De Gids. Jaargang 74
(1910)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 495]
| |
Een boek over de dagbladpers.Georges Duplat, avocat. Le Journal. - Sa vie juridique, ses responsabilités civiles. - Préface de Louis Coosemans, Bâtonnier de l'ordre des Avocats à la Cour d'Appel de Bruxelles. Paris, A. Pédone; Bruxelles, Alb. Dewit, 1909.Cats zeide: Als yemant timmert aen de straet, daer yeder komt, daer yeder gaet,
Daer al de werelt mal en vroet, magh sien al wat den metser doet,
Die staet dan uyt aen alle kant het oordeel van het gantsche lant.
Op wie of wat past dit juister, dan op de dagbladpers? Het duidt aan: een goed deel van haar arbeidsveld, van haar nuttigheid, van haar reden van bestaan. ‘Het oordeel van het gantsche lant’ - men kan gerust zeggen ‘van al de werelt’ - over al wie of wat ‘timmert aen de straet’, - ook dìt ruim genomen: al wie of wat de publieke aandacht trekt, gewild of ongewild, - dat alles brengt de dagbladpers samen in haar verschillende organen. Zooals kiezers van hunne meening doen blijken in al wat het bestier der gemeenschap betreft, in al wat geacht wordt de publieke zaak te zijn, bij monde van hunne gekozen vertegenwoordigers, zoo uit zich de publieke opinie over al wat voorvalt op dat onmetelijke gebied, dat zij onder haar toezicht stelt, een territorium, waaraan zij met imperialistischen geeuwhonger steeds nieuwe veroveringen toevoegt, bij monde van haar vertegenwoordigers zonder aanstelling, de organen der periodieke pers. Tot zoover over haar actieve rol. Maar ook passief ondervindt zij de waarheid van den inhoud dezer versregels. | |
[pagina 496]
| |
Zij, die altijd ‘timmert aen de straet’, die aan haar meening over alles en nog wat uiting geeft tegenover ‘al de werelt mal en vroet’, zij, de door haar onpersoonlijkheid bijna onkwetsbare, die lof en blaam, roem en schande, steun en tegenwerking kwistig rondstrooit, over alles en een ieder het hoogste woord heeft, zou zij van haar kant niet ook wel eens te hooren krijgen ‘het oordeel van het gantsche lant’? Ja, wis en zeker. Maar hoe, bij monde van wien zal zij dat oordeel vernemen? Alweder door organen van haar eigen wezen, door de pers zelve. De polemiek. Totdat zij eindelijk van uit de hoogten, waar zij voor een gewoon sterveling onbereikbaar is, naar omlaag getrokken wordt, om op den beganen grond, ten overstaan van den rechter, zich door haar tegenstander te hooren vragen: wie zij is, waar haar geloofsbrieven zijn, en te ondervinden, dat men nauwkeurig nagaat, of zij de grenzen van de volmacht, haar daarin verstrekt, al of niet te buiten is gegaan. Bij die ondervraging, bij dat onderzoek kan ons van dienst zijn het boek, welks titel hierboven werd afgedrukt. Uit de voorrede van den Deken der Brusselsche advocaten, Coosemans, alsook uit het ‘Woord vooraf’ van den schrijver, zien wij wat de taak is geweest, die de heer Duplat bij het samenstellen van zijn werk voor oogen had. Hij beschouwt het ontstaan en de inwendige organisatie van een dagbladGa naar voetnoot1), de aanraking van dagbladen onderling met elkaar, de verhouding van het dagblad tot het publiek - dit alles van uit juridisch gezichtspunt. De strafwet, voor zoover ze zich met het doen en laten van de dagbladpers heeft bezig te houden, liet de schrijver in het algemeen buiten bespreking. In het eerste deel van zijn boek geeft hij ons de beschrijving van den rechtstoestand van het dagblad en van de rechtsverhouding van de medewerkers daaraan; het tweede gedeelte behandelt de civielrechtelijke aansprakelijkheid van de periodieke pers voor haar daden als zoodanig; in het derde boek vinden wij eene uitvoerige bespreking van het bij ons onbekende ‘droit de réponse’. Fransch is het boek van dezen Belg, niet van taal alleen, | |
[pagina 497]
| |
ook van inhoud en strekking. Onverklaarbaar is dit niet. De Belgische persman richt liever den blik naar het zuiden, om de vroolijke schitterlichtjes van de Ville Lumière te zien, dan naar het noorden, waar de pers niet zooveel schittering uitstraalt... maar toch misschien meer licht verspreidt. Behalve de onbelangrijke vermelding, dat onze strafwet onderscheidt tusschen smaad en laster, en de herinnering aan de Belgische wetgeving van na 1830, ‘qui n'était plus dirigée exclusivement contre les journalistes’, en die de ‘fâcheuses dispositions qui entravaient la liberté de la presse’ afschafte, is er niets in dit boek, dat het bestaan van een land ten noorden van België, laat staan van een Nederlandsche pers zou doen vermoeden.Ga naar voetnoot1) Behalve eenige kleine uitstapjes op Engelsch, Amerikaansch, Duitsch terrein, beweegt dit boek zich geheel op Fransch-Belgisch gebied. Wij behoeven dus niet te meenen, dat het beeld van de pers, dat ons daarin gegeven wordt, bedoelt te zijn het conterfeitsel van de koningin der aarde in haar Nederlandsche incarnatie. Maar niettemin, of misschien juist daarom, kunnen wij ons voordeel doen met wat dit geschrift ons te leeren geeft, want wie zich aan een ander spiegelt, spiegelt zich zacht. Lezen wij dus in een vonnis van de rechtbank te Versailles naar aanleiding van een artikel in den Parijschen Matin, waarin, naar de heer Duplat ons mededeelt, een zekere ‘R... était dépeint comme un menteur, un ignorant, un fourbe et un intrigant sans moralité (qui) avait un langage dont on rougirait à la caserne (et une) conduite ignoble (et qui) aimait toutes les femmes’, lezen wij dan als ver- | |
[pagina 498]
| |
ontschuldiging voor een dergelijk artikel in 's rechters uitspraak, ‘que les nécessités professionnelles du journaliste, avec les besoins modernes d'informations à outrance et rapides, lui donnent de fait certaines exemptions’, dan geven wij de voorkeur aan Nederlandsche opvattingen van betamelijkheid, bij den journalist zoowel als bij den rechter. Maar als wij des schrijvers beschouwingen over het in Frankrijk en België (ook in Duitschland) bestaande ‘droit de réponse’ gelezen hebben, dan vragen wij ons toch af, of niet inderdaad een leemte in onze wetgeving bestaat. Op welke wijze de schrijver zijn stof heeft bewerkt, wordt het best aangeduid met de woorden uit de voorrede: door de ‘confrontation du droit et du fait’. Al die confrontaties van het feit, zooals het zich in de praktijk vertoont, met den rechtsregel, waaraan het is onderworpen, heb ik bijgewoond. Sommige schenen mij wat lang; andere werden afgebroken op een oogenblik, toen ik nog wel iets meer had willen vernemen. In het hier volgende zal ik het resultaat mededeelen, waartoe enkele dezer geleid hebben en daaraan een paar opmerkingen en bedenkingen toevoegen, die onder de lezing van het boek van den heer Duplat bij mij opkwamen. | |
I.Dat de richting, waarin de ontwikkeling der pers zich beweegt, haar commerciëele zijde steeds meer naar voren doet komen, is bekend genoeg. Maar ook afgescheiden van alle geldelijk belang zou het een eisch van billijkheid zijn, dat de naam, dien een blad voert, niet in discrediet wordt gebracht door een ander, dat wederrechtelijk dien zelfden naam aanneemt. Hij, die den naam rechtmatig voert, wil niet beschouwd worden mede aansprakelijk te zijn voor de artikelen in den naamgenoot van ziin blad verschenen. Maar hoezeer het commerciëel element, de concurrentie-vraag, hierin meespreekt, blijkt uit eenige processen over het aannemen van denzelfden of van een min of meer gelijkluidenden naam als reeds door een bestaand blad gevoerd werd. Want niet alleen het gebruik van een naam, gelijk aan een bestaande, wordt als onrechtmatig beschouwd, maar zelfs als de namen genoegzaam verschillen om den normaal-voorzichtigen kooper of | |
[pagina 499]
| |
