De Gids. Jaargang 74
(1910)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 409]
| |
Tropenwee.Ga naar voetnoot1)De laatste dagen aan boord.
| |
[pagina 410]
| |
starend door de gangen onder in het schip, waar het donkerder was, en waar het licht niet kwellen kon, het vreeslijke zonlicht, dat tot radeloosheid tergde, dat niet op de dingen scheen, maar er onverbiddelijk doorheen joeg. Sierra Leona en Monrovia waren gepasseerd. Sierra Leona met de hooge, palmbegroeide bergen was hem 's morgens heel vroeg als een gelukkig droomgezicht verschenen. Langzaam doemde de hoofdstad op te midden van groene tuinen gelijk terrassen. Palmen, als zonneschermen, negen boven de witte daken der lage, verandah-omvangen huizen uit; overal wuifden de groote bladeren der banana's en er waren ook talrijke boomen waaraan groene vruchten hingen. Honderden negers zwierven schreeuwend in bootjes om het schip, zij hadden voddige, kleurige jasjes aan en waren langs touwen met groot misbaar tegen de boot opgeklommen, aanprijzend hunne waren, sinaasappels, banana's, malollen, snuisterijen, fetichen, en hunne vaartuigjes, waarmede zij de passagiers naar land wilden brengen. Jules was aan wal gegaan, hij had er gewandeld langs een stijgenden weg, aan weerskanten acacia's en banana's, daaronder hutten en kraampjes, waarin negers en altijd lachende negervrouwen hunne vruchten, gebakjes, en koekjes en meerdere zoetigheid verkochten, en hij was in zeer nauwe, geheel verlaten straatjes geweest, meestal ongeplaveid, hij liep er op kalen rotsgrond of over zeer puntige keitjes zooals hij ook in Las Palmas had gezien. En heel geheimzinnig had een wonderlijke beklemdheid hem bevangen, toen hij een oogenblik op de helling stil stond in een straatje, dat uitzag op een tuin waarvoor een lage, roodachtig geel gepleisterde muur. Boven dien muur uit zag hij zeer nabij de reusachtige, zeer breede, lichtgroene bladeren van banana's waaronder de kolossale vruchten die begonnen te gelen al. Bij een ijzeren hek, niet veraf, groeiden een tweetal stekelige agaven, achter hem stond een huis van steen, dat hooger dan de andere houten gebouwen was, de blinden waren gesloten, de deur stond aan, maar het scheen toch ganschelijk verlaten. Alles was zóó hel van zon verlicht, dat de dingen er gedeeltelijk door vernietigd schenen. Hij kon niet lang kijken naar al dit nieuwe, telkens voelde hij neiging zijne oogen half te sluiten. | |
[pagina 411]
| |
Hoewel alles daar eenzaam was, stoorde een heftig gedruisch van krekels en andere insecten de stilte, en dit gesuizel was zóó één met het overstelpende licht, dat het hem benauwd had. En van een vage onrust bevangen om die schriklijke, fel lichte, druischende eenzaamheid, was hij de straatjes weer teruggewandeld naar den grooten hoofdweg met de acacias, die tot aan het water daalde. Terwijl hij zich naar de boot liet roeien, gleed een ander groot stoomschip de baai binnen, wat later vielen daarvan dof ratelend de ankers.
Jules lag wakker in zijn kooi. Het was nog heel vroeg in den morgen, zijn reisgenoot lag zwaar ademend te slapen; boven op het dek hoorde hij matrozen schrobben en spoelen, het water liep met klaterende geluidjes langs de planken en door de gaten weg. Den volgenden dag zou het Neptunusfeest gevierd worden, als de Leopoldville de evenachtslijn over ging. Er was een commissie samengesteld, die tot taak had, het avondfeest te regelen, dat na het diner op het promenadedek zou worden gegeven. Een collecte zou er gehouden worden, waarvan de opbrengst dienen moest als bijdrage in de kosten van een op Gran Canaria te bouwen sanatorium, waar zieken die uit de tropen naar huis terug gingen zouden worden verpleegd. Jules en nog twee anderen hadden aangeboden programma's te teekenen die bij opbod moesten verkocht. Op zijn rug liggend, turend naar de witgeverfde stalen zoldering van zijn kooi, waarop door een kier in de gordijntjes voor het patrijspoortje, nauw bespeurbaar de uitkaatsing trilde van de zon in het water, bedacht hij, wát te teekenen. In zijn verbeelding ordende en schikte hij, tot hij meende een goed ontwerp te hebben gevonden en hij was nu zoo verlangend om dadelijk te beginnen, dat hij naar zijn schetsboek tastte in een jas die naast de kooi hing. Nu schikte hij de kussens zoo, dat hij half zittend, half liggend kon schetsen. Het ging niet zoo gemakkelijk, hij deed telkens nieuwe pogingen. Intusschen vergingen de uren onder het gestadige trillen en doffe dreunen der machines. Hij bleef kalm doorwerken, ook toen de bel luidde voor de koffie, totdat hij iets naar zijn zin gemaakt had, toen | |
[pagina 412]
| |
