bij het hooger technisch onderwijs dat te Delft wordt gegeven. Wordt straks ook aan het landbouwonderwijs in Nederland een hoogere organisatie gegeven, dan legge men een soortgelijk verband tusschen deze en de buitenzorgsche landbouwschool. Zóó blijft in de naaste toekomst het hooger onderwijs in Nederland ook het hooger onderwijs voor Indië èn omdat het openstaat voor allen die in Indië degelijk middelbaar onderwijs genoten èn wijl het de naar hooger ontwikkeling begeerige kweekelingen der indische vakscholen tot zich trekt èn daar het, dientengevolge en als het ware automatisch, het peil van het aan die vakscholen gegeven onderwijs hoog houdt. Is door de natuurlijke werking van dit proces, na verloop van tijd, aan de indische maatschappij een aantal hoog ontwikkelde elementen toegevoegd, die onderling een geestelijke gemeenschap vormen, waarvan | |
[pagina 542]
| |
de invloed zich in de samenleving doet bemerken, dan, maar ook dan eerst, kan het oogenblik aanbreken om in Indië-zelf den standaard van het hooger onderwijs te planten. De artsen-, rechts-, landbouw- en technische scholen zullen in dat geval als aangewezen zijn om, op een hooger peil gebracht, te worden vereenigd tot een groep, waarin de afdeeling B van het gymnasium Willem III zich ook kan oplossen en aan welke, zoo noodig, nog andere faculteiten worden toegevoegd. Zoo zal men dan een echte, historisch gegroeide Nederlandsch-Indische Universiteit hebben verkregen, gevormd onder den invloed van het nederlandsch hooger onderwijs en door banden van hoogachting en dankbaarheid verbonden aan het moederland. Tot medewerking aan een evolutie naar dit schoone doel, uitgangspunt weder van verdere evolutie, roep ik allen op, dien de toekomst van Nederland en Insulinde beiden ter harte gaat.
C.Th. van Deventer. |
|