abonnent voor verwarring te behoeden, kan de wijze, waarop deze op het blad is aangebracht, of bij verkoop wordt uitgeroepen, bij de beoordeeling der onrechtmatigheid in aanmerking worden genomen. Zoo werd bij vonnis van de rechtbank te Brussel aan het blad le Petit Belge bevolen de wijze, waarop de naam op het blad aangebracht was, de kleur van het papier, de verdeeling der pagina in kolommen, enz., te wijzigen, zoodat verwarring met le Petit Bleu, die zich over oneerlijke concurrentie beklaagd had, niet meer kon voorkomen. Het Hof van Appèl te Parijs ging nog verder en het is als werd het getuigenis ingeroepen van een ieder, die wel eens 's middags tusschen vijf en zeven uur op de Parijsche boulevards het verschijnen der avondcouranten en van de sportbladen bijwoonde. Men vergeve mij het kleurlooze woord: verschijnen, voor dat gevlieg en gedraaf der camelots langs de breede trottoirs, in hun haast om verder te komen den pas - looppas natuurlijk - markeerende aan het tafeltje voor het café, terwijl de kooper van het blad zijn ‘sou’ in den zak maar niet te pakken kan krijgen of terwijl hijzelf een zilverstukje snel tusschen de tanden neemt en al trippelende het wisselgeld zoekt en uittelt. En dan maar verder, hollend, dravend, springend den rijweg over, tusschen auto's en omnibussen door, zonder ophouden gillend met het restje van een versleten stem den naam van het blad, dat hij te koop heeft: ‘édition du soir’, ‘dernière édition’, en daarna nog een sensationeel iets, waarover hij u voorspiegelt - terecht of niet - dat gij in het blad, dat hij te koop biedt, het laatste en allerlaatste nieuws zult vinden, of hij brult den naam van het sport-blad, waarmee hij vent, en waarin gij het ‘résultat complet des courses’ van dien dag kunt lezen. En juist op die wijze van te koop bieden grondde het Hof te Parijs gedeeltetijk zijn arrest, waarbij het blad Paris Sport in het gelijk gesteld werd tegenover het blad, dat den titel Rapide Sport had aangenomen. De Paris Sport zag hierin oneerlijke mededinging en het Hof erkende de gegrondheid van die klacht. Wel was het uiterlijk der beide bladen zeer verschillend, maar de wijze van opvouwen, die van den naam van beide slechts het woord ‘Sport’ liet te zien zijn, en de bestaande gewoonte ‘d'annoncer Paris-Sport en n'appuyant que sur la dernière voyelle du premier mot’, konden bij | |
[pagina 500]
| |
de kooplustigen tot verwarring tusschen de beide sport-bladen aanleiding geven. Niet alleen in dergelijke gedingen ziet men het geldelijk belang sterk op den voorgrond komen, maar ook in processen betreffende inbreuk op het auteursrecht worden de commerciëele belangen steeds gewichtiger wegens de telkens weder kostbaarder wijze, waarop de bladen hetgeen zij hun lezers zullen voorzetten, moeten betrekken. ‘Ce que nous demandons au journaliste - son nom même l'indique -’, zeide Brunetière in zijn Discours de réception à l'Académie française, ‘c'est le plat du jour et nous exigeons même qu'il nous le serve chaud.’ Men kan twisten over de vraag of dit het gansche menu is, dat de journalist moet opdienen, maar dat juist die ‘plat du jour’, het artikel, het bericht, het interview, dat vandaag verslonden wordt, maar morgen een kliekje zou zijn, dat niemand lust, en dat dagelijks versch aangevoerd en toebereid moet worden, dat die ‘plat du jour’ een steeds kostbaarder, maar ook steeds onmisbaarder gerecht wordt, valt niet te ontkennen. Als de spijs zoo duur wordt, is het zaak, zorg te dragen, dat er niet wordt gesnoept. Hooren wij hoe de Londensche Daily Mail, die ook eene editie te Parijs uitgeeft, waarheen van uit Londen elken nacht de berichten overgeseind worden, eens, toen door storm de Engelsch-Fransche kabel gestoord was, den geheelen inhoud van het blad van Londen over New-York naar Parijs deed seinen, dan begrijpt men, dat de deksel boven zoo'n kostbaar gerecht zorgvuldig dicht wordt gehouden totdat het gevaar voor snoepen voorbij is. Maar zoodra de spijs aan de gasten is opgediend, zoodra het blad verschijnt, is het doel ‘de eerste’ te zijn bereikt en verliest het bericht dan ook de groote waarde, die het als primeur had, onmiddellijk. ‘Dès que l'information’, zeide het Fransche Hof van Cassatie, ‘est connue et mise en circulation, elle appartient à tout le monde et celui qui l'a publiée n'y a pas plus de droit que tout autre.’ Dit geldt voor berichten, mededeelingen van feiten. Een blad kan niet de publiceering van dergelijke berichten voor zich monopoliseeren. Wèl kan het dit voor opstellen, artikels, feuilletons, novellen enz. Wordt ten opzichte van deze het overnemen door andere bladen verboden, | |
[pagina 501]
| |
dan is eene handeling in strijd met dit verbod, ook al wordt het blad, waaruit het is overgenomen, vermeld, een inbreuk op het auteursrecht. Waar de grens ligt tusschen wat ‘gemeen goed’ is en door een ieder kan gepubliceerd worden en datgene, waarop hij, die het voor de eerste maal publiceerde, ook daarna een uitsluitend recht behoudt, is eene vraag, die op verschillende wijzen vaak is beantwoord. Het spreekt van zelf, dat eene, zoo enorme, voortdurende stijging in de kosten, die groote bladen voor hun informatiedienst en voor de honoreering van medewerkers van den allereersten rang genoodzaakt zijn zich te getroosten, haar equivalent moet vinden in vermeerdering van inkomsten. Uit twee bronnen vloeien in het algemeen de inkomsten van een dagblad voort: uit den verkoop der exemplaren, hetzij bij abonnement, hetzij per nummer, en uit de plaatsing van advertenties. Er bestaat een zeker verband tusschen deze inkomsten. Neemt het aantal advertenties en de door haar in beslag genomen ruimte zeer sterk toe, dan verkrijgt het blad een zoodanigen omvang, dat vaak zelfs de kosten van het zetten en van het papier, gezwegen nog van de redactioneele kosten, meer bedragen, dan de gezamenlijke prijs, dien de koopers of abonné's voor hun exemplaren betalen. Daalt daarentegen de oplage van het blad in al te sterke mate door eene buitensporige prijsverhooging of uit andere oorzaak, dan krijgt het adverteeren in dat blad minder waarde, het aantal advertenties neemt af, en ook uit dien hoofde verminderen de inkomsten. In 1835, toen Emile de Girardin het dagblad la Presse oprichtte, het eerste blad, dat voor slechts 10 centimes per nummer verkocht werd, trok het Journal des Débats per jaar niet meer dan francs 20.000 uit advertenties. In 1838 bedroeg dit voor la Presse reeds fr. 150.000, in 1845 fr. 300.000. Ook binnen onze grenzen kan men zulk een snel omhoogschieten van het advertentiewezen waarnemen. Voordat men op 1 Februari 1870 tot oprichting van Het Nieuws van den Dag overging, werden ramingen van uitgaven en inkomsten gemaakt bij oplagen van verschillende grootte. Bij eene oplage van 5000 exemplaren rekende men op f 30 aan advertenties per dag (per jaar van 311 nummers f 9330), | |
[pagina 502]
| |
en zoo bij steeds grootere oplagen op een hoogere bate uit advertenties. De stoutste raming echter, die gemaakt werd, ging tot f 80 per dag (f 24880 per jaar) bij eene oplage van 20.000 exemplaren. In 1879, negen jaar na de oprichting inde het ‘Nieuws’ echter aan advertenties reeds f 155.618, een cijfer dat tot f 295.307 steeg in 1884.Ga naar voetnoot1) Een koopman, die eene advertentie aan een Belgisch blad ter plaatsing had gegeven voor het Zaterdag-avondnummer, weigerde den afgesproken prijs te betalen, toen zij niet in het bedoelde doch in een later nummer opgenomen was. De rechtbank te Brussel stelde hem in het gelijk en overwoog, dat ‘beaucoup de personnes, dans les villages surtout, consacrent le dimanche à lire avec soin et sans omettre une ligne, le journal du jour; à ce jour donc, la réclame eût bénéficié de ce public spécial de lecteurs dominicaux parmi lesquels devait se trouver une quantité de gens que le produit vanté et ses qualités particulières pouvaient intéressser.’ Zulke ijverige en geduldige lezers behooren zeker tot de uitzonderingen en toch zijn er reeds bladen van een omvang, waartegen zelfs hùn ‘Ausdauer’ niets zou vermogen. De gewone advertentie, op de voor advertenties bestemde plaats afgedrukt, heeft hoe langer hoe meer kans niet gelezen te worden, tenzij door hem, die ze opzettelijk zoekt. Vandaar de in vele groote buitenlandsche bladen gevolgde gewoonte, ook de advertenties te verdeelen in verschillende rubrieken; zij die belang bij de advertenties in een zekere rubriek hebben, zoeken ze op en lezen ze, ook al zijn deze geheel onopvallend gedrukt. Maar de advertentie in haar moderne bedoeling, de reclame, die de aandacht trekken wil ook van hen, die niet meenden in het onderwerp der advertentie belang te stellen, zij wil gezien worden, zij dringt zich op en kan zich er niet bij neerleggen door den lezer van het blad tegelijk met alle andere advertenties overgeslagen of onmiddellijk in de papiermand geworpen te worden. Het doel, dat de adverteerder zich nu stelde, was, zijn advertentie opgenomen te krijgen in het redactioneel gedeelte van het blad. | |
[pagina 503]
| |
Mits er behoorlijk voor betaald werd, waren de dagbladeigenaars daartoe wel te vinden. Betaalt men voor advertenties betreffende financieëele zaken in den Parijschen Matin op de zesde pagina fr. 15 per regel, op de tweede bladzijde (dan is de naam: communiqué) betaalt men niet minder dan fr. 150 per regel. Zoodra het aantal advertenties ook op deze plaats in de bladen grooter begon te worden, werd het doel, met deze kostbare reclame beoogd, niet meer bereikt. Men sloeg ze over bij de lezing van het blad, zoo goed als de advertenties op de vijfde of zesde pagina. Een volgend stadium in het leven der advertentie was haar opneming in het redactioneel gedeelte van het blad zóózeer in uiterlijke verzorging en wijze van redactie gelijk aan de berichten, tusschen welke zij wordt geplaatst, dat zij daarvan niet bij den eersten oogopslag te herkennen is. Leest men ze ten einde toe, dan ontdekt men eene reclame, in plaats van een van de redactie afkomstig bericht gelezen te hebben, of soms ook zelfs dan nog niet, indien de reclame verborgen was in het redactioneele bericht of artikel, waarin de lof van dit of dat bezongen werd. En hier komen wij op een terrein, waar voor de moraliteit van de pers groote gevaren dreigen. | |
II.Over de vraag in welke mate het dagblad aansprakelijk is voor den inhoud van de - als zoodanig herkenbare - advertenties, die het opneemt, bestaat verschil van gevoelen. De strafrechtelijke aansprakelijkheid valt buiten het bestek van het boek van den heer Duplat en dus ook buiten het kader van deze beschouwingen. Blijft: de moreele en de civielrechtelijke aansprakelijkheid.Ga naar voetnoot1) Dat een dagblad niet kan instaan voor de juistheid van al wat in zijn advertenties wordt beweerd, spreekt vanzelf; niemand verlangt, dat een courant nauwkeurig alle merken cacoa onderzoekt vóór het in zijn kolommen toelaat de bewering: dat Van Houten's Cacoa de beste is. En zij die af en toe in Frankrijk trachtten vergoeding | |
[pagina 504]
| |
te krijgen van een dagblad voor schade, die zij, afgaande op den inhoud van een daarin opgenomen advertentie, geleden hadden, werden door den rechter onbevredigd naar huis gestuurd, een enkele maal zelfs op grond van de overweging, dat de inhoud van eene aanprijzende advertentie op het besluit van een verstandig mensch geen invloed kan hebben! De schade kon dus niet door de opneming van de advertentie zijn veroorzaakt; en zelfs al ware dit zoo, dan moesten zij bij den onbetrouwbaren adverteerder, niet bij den neutralen tusschenpersoon, den eigenaar van het dagblad, zich vervoegen. Al ging deze Fransche rechter misschien wat al te ver, het valt niet te ontkennen, dat men eene advertentie moet lezen met - om eene in de politiek geboren uitdrukking te gebruiken - een gezond wantrouwen. Maar gevaarlijk en uiterst immoreel is de betaalde reclame, die het gewaad van het redactioneel artikel heeft aangetrokken. Meestal - wij spreken bij voortduring in hoofdzaak over de Fransche en Belgische pers - betreft zij finantieele zaken.Ga naar voetnoot1) Bij de vraag in hoeverre het blad, dat zich tot zulke reclame leent, voor schade, die iemand tengevolge daarvan lijdt, aansprakelijk is, moet men onderscheiden tusschen onware of onjuiste beweringen omtrent positieve feiten en oordeelvellingen zonder nauwkeurige aanduiding der feiten, waarop zij heeten te berusten. In het eerste geval neemt de jurisprudentie aansprakelijkheid van het blad aan; in het tweede geval niet. Terecht wijst de heer Duplat op het gevaar, dat van een tendentieus artikel kan uitgaan, ook al komt er geen enkele onware feitelijke bewering in voor. De directeur van een royalistisch-gezind blad zeide eens: ‘Il y a une façon légitimiste de conter l'histoire d'un chien écrasé!’ Een wetsvoorstel door Boissy d'Anglas in 1893 bij de Fransche Kamer ingediend, dat ten doel had de onherkenbare finantieele reclame uit de pers te weren, werd niet aangenomen. Misschien ging dit voorstel in zeker opzicht wel wat ver. Op één bepaling daaruit, die op Fransche financieelepers-toestanden een eigenaardig licht werpt, zij hier nog ge- | |
[pagina 505]
| |
wezen. Een dagblad zou ook civiel- en strafrechtelijk aansprakelijk gesteld kunnen worden, indien het bleek, dat een door het blad tegen eene maatschappij of zaak gerichte aanval gevolg was van de weigering van een finantieele of commercieele onderneming of van een koopman, om van het blad eene gunstige beoordeeling van die maatschappij of zaak voor geld te koopen. Hoeveel verschil van opvatting er ook moge bestaan aangaande de mate van verantwoordelijkheid, die een dagblad draagt voor den inhoud van zijne advertenties, voor den inhoud van het redactioneel gedeelte draagt het de verantwoordelijkheid ten volle. Op hoe uiteenloopende wijze ook de wetgeving op de pers in verschillende landen moge geregeld zijn, nergens wordt den journalist als zoodanig een vrijbrief gegeven, die hem veroorloven zou, wat anderen verboden is. Zijn beroep brengt hem dikwijls in de verleiding te doen alsof dit anders ware. Meent hij dan zich in dat geval te kunnen verontschuldigen door te wijzen op ‘les nécessités professionnelles du journaliste, avec les besoins modernes d'informations à outrance et rapides’, die een Fransch rechter zoo vriendelijk was als excuus voor hem aan te voeren, dan wraken we dit als eene uitvlucht, die haar ontstaan dankt aan eene averechtsche opvatting van de taak van den journalist. Al is de exploitatie van een dagblad eene zaak, die zoo goed haar geld mag opbrengen als elke andere, wij verlangen, dat het den struggle for life niet voere ten koste van de zedelijke goederen der gemeenschap. De grens echter, die de journalist in zijn arbeid niet mag overschrijden, kan niet de wet alléén trekken; zelfs de rechter kan slechts af en toe een klein stukje van die grenslijn helpen uitzetten; maar zij, die de macht heeft, naar eigen inzicht het gebied te bepalen, waarbuiten de journalistiek niet mag treden, is de openbare meening, die, soepeler dan de wet, met de steeds wisselende omstandigheden en opvattingen kan rekening houden. Al geeft de heer Duplat ons dus ook eene uiteenzetting van de wetsartikelen - ik herhaal hier, dat de strafwet valt buiten de taak, welke de schrijver zich stelde - die deze materie beheerschen, hier en daar toegelicht door de juris- | |
[pagina 506]
| |
prudentie, een treffend gelijkend beeld van die pers, welke voorwerp van zijn studie was, krijgen wij daardoor nog niet. Maar allereerst een enkel woord over den omvang van de taak, die de pers te vervullen heeft. | |
III.Moet het dagblad zuiver nieuwsblad zijn? In een in 1695 te Hamburg verschenen geschrift: ‘Zeitungs-Lust’ wordt dit als het ideaal gesteld, waaraan een dagblad heeft te beantwoorden: ‘Hoezeer het zoowel in geschiedkundige werken als in de couranten te gispen is een oordeel over een voorval te vellen, het is toch meer in deze dan in gene af te keuren. Want men leest geen courant om er iets uit te leeren of zaken goed te beoordeelen, maar alleen om te weten, wat hier of daar plaats vindt. Daardoor geven de courantenschrijvers met hun ongepast oordeel te kennen, dat zij niet veel nieuws hebben te berichten...’Ga naar voetnoot1). Al zou men dit als de ware leer omtrent de taak van de dagbladpers willen aanvaarden, de natuur zou ook hier weer sterker blijken te zijn dan de leer. Wenscht men eenerzijds steeds meer nieuws, vermelding van feiten in zijn courant te vinden, anderzijds vindt - ceteris paribus - dàt blad het grootst aantal lezers, dat aan de daarin vermelde gebeurtenissen en andere feiten zulke beschouwingen vastknoopt, die den lezer zonder veel herseninspanning tot dàt oordeel brengen, waartoe hij na langer of korter nadenken en overwegen - althans naar hij meent - ook zelf zou gekomen zijn, of beschouwingen, die den lezer, juist door de tegenspraak, welke zij bij hem uitlokken, tot eene overdenking van het bericht noodzaken, die hem nieuwe gezichtspunten opent.Ga naar voetnoot2) Voor de vraag echter, die ons bezighoudt, in welke gevallen den journalist onze moreele afkeuring over den inhoud van zijn blad of 's rechters vonnis, dat hem veroordeelt tot betering van de daarmede door hem aangerichte schade, moet treffen, voor die vraag is de onderscheiding tusschen zuiver nieuws- | |
[pagina 507]
| |
blad of... ook nog iets anders, van minder beteekenis dan oppervlakkig schijnt. Want ook het zuivere nieuwsblad heeft bijna even vaak voorzichtigheid in acht te nemen om ons of 's rechters afkeurend oordeel te ontwijken, als - gelijk men het zou kunnen noemen - het beredeneerde nieuwsblad, dat bij het bericht ook zijn oordeel geeft over den inhoud daarvan. Niet alleen toch zou het zuiver nieuwsblad zich de vraag moeten stellen, welke feiten de publieke meening haar aandacht waard keurt, maar ook of de mededeeling van die feiten, van die voorvallen geschieden kan zonder andere belangen te schaden, die minstens evenveel recht op ‘Berücksichtigung’ hebben als de publieke weet- of nieuwsgierigheid recht op bevrediging heeft. Niet tot elke mededeeling is de pers gerechtigd, ook al bevat zij niets, wat met de waarheid in strijd of in strikten zin de schending van een geheim is. Te vaak echter - en sommige organen der Fransche pers staan hieraan in hooge mate schuldig - geven alleen overwegingen van commerciëelen aard (trachten te beantwoorden aan den smaak van het publiek, als gevolg daarvan vermeerdering der oplage, die op haar beurt grootere bekendheid en ten slotte een rijkere toestrooming van advertenties met zich brengt) den doorslag bij de keuze van wàt voor publiceering in aanmerking komt. Geldelijke vergoeding van de schade, die daardoor wordt toegebracht aan hen, die opgeofferd werden aan de eischen van het bedrijf - aldus opgevat - wordt òf door het dagblad geweigerd met een beroep op het algemeen belang, dat het voorgeeft te hebben willen dienen, òf grifweg betaald als eene onvermijdelijke uitgaaf, noodig om het debiet te doen stijgen. Onder welke zonderlinge vormen zich het ‘algemeen belang’ vertoont in de voorstelling van sommige mannen van de Fransche pers - om ons bij deze thans te bepalen - kan aan ieder blijken, die af en toe een nummer van de meest verspreide - liefst een der zoogenaamd populaire - persorganen inziet. Slechts één voorbeeld wil ik aanhalen: den dag nadat drie (of vier?) ter dood veroordeelden geguillotineerd waren, trachtte een verslaggever van een groot Parijsch blad den vader van een dezer te ‘interviewen’, om de indrukken | |
[pagina 508]
| |
te vernemen, die het bericht der onthoofding van zijn zoon op hem gemaakt had, en toonde hem daarbij eene fotografie van de afgehakte hoofden. Het interview ‘mislukte’, gelijk zich denken laat! Maar ook met het verhaal van deze mislukking bereikte het blad zijn doel. En dat nog wel zonder gevaar voor eene schade-actie! Uit dit enkele feit - deze walgelijke ‘reportage’ valt niet onder het bereik van den burgerlijken- of van den strafrechter - blijkt wel, dat zelfs eene prompte, strenge toepassing, wat de pers betreft, van de bestaande wetten niet de zekerheid geeft, dat zij ook maar aan de bescheidenste eischen, die de ethica of de betamelijkheid mag stellen, zal beantwoorden. En, in vergelijking met een dergelijk juridisch-niet-misdadige wandaad, komen ons de tekortkomingen van de pers, die haar in aanraking met den burgerlijken rechter brachten, en waarvan de heer Duplat er eenige in zijn boek bespreekt, slechts voor als onbelangrijke peccadilles. Voor den Franschen persman en den jurist moge zij misschien van belang zijn, zoo'n casuistische omlijning van de civiele aansprakelijkheid naar Fransche rechtsopvattingen van een dagblad voor zijn inhoud, op belangstelling buiten dien kring kan zij minder aanspraak maken, tenzij wegens de conclusie, waartoe, naar mijne meening, zij ons brengt, dat tot hooghouden van het peil, waarop de pers in een land zich bevindt, van den rechter, en misschien zelfs van de wet, niet al te veel verwacht moet worden. De openbare meening zal hier een belangrijker factor kunnen zijn, en allicht inzien, dat zij zich in dezen moet doen gelden, als zij gedachtig is aan de ook in dit opzicht misschien juiste uitspraak, dat elk volk de pers heeft, die het verdient, en dus elk volk ook weer in zekere mate beoordeeld wordt naar het gehalte en het karakter van zijn pers. | |
IV.Wij zijn wat afgedwaald. Ik herinnerde eraan, dat ook het zuivere nieuwsblad evenveel kans heeft op de klip der civiele aansprakelijkheid vast te loopen, als het beredeneerde nieuwsblad. Vaak kan de vermelding van een feit zonder eenig commentaar grooter schade aanrichten dan de felste, | |
[pagina 509]
| |
meest vijandige beoordeeling van personen of bekende feiten. De nadeelen, die aan de richting verbonden zijn, waarin zich de pers - althans hier en daar - ontwikkelt, liggen dus minder hierin, dat zij over alles en een ieder terstond haar oordeel gereed heeft, dat zij zich niet beperkt tot vermelding van wat geschiedt, van wat is, maar steeds daarbij haar meening geeft, hoe het had behooren te geschieden, hoe het had moeten zijn, - neen, die nadeelen liggen veeleer in de gelijkstelling, die gemaakt wordt tusschen dat, waarvan de vermelding in het algemeen belang is en dat, wat - mits in eenigszins aantrekkelijken vorm gekleed - voor een oogenblik de steeds naar nieuwe prikkels vragende belangstelling van een groot deel der openbare meening kan trekken. De ontwikkeling van het dagblad in de richting van zuiver verzamelaar en verspreider van nieuws, die velen ons voorspellen, en velen wenschen, wegens de niet te miskennen beangstigende toeneming van den omvang der bladen, zou dus allerminst leiden tot eene verhooging van het peil der dagbladpers. Terwijl thans - en laten wij nu eens den blik richten op de Nederlandsche pers, die uit den aard der zaak ons het best bekend is - in den strijd om het bestaan dàt dagblad het zal winnen, dat door de groepeering, belichting en aankleeding der berichten die het geeft, ons het zien der gebeurtenissen, die onze aandacht verdienen, van uit onzen gezichtshoek plastisch en in perspectief het gemakkelijkst maakt; in den wedstrijd tusschen de zuivere nieuwsbladen zou hij, vrees ik, den voorrang hebben en daardoor de wegwijzer voor anderen worden, die niet alleen onze gezonde normale belangstelling zou kunnen bevredigen, maar deze door het voorzetten van steeds prikkelender, afwisselender spijs zou lokken op zeer onbelangrijke terreinen, die ten slotte aan modderpoelen grenzen. Te betoogen, dat de pers in het algemeen belang voldoenden rechtsgrond vindt voor haar bemoeienis met, voor haar beoordeeling van al wat de publieke zaak betreft, van al wat op de openbare belangstelling aanspraak heeft - wàt hieronder valt, wàt er buiten blijft, is quaestio facti - van al wat ‘timmert aen de straet’ het zou zijn ‘enfoncer une porte ouverte’. Aan het bestaansrecht der critiek - de beoordeeling van | |
[pagina 510]
| |
voortbrengselen en uitingen van kunst - hoort men soms twijfelen. Krachtens welk recht - zoo wordt vaak door kunstenaars gevraagd - kent de pers zich zelf de bevoegdheid toe mij te benadeelen in mijn bestaan, dat nu eenmaal met de uitoefening van mijn kunst min of meer eng verbonden is? Waarom heeft een mij onbekend persoon, voor wiens bevoegdheid tot beoordeeling van kunst ik niet de geringste waarborg heb, het recht door een ongunstig oordeel over mijn kunst, het contact met de openbare meening, dat ik zoek, wijl ik voor zoover 't mijn materieel bestaan betreft van haar afhankelijk ben, bij voorbaat moeielijker of onmogelijk te maken? Een geheel ander standpunt tegenover de critiek wordt door die kunstenaars ingenomen, die haar onmisbaar achten om belangstelling voor de kunst te wekken en voor hun kunst niets zoo zeer vreezen als doodzwijgen. Al erkennen dezen dus implicite het recht der critiek om het werk van kunstenaars in het openbaar te beoordeelen, de vraag, waaraan de critiek dit recht ontleent, verlangt nog eene oplossing. Naar aanleiding van eene rechtsvraag, die het ‘droit de réponse’ betreft en waarop wij straks zullen terugkomen, behandelde Brunetière, in zijn tijdschrift, de Revue des deux Mondes, ook de vraag, op welke basis het recht van den criticus berustGa naar voetnoot1). Volgens Brunetière hierop: ‘Tout artiste ou tout écrivain nous provoque.... à le juger, ou pour mieux dire encore, il passe avec nous, en exposant son oeuvre, une espèce de contrat ou de convention qui devient aussitôt la loi de nos rapports réciproques’Ga naar voetnoot2). Dat er van een contract tusschen den kunstenaar en zijn beoordeelaar, al doet men nog zooveel moeite, die verhouding binnen de contractueele vormen te wringen, sprake kan zijn, geloof ik niet. Wil men zich misschien ter adstructie van de opvatting dat hier een con- | |
[pagina 511]
| |
tractueele verhouding zou bestaan, beroepen op de gewoonte om aan de pers present-exemplaren van boekwerken ‘ter beoordeeling’, toegangsbewijzen voor tentoonstellingen, en vrijbilletten voor theater- en muziekuitvoeringen toe te zenden, dan zou het gevolg daarvan moeten zijn, dat de critiek van hem, die voor eigen geld een exemplaar van het boekwerk koopt of de gelegenheid om de kunstuiting te zien of te hooren zich verschaft, iets onrechtmatigs zijn zou. En deze onderscheiding wordt door niemand aangenomen. Ook het woord ‘provocatie’ brengt ons niet op het rechte spoor. ‘De kunstenaar wìl beoordeeld worden en lokt opzettelijk ons oordeel uit, door zijn boek uit te geven, zijn schilderij, zijn beeldhouwwerk ten toon te stellen.....’, zegt Brunetière. ‘S'il ne s'agissait que de réaliser notre rêve intérieur de beauté,.... nous écririons, nous peindrions pour nous, nous n'imprimerions pas, nous ne nous ferions pas jouer, nous n'exposerions pas, nous ne jouerions pas nous-mêmes, nous ne chanterions pas sur une scène. L'amour de la gloire,.... si ce n'est pas le principal mobile qui pousse l'artiste à produire, voilà du moins celui qui le pousse à se produire’. Al zou deze opvatting de juiste zijn waar het werken of uitingen met zuiver aesthetische strekking geldt - wat ik niet kan toegeven -, zij zou ons volkomen in den steek laten, indien wij eene rechtvaardiging zochten voor de beoordeeling uit aesthetisch of technisch gezichtspunt van al die voortbrengselen of uitingen van den menschelijken geest, welke in de allereerste plaats een - sit venia verbo - practischeGa naar voetnoot1) strekking hebben. Kan men volhouden dat het alleen ‘l'amour de la gloire’ is, die den ontwerper en vervaardiger van producten van kunstnijverheid aanzet tot zijn arbeid, die den architect of den ingenieur er toe brengt, zich met het ontwerpen en doen uitvoeren van een gebouw, van een havenplan, van een spoorwegbrug te belasten? Kunnen wij onze beoordeeling van hun werk rechtvaardigen door te wijzen op hun ‘amour de | |
[pagina 512]
| |
la gloire’, die blijkt uit het feit, dat zij toelieten of zelfs bevorderden, dat hunne plannen en ontwerpen uitgevoerd werden? ‘Ce qu'ils veulent’, zeide Brunetière van de kunstenaars, ‘c'est du bruit autour de leur nom.’ Is dit oordeel, waar het den zuiver-kunstenaar betreft reeds onrechtvaardig, niet lachwekkend als wij het ook zouden willen toepassen op den bouwmeester, die streeft naar een logische, practische en uit aesthetisch oogpunt zoo volmaakt mogelijke oplossing van een bouwkundig probleem? Of heeft de ingenieur, die door eene vernuftige brug-constructie, die de opneming van eene landstreek in het spoorwegverkeer mogelijk maakt, indien hij tevens ernaar streeft zijn bouwwerk in harmonie met de omgeving te doen zijn, niets anders gewild dan ‘vernuftig’ of ‘man van smaak’ genoemd te worden? Speelt niet een voorname, misschien de voornaamste rol in zijn aspiraties de wensch om door zijn arbeid bij te dragen tot de economische ontwikkeling en de welvaart van eene geheele landstreek? En nemen wij dit laatste aan, vervalt daardoor het recht over zijn brugconstructie een oordeel te vellen, hetzij van technisch, hetzij van aesthetisch standpunt uit bezien? Die vragen te stellen is tevens ze beantwoorden. De heer Duplat - het wordt tijd eindelijk weer eens tot hem terug te keeren - verwerpt ook de leer van het contract als grondslag voor het recht van den criticus. Hij meent tegenover den kunstenaar haar recht op bestaan genoegzaam aangetoond te hebben, door er op te wijzen, dat de critiek ‘fait une oeuvre créatrice, personnelle. L'oeuvre d'autrui n'est que le point de départ d'un travail aussi personnel que l'oeuvre elle-même’; maar zelf weerlegt hij eene tegenwerping, die hij meent, dat tegen zijne opvatting zou kunnen gemaakt worden. De enkele vermelding, de geheel critieklooze aankondiging, de geheel onpersoonlijke omschrijving, is dat dan ook een scheppend werk? Neen, antwoordt de heer Duplat: aan haar stellen wij den eisch slechts dat zij nauwkeurig en juist zij. Zulke aankondigingen ‘rentrent dans l'information.’ Hieruit zou volgen, meen ik, dat critieken van dezen inhoud: dit of dat kunstwerk is leelijk; de zanger zong slecht; de acteur zus of zoo is een slecht tooneelspeler, - men | |
[pagina 513]
| |
bedenke wel, wij spreken hier niet over billijkheid, wenschelijkheid of behoorlijkheid maar over de civiel-rechtelijke aansprakelijkheid - ongeoorloofd zijn. Zij toch zijn niet critieklooze aankondigingen, maar juist het tegendeel; en een ‘oeuvre créatrice’ is er ook niet in te zien. Toch meen ik, al wil ik dergelijke critieken niet in bescherming nemen of als voorbeelden ter navolging aanprijzen, dat zij ook naar de Fransche regelen van civiel-rechtelijke aansprakelijkheid volkomen geoorloofd zijn en dat de aldus veroordeelde kunstenaar daarop een schade-actie niet zou kunnen steunen. De heer Duplat was, geloof ik, op weg naar de juiste oplossing van de vraag, toen hij de critieklooze aankondigingen geoorloofd verklaarde, mits zij niet onjuist zijn, omdat deze ‘rentrent dans l'information.’ Maar wij zagen immers vroeger, dat niet elk bericht mag gegeven worden, niet elke vermelding mag geschieden, al is zij ook volkomen juist. Is er schade geleden, dan zal het criterium, waarnaar geoordeeld wordt of de vermelding onrechtmatig is of niet, dit zijn: of het bericht een feit betrof, dat tot het ‘publiek domein’ behoort of waarvan de vermelding op anderen grond in het algemeen belang was.Ga naar voetnoot1) Is dus de vermelding, de aankondiging omtrent een kunstwerk of andere uiting van kunst geoorloofd, dan moet het zijn omdat zij tengevolge der openbaarmaking, of wegens de openbare wijze waarop zij plaats vond, tot het publiek domein gerekend wordt. En dan is ons ook de beoordeeling, de critiek geoorloofd. Zoo goed als wij de politieke beginselen van een staatsman, de rechtzinnigheid van een geestelijke, de aanlokkelijkheid van een finantieele emissie openlijk mogen bespreken en beoordeelen, zoo goed mogen wij het werk van den kunstenaar, die zijn werk, zijn kunst door de openbaarmaking of tengevolge van de openbaarheid, heeft gebracht binnen het publiek domein, beoordeelen. Hieruit volgen twee beperkingen. Slechts dàt werk, dìe praestatie, die hij aan de openbaarheid heeft prijsgegeven, vallen binnen dat domein. Een beoordeeling van een onuit- | |
[pagina 514]
| |
gegeven werk, van een kunstwerk, dat het atelier niet verlaten heeft, van eene auditie in besloten kring, behoeft een kunstenaar zich niet te laten welgevallen. Maar ook slechts zijn werk, zijn praestatie heeft hij binnen het terrein van de openbare beoordeeling gebracht, niet zijn persoon, niet zijn privaat leven, niet zijn huiselijke omstandigheden. Dat deze onderscheiding nog al eens uit het oog verloren wordt, blijkt wel hieruit, dat zelfs een criticus van de beteekenis van Francisque Sarcey - 't is waar, het was in 1863, dus l'Oncle was nog niet zoo eerwaardig oud, als hij in onze voorstelling of herinnering voortleeft - eens daardoor in een proces gewikkeld werd. In een artikel had hij van een actrice gezegd, ‘qu'elle avait fait beaucoup parler d'elle, qu'elle avait eu un procès avec son directeur, qu'elle avait menacé de l'huissier un journaliste qui avait critiqué son jeu, procédés inqualifiables et moyens bons pour attirer l'attention du public.’ Bij vonnis van het Tribunal civil de la Seine werden deze beschouwingen van Sarcey als ongeoorloofd gebrandmerkt. Bij dit onderwerp zou ik in onze vluchtige beschouwingen niet zoo lang stil gestaan hebben, als de opmerkingen, die ik hierover maakte en de conclusie, waartoe zij ons brachten, ons niet ook te pas zouden komen bij de bespreking van het ‘droit de réponse.’ | |
V.Hij, die meent door een bericht of eene beschouwing in de pers in zijn eer of goeden naam geschaad of in welk ander materieel of ideëel belang ook benadeeld te zijn, heeft volgens de Nederlandsche wetgeving de volgende middelen van redres. Geldt het een inbreuk op zijn auteursrecht, dan kan hij op grond van de wet op het auteursrecht ageeren. Draagt de krenking in eer of goeden naam het karakter van smaad (eventueel: laster), dan kan hij door eene klachte bij de bevoegde autoriteit het strafrechtelijk apparaat in beweging trachten te zetten. Ook kan hij eene actie op grond van onrechtmatige daad of de ‘burgerlijke regtsvordering ter | |
[pagina 515]
| |
zake van beleediging’ (geregeld in de artt. 1401 v.v. en 1408 v.v.B.W.) instellen. Ten slotte kan hij aan het blad, waarover hij zich te beklagen heeft, een ingezonden stuk ter weerlegging of rectificatie doen toekomen. De redactie is echter volkomen vrij het niet te plaatsen, zelfs al zou de inzender aanbieden voor de plaatsing volgens het tarief voor advertenties te betalen. Wendt hij zich met zijn stuk tot een ander blad, dan bereikt hij, zelfs al wordt het daarin opgenomen, zijn doel meestal niet, daar de weerlegging of rectificatie onder de oogen van een geheel anderen kring lezers komt dan het bericht, de bewering of de beschouwing, waartegen zij gericht is. Een recht om een onjuiste beschouwing of een onjuiste mededeeling in hetzelfde blad, waarin deze voorkomt te weerleggen, heeft hij, die in die beschouwing of dat bericht genoemd wordt, in Nederland niet. In Frankrijk, in België, in het Zwitsersche kanton Waadtland en in Duitschland wel.Ga naar voetnoot1) Daar bestaat het zoogenaamde droit de réponse. Het zou ons te ver voeren indien wij hier de geschiedenis van dit instituut wilden nagaan. De tekst van het betreffende artikel in de Fransche (pers)wet van 1881 zal ons aanknoopings-punten genoeg verschaffen om er enkele beschouwingen aan vast te maken. Het luidt aldus: ‘Le gérant sera tenu d'insérer, dans les trois jours de leur réception ou dans le plus prochain numéro, s'il n'en était pas publié avant l'expiration des trois jours, les réponses de toutes personnes nommées ou désignées dans le journal ou écrit périodique, sous peine d'une amende de cinquante à cinq cents francs, sans préjudice des autres peines et dommages-intérêts auxquels l'article pourrait donner lieu. Cette insertion devra être faite à la même place et en mêmes caractères que l'article qui l'aura provoquée. Elle sera gratuite lorsque les réponses ne dépassent pas le double de la longueur du dit article; si elles le dépassent, le prix d'insertion sera dû pour le surplus seulement. Il sera calculé au prix des annonces judiciaires.’ In België is de regeling ongeveer dezelfdeGa naar voetnoot2), met deze | |
[pagina 516]
| |
afwijking, dat de boete, 20 gulden (fr. 42.50), kan opgelegd worden voor elken dagGa naar voetnoot1), die verstreken is na verschijning van het nummer, waarin volgens wettelijk voorschrift het antwoord had opgenomen behooren te zijn, en dat voor het antwoord een minimum van 1000 letters wordt toegestaan, terwijl de uiterste geoorloofde omvang ook hier tweemaal de lengte van het artikel, waartegen het antwoord gericht is, bedraagt. Een recht om het meerdere tegen advertentietarief geplaatst te krijgen, waarin men een privilege voor vermogenden zag, bestaat in de Belgische regeling niet. Het belang van eene dergelijke regeling is niet te ontkennen. De vereischten om met goed gevolg een civiele- of strafactie aan te binden, ontbreken zeer vaak, terwijl het toch voor hem, die in een blad genoemd of aangeduid is, van belang kan wezen hetgeen over of met betrekking tot hem is gezegd, tegen te spreken of te weerleggen. Daarenboven werkt het droit de réponse snel in tegenstelling tot den loop eener procedure. Misschien heeft het ook nog dit gevolg, dat het de redacties tot eenige voorzichtigheid en gematigdheid aanspoort, doordien de onjuiste, beleedigende bewering niet onweersproken blijft - zelfs in het eigen blad weersproken zal worden - ook al zou de betroffene opzien tegen alle bezwaren aan eene rechtsvordering verbonden. Winste dus aan alle zijden. Het groote aantal rechtsvragen, die bij de toepassing van het droit de réponse het hoofd kunnen opsteken, zullen wij voor het meerendeel met stilzwijgen voorbijgaan. Op enkele punten zullen wij aan de hand van de rechtspraak eenig licht doen vallen. De vraag of het voldoende is in een persartikel ‘genoemd’ of ‘aangeduid’ te zijn om daaraan het recht te ontleenen, in hetzelfde blad om niet een tweemaal zoo lang artikel te doen opnemen, of dat er een aanwijsbaar belang moet bestaan, waarom men op het artikel of bericht reageert, is afwisselend | |
[pagina 517]
| |
in verschillenden zin beslist. Het is hier niet de plaats om de argumenten voor elk van beide opvattingen - wat de eerste betreft, o.a. aan de ondubbelzinnige woorden van de wet, voor de tweede o.a. aan de geschiedenis van hare totstandkoming ontleend - in den breede weer te geven. Ik zou meenen, dat een beroep op het droit de réponse slechts opgaat, indien het antwoord, òf ten doel heeft een feitelijke onjuistheid te weerleggen, òf een feitelijk juiste vermelding in een ander daglicht te stellen, dan in het artikel geschiedde. Uit het als antwoord ingezonden artikel zou dan moeten blijken, dat men bij het geven van deze andere voorstelling van zaken eenig belang had. Hierdoor kom ik niet in tegenspraak met wat ik eenige bladzijden vroeger betoogde en wordt niet gezegd, dat er buiten deze gevallen, niet vaak berichten of beschouwingen in de pers voorkomen, die den betrokkene zeer kunnen grieven, maar dergelijke onbescheidenheden, die hij daarenboven liefst niet door zijn antwoord nog eens onder de oogen der lezers brengt, zijn door toelating van het droit de réponse ook niet te keeren of te voorkomen. En daartegenover staat het belang, dat het droit de réponse niet tot speelgoed wordt van hem, die, zijn naam in een alleronschuldigst berichtje vermeld ziende, lust krijgt ‘de se voir imprimé’. Degene, die zich op het droit de réponse beroept, behoeft niet in het geïncrimineerd bericht of artikel met name genoemd te zijn; het is voldoende als hij op onmiskenbare wijze aangeduid is, desnoods alleen door het ambt, of de functie, die hij bekleedt. Zelfs kan ieder der leden van een college, dat genoemd of aangeduid is, van het recht gebruik maken. Ook vereenigingen hebben het droit de réponse, hetwelk dan door haar voorzitter wordt uitgeoefend. Dat dagbladen onderling zich niet op het droit de réponse kunnen beroepen, spreekt wel vanzelf; journalisten, die persoonlijk genoemd of aangeduid zijn, kunnen dit echter wèl, doch alleen - zoo besliste de rechtspraak - voor het geval de polemiek, waarin zij genoemd werden, buiten de grenzen der gematigdheid en betamelijkheid ging en een beleedigend karakter aannam. Een arrest van het Hof te Rouaan stelde echter in dit opzicht den journalist gelijk met ieder | |
[pagina 518]
| |
ander; de heer Duplat meent: terecht. Ik meen: ten onrechte. Slechts dan toch, indien een krenkend oordeel over hem geveld wordt, heeft hij er belang bij op het terrein zelf zijn aanvaller te lijf te gaan. En dàt juist vergunt hem de door de jurisprudentie in het algemeen gevolgde opvatting. Ik heb reeds getracht aan te geven de gevallen waarin en de gronden, waarop naar mijne meening, den kunstenaar, die tracht de schade, welke hij heeft of meent te hebben geleden door een afkeurende beoordeeling van zijn arbeid, van het blad waarin deze voorkwam, vergoed te krijgen, zijne vordering zal behooren te worden ontzegd. Een artikel van Brunetière, - waarvan ik noch den sarcastischen, aggressieven toon in bescherming, noch ook den inhoud en de strekking geheel voor mijn rekening zou willen nemen - kwam toen reeds ter sprake. Aan de hand van de beslissingen, die gegeven werden in de strafprocedure, welke aanleiding tot Brunetière's artikel was - hij die niet voldoet aan de verplichting hem door de regeling van het droit de réponse opgelegd, wordt door de correctioneele rechtbank gevonnisd -, zullen wij nu trachten de vraag te beantwoorden, of tegenover een kunst-critiek ook beroep op het droit de réponse kan worden gedaan. Over Frédégonde, een drama in verzen, dat in de Comédie-française opgevoerd was, schreef Jules Lemaître in de Revue des deux Mondes eene critiek. De auteur, Alfred Dubout, zond een artikel aan dat tijdschrift, waarin hij de door Lemaître uitgeoefende critiek trachtte te weerleggen en, zich beroepende op het droit de réponse, verlangde hij opneming daarvan. Brunetière weigerde hieraan te voldoen, hetgeen tot gevolg had, dat de vraag, die ons thans bezighoudt, in drie instanties voor den strafrechter kwam, en wel in een zuiveren vorm. Want het artikel van den criticus, hoewel het drama daarin zeer ongunstig en in vaak scherpe bewoordingen werd beoordeeld, was geheel zakelijk en liet de persoon des schrijvers volkomen buiten schot. In alle drie instanties werd, wat de principe-vraag betreft, Brunetière in het ongelijk gesteld, want wèl erkende de rechter in eersten aanleg, dat de Revue des deux Mondes niet verplicht was geweest het artikel van den heer Dubout | |
[pagina 519]
| |
op te nemen, maar alleen wegens den inhoud daarvan.Ga naar voetnoot1) Toen, na deze uitspraak, schreef Brunetière zijn artikel. Later werd het vonnis door het Hof van Appèl vernietigd en het beroep tegen dit arrest door het Hof van Cassatie verworpen. De cassatie-rechter overwoog: ‘qu'il importe peu, en effet,... que la réponse ait été provoquée, en dehors de toute attaque personnelle, par la critique purement littéraire d'une oeuvre dramatique ou artistique volontairement offerte au jugement du public et de la presse; qu'il serait facile de montrer que, même dans ce cas, l'auteur dont l'oeuvre est discutée peut avoir intérêt à la défendre dans le journal où elle a été attaquée; mais qu'en présence de la généralité des termes de la loi, il suffit de constater que la distinction proposée en faveur de la critique littéraire est juridiquement impossible’. Het is ons natuurlijk minder te doen om de vraag of het Fransche Hof van Cassatie de wet juist heeft toegepast, dan wel of wat van de Revue des deux Mondes verlangd werd, een billijke eisch is die onverbreekbaar met de erkenning van het droit de réponse in het algemeen samenhangt, en zoo niet, of wanneer wij ooit dit instituut in onze wetgeving zullen opnemen, er niet aanleiding bestaat om ons deze ervaring met de Fransche regeling opgedaan, ten nutte te maken. De overweging uit het arrest van het Hof van Cassatie, dat een auteur er belang bij kan hebben zijn werk te verdedigen in hetzelfde pers-orgaan, waar het werd aangevallen, beslist de strijdvraag nog allerminst. Hetzelfde, misschien in nog sterker mate, zou kunnen gelden voor den staatsman, die zijn politiek be- en veroordeelen ziet in een politiek-hem-vijandig-gezind blad. Zal men op grond daarvan hem het recht toekennen onder elk politiek artikel in dat blad een tweemaal zoo lang antwoord van zijne hand om niet te doen opnemen? Men moet niet uit het oog verliezen, dat de plaatsruimte in een dagblad een kostbaar goed is, althans kan zijn. Brunetière | |
[pagina 520]
| |
wees in zijne verdediging, die hij zelf voor den rechter voerde, nog op het verschil in dezen, tusschen een dagblad, dat elken dag, sommige zelfs meermalen per dag, verschijnt, en een tijdschrift, als bijvoorbeeld de Revue des deux Mondes, die twee maal per maand uitkomt. Dwingt men zulk een tijdschrift een groot deel van zijn plaatsruimte af te staan voor ‘antwoorden’ op zijn artikelen, die het niet verlangt, die aan het gehalte van den inhoud misschien afbreuk doen, dan legt men den uitgever daardoor eene straf op, die slechts rechtvaardig is, als hij zijnerzijds eene fout heeft begaan; de beoordeeling van een kunstwerk, de afkeuring daarvan kan op zich zelf niet als zoodanig opgevat worden. Men verwart ook, zeide Brunetière, het droit de réponse met het droit de répondre; het eerstbedoelde recht, zijn antwoord dààr opgenomen te zien, waar de beoordeeling van zijn werk is gepubliceerd, zou de kunstenaar slechts hebben in drie gevallen: nl. indien het betrof: òf de rectificatie van een materieel onjuiste bewering; òf eene tegenspraak tegen eene bewering, die het private leven van den kunstenaar betreft; òf een protest tegen een beleedigende uitdrukking in de critiek. ‘En dat de critiek van den heer Lemaître geheel vrij was van persoonlijkheden’, ging Brunetière voort, ‘laat zich zeer gemakkelijk aantoonen: Veronderstellen wij een oogenblik, dat niet de heer Dubout maar een mijnheer Dupont of Dubois de auteur zou zijn van Frédégonde; indien de heer Lemaître in dat geval geen enkel woord in zijn critiek zou behoeven te wijzigen, is het bewijs geleverd, dat zij een persoonlijk karakter niet droeg’. En, schreef Brunetière: ‘ce que le législateur a uniquement voulu protéger, c'est la vie privée, c'est l'honneur du citoyen, c'est la dignité de la polémique, c'est la vérité des faits... “Répondre” au vrai sens de la loi, c'est redresser une allégation fausse; c'est repousser une imputation injurieuse; c'est interdire à un journaliste indiscret de se mêler de ce qui ne le regarde pas.’ Het is mogelijk, dat de Fransche wetgever nog meer gewild heeft, of althans, het belang van de onderscheiding, door Brunetière gewenscht, niet heeft ingezien. Men houde | |
[pagina 521]
| |
hierbij in 't oog, dat de wet van 1881, wat de regeling van het droit de réponse betreft, bijna letterlijk overeenstemt met de wet van 1882 sur la Répression des Délits de la Presse. Ik hoop echter aangetoond te hebben, dat eene eventueele regeling van deze materie in ons recht niet verder moet gaan, dan naar Brunetière meent, de bedoeling ging van den Franschen wetgever.Ga naar voetnoot1) Er ontstaan - wij merkten het reeds op - bij de toepassing van het droit de réponse nog tal van andere rechtsvragen, welker bespreking in dit tijdschrift minder op haar plaats en thans, waar het een bij ons nog niet bekend instituut geldt, van niet meer dan academisch belang zou zijn. In België, naar de heer Duplat ons meedeelt, trachtte men voor eenige van die rechtsvragen, die zich in de praktijk hadden voorgedaan, in een geheel nieuwe regeling van dit instituut eene oplossing te vinden. Het initiatief hiertoe ging uit van het Eerste Congres van de Belgische Pers (Brussel 28-29 Juni 1908), waar een ontwerp van den Kamer-afgevaardigde, den advocaat P. Wauwermans in behandeling kwam. Spoedig daarop werd het door den ontwerper en twee andere afgevaardigden bij de Kamer ingediend. Op de regeling van één punt in dit onderwerp wil ik hier nog de aandacht vestigen. Het blad - ik herinner er nog eens aan, dat wij hieronder ook periodieken begrijpen - dat weigert een ‘antwoord’ op te nemen, stelt zich - vooral in België, waar de boete zooveel maal 20 gulden kan bedragen als het dagen in verzuim is - aan de kans op een gevoelig materieel nadeel bloot.Ga naar voetnoot2) Neemt het, om die kwade kans te ontgaan, het antwoord, ofschoon het er zich niet toe verplicht acht, op, dan ontbreekt elk middel om later de ongegrondheid van het verlangen van den inzender aan te toonen en van dezen vergoeding voor de plaatsing te verkrijgen. | |
[pagina 522]
| |
Om den uitgever van een blad niet langer meer voor deze moeielijke keus te plaatsen, heeft men in het nieuwe Belgische ontwerp een maatregel opgenomen, die - het betreft hier natuurlijk strafrechtspraak - het meest overeenkomt met wat in de civiele procedure geheeten wordt: het kort geding voor den President. Op verzoek van hem, van wien de opneming van een ‘antwoord’ verlangd wordt, kan de President van de rechtbank van het arrondissement, waar het blad wordt uitgegeven, veroorloven, dat het antwoord voorloopig niet wordt opgenomen. Beslist de rechtbank later in het nadeel van den uitgever, dan kan hem althans geene boete opgelegd worden. Het geweigerde antwoord moet hij dan natuurlijk alsnog opnemen. Gelijk van zelf spreekt, zal de President de voorloopige opschorting van de opneming van het antwoord slechts veroorloven, indien hem de gronden, waarop de opneming geweigerd werd, zeer aannemelijk voorkomen. Maar niet te ontkennen valt, dat de opneming van het antwoord eerst na de behandeling der zaak in een, twee of drie instanties veel van haar waarde, zoo niet deze geheel zou verliezen. Herinneren wij ons bijvoorbeeld het hierboven besproken geding tegen de Revue des deux Mondes; het artikel van Jules Lemaître verscheen in de aflevering van 1 Juni 1897, het arrest van het Hof van Cassatie werd gewezen 17 Juni 1898; en een abnormaal langzaam verloop van de zaak kan dit niet genoemd worden. Vandaar de bevoegdheid, die het Belgische wetsontwerp, ingeval de President de schorsing heeft uitgesproken, hem, wiens antwoord is geweigerd geworden, verleent om ter griffie der Rechtbank een waarborgsom te deponeeren gelijk aan het door den President vast te stellen bedrag, dat de plaatsing van het antwoord, als advertentie berekend, zou kosten. Door het deponeeren dezer som wordt de schorsing, door den President bevolen, opgeheven. Wordt de uitgever door de uitspraak van den strafrechter in het gelijk gesteld, dan wordt de waarborgsom daardoor zijn eigendom en krijgt hij dus de schade vergoed, die de achteraf beschouwd ten onrechte verlangde plaatsing van het antwoord hem berokkend heeft. 't Is waar, tegen deze regeling kan men aanvoeren, dat zij een privilege schept voor vermogenden; de heer Duplat, | |
[pagina 523]
| |
die in een ander verband juist deze grief uitte tegen de Fransche in tegenstelling tot de bij hem te lande geldende regeling, verzuimt ditmaal er op te wijzen. Misschien echter lijkt dit bezwaar belangrijker dan het in werkelijkheid zal blijken. Zij, die gebruik willen maken van het droit de réponse zullen wel meestal behooren tot de min of meer bemiddelde klassen, of anders zullen zij allicht de woordvoerders van hun klasse- of vakgenooten zijn en als zoodanig over genoeg crediet beschikken, om zoo noodig, de waarborgsom te kunnen storten.
***
Slechts enkele weinige onderwerpen, die in het boek van den heer Duplat besproken worden, heb ik aangeroerd. Het beweegt zich over het gansche rechtsgebied - met uitzondering van het strafrechtelijke - waar de uitoefening van zijn beroep den persman brengen kan. Daarmede is niet gezegd, dat het een streng juridisch boek is, slechts voor den jurist bestemd en voor hem als vraagbaak over deze materie voldoende. Hiertoe is het te anecdotisch, te weinig scherp in het stellen van de rechtsvraag en in de formuleering van het antwoord daarop, te sober in de verwijzing naar de auteurs wier meening de schrijver deelt of bestrijdt, te karig in het vermelden der jurisprudentie. Hij echter, die de rechtsvragen, tegenover welke de persman kan komen te staan, wil leeren kennen en de richting zich wenscht aangewezen te zien, waar de beantwoording te zoeken is, zal met goed gevolg het boek van den heer Duplat raadplegen. En slaat hij dit boek eenmaal open om het te raadplegen, dan zal hij allicht er verder in doorlezen; niet omdat de lezing ervan op zich zelf zulk een genot verschaft door verrassende inkleeding van het onderwerp, of door schoonheid van stijl of taal. Zulke wenschen te bevredigen heeft blijkbaar niet in des schrijvers bedoeling gelegen. Maar het is als wanneer men in een niet al te gemakkelijk rijtuigje over een niet al te best geplaveiden weg rijdt. Men let op deze bezwaren weinig als het landschap, waar de tocht ons doorheen voert, interessant is, als men telkens verrassend wijde vergezichten heeft. | |
[pagina 524]
| |
Zoo ook hier. Want zulk een wijden uitkijk geeft ons de lezing van dit boek telkens. Aan beide zijden van den weg, waarlangs de auteur ons voert, zien wij het volle leven en als wij een oogenblik eene rechtsvraag van iets meer nabij willen bezien, komen wij als ongemerkt terstond midden in het werkelijke leven te staan. Niet alleen in zooverre als elke rechtsbeschouwing verband met dat gebied van het werkelijke leven, waarop zij betrekking heeft, niet verliezen mag: neen, hier staan wij terstond midden in het volle leven in zijn geheelen omvang, in al zijn uitingen, streven en strijden. Want tegenover de boutade, waarmede men het oordeel van ‘de pers’ meent zijn gezag te ontnemen: ‘le journal, c'est un monsieur’, kan men, zij het eveneens in een wat sterk gekleurde beeldspraak, volhouden: ‘la pressse, c'est la vie.’ Althans zij doet ons de beelden van het werkelijke leven geprojecteerd en onder verschillende belichting zien. En in het aanbrengen van die schakeeringen tusschen licht en donker is haar taak gelegen. Sterk verlichten, dat wat het algemeen belang eischt, dat gezien wordt; een getemperd licht doen vallen op die uitingen en stroomingen van het leven, die op zich zelve onze belangstelling niet onwaardig zijn, maar die bij een fellere verlichting misschien onze aandacht zouden afhouden van wat in de eerste plaats op deze aanspraak heeft; in de schaduw laten, dat wat daar niet uit te voorschijn behoort te treden: het leven van den enkeling, voor zoover het niet zijn directen invloed op dat wat onze belangstelling verdient, doet gelden. Hierop komt het aan, op de schakeeringen, niet zoozeer op de kleuren zelf; want deze worden gekozen naar den persoonlijken smaak van den lezer. De een ziet liever 's werelds gebeuren door een geel, de ander door een rood glaasje. Een derde voelt meer voor het kleurlooze, het zwart en wit, waar de schaduwen met zwart worden aangegeven, het beeld overigens ongekleurd blijft. En de gele of de roode of de zwarte of hoe ook gekleurde pers zondigt derhalve niet door een ruim gebruik te maken van de kleurstof, waarin zij personen en gebeurtenissen even onderdompelt, vóórdat zij ze ons vertoont, maar zij zou haar taak slecht vervullen, indien zij zich vergreep aan de wetten van licht en schaduw. | |
[pagina 525]
| |
Wordt door buitenlanders aan onze moderne picturale kunst wel eens verweten, dat zij zoo weinig rijk aan kleuren is, over haar superioriteit in nuanceering, in het aanbrengen van kleurschakeering, bestaat eenstemmigheid. Laat gerust onze pers wat sterker sprekende kleuren op haar palet hebben dan onze huidige schilderkunst, maar laat zij steeds trachten deze te evenaren in wat hààr grootste glorie is. Want zoo goed als zijn kunst zal ook de pers van een volk een der factoren zijn, waarnaar zijn waarde wordt gemeten.
H.G. van der Vies. |
|