kleedde hij zich, om nog op tijd voor het ontbijt te zijn. Dit was de warmste dag van de reis. De Leopoldville scheen door een witgloeiende hel te varen. Jules en nog een drietal anderen, waren de eenigen die het nog gedurfd hadden op het promenadedek te klimmen. Hij was dicht bij de verschansing gaan zitten en keek, nadat hij de schets van het programma had afgemaakt, slaperig van de hitte, uit over het water. De boot voer door de golf van Guinea, eenzaam in volle zee. Telkens en telkens weer had Jules zijne oogen wat gesloten om beter te kunnen zien, want hoewel hij in de schaduw van de linnen overdekking zat, kaatste de volmaakt gladde zee het witte hemellicht weer opwaarts, er was aan die overstelping niet te ontkomen. Turend naar den strakken horizont, begon hij te denken aan de zeevaarders uit oude tijden, die het gedurfd hadden om langs Afrika's Westkust varend, door deze gruwelijke hitte van de tropen te gaan. En terwijl bange visioenen opdoemden van de angsten der bijgeloovige schepelingen, gingen zonder dat hij het wilde zijne oogen geheel dicht, het schetsboek gleed van zijne knieën en het potlood rolde langzaam een eindje weg totdat het in een naad van het dek bleef liggen. Rondom rustten de drie mannen achterover in de stoelen, twee hunner lazen boeken, de derde snurkte, zijne armen hingen langs den stoel neer op het dek.... Jules werd gewekt; voor hem stond de Italiaansche ingenieur, die ook een programma had geteekend, naast den ingenieur ontwaarde hij den kapitein en den administrateur van het schip. ‘Morgen voor twaalf passeeren wij de linie,’ zeide de kapitein en hij vraagde, terwijl een leuk lachje in zijn bruin gezicht aan verholen spotternij deed denken: ‘Zijt gij de linie al eens meer overgetrokken?’ ‘Nog nooit,’ antwoordde Jules, slaperig opstaand, om zijn schetsboek en het weggerolde potlood op te rapen. ‘Purser, schrijf op zijn naam, nog een liefhebber voor den doop,’ hervatte de kapitein. ‘Wees niet ongerust, gij zijt met uw veertigen morgen, en Neptunus komt met zijne echtgenoote zelf aan boord.’ De kapitein en purser gingen dan heen, maar de Italiaan- | |
[pagina 413]
| |
sche ingenieur bleef. Hij had zijn teekenboek bij zich en liet de krabbels van programma's zien die hij gemaakt had, in het geheel een viertal. Jules vond ze veel mooier dan de zijne, dit werk zou zeker het meeste opbrengen. De ingenieur die drie malen diep in de binnenlanden was geweest, vertelde van zijn reizen. De tijd verging. De hitte meerderde geleidelijk, naarmate de zonne hooger steeg. Zij wandelden langzaam het promenadedek wat op en neer, leunden tegen de verschansing en keken uit over de zee. Het water vonkte aan allen kant, de zee gaf geen koelte meer, de wind waaide een gloed als van heet ijzer naar hen toe. Soms kwamen van uit de machine-kamer zwoele, olieachtige geuren die zich wel vermengden met andere walmen uit de keuken, waar vleesch geroosterd werd. Omdat de lunch spoedig zou beginnen, daalden zij de smalle trap af naar het buffet, vlak bij het groote salon boven de eetzaal. Zij ontmoetten niemand, de boot leek verlaten, alleen van het dek der tweede klasse klonk soms luid gelach. Zij dronken een cocktail in de rookkamer waarvan beide deuren open stonden, zoodat een voortdurende beweging in de heete lucht het rusten daar niet onbehaaglijk maakte. Aan tafel in de eetzaal kwamen er maar enkele passagiers, bijna niemand had lust om te eten, en nog altijd meerderde de hitte. Jules voelde zich onwel na tafel, de overgroote warmte begon hem nu ook te kwellen; hij kroop daarom als de meeste anderen in zijn kooi, en liet de heete tocht over zijn lichaam trekken. Zoo bleef hij onbeweeglijk liggen, luisterend naar het gestadige dreunen van de machtige beweegwerktuigen die voortwentelden, om en om, om en om. Hij was al zoo lang aan dat dagen lange doffe gedender gewend geraakt, hij vond het prettig dikwijls om er naar te hooren en waar te nemen hoe het alles doordrong. Hij had de gordijntjes voor het patrijspoortje geschoven om het gruwelijke licht dat daar buiten als iets vijandigs en moorddadigs bestond, niet meer te zien; de tocht deed ze op en neer wuiven, terwijl de ringen voortdurend tegen het roedje kletterden. Dit was toch een zonderling leven van volmaakte rust aan boord, een loom afwachten van het groote en geheimzinnige dat welhaast komen ging en dat vervaarlijk van | |
[pagina 414]
| |
licht, hitte en bedrijvigheid zou gaan bewegen. Hoe klein en donker leek dan de herinnering aan de dingen thuis, hoe dof en mat, verweg en half-vergeten. De beelden waarden vagelijk en langzaam heen als peinzende gezichten. En dan opeens was zijn geest weer rumoerig vervuld van het nieuwe en van de stralend lichtende, groote verwachtingen. Hij verbeeldde zich de aankomst binnen een paar dagen in Banana, het opvaren van de rivier een dag lang tegen stroom op tot aan Matadi, hij zag het wijde, breede water van de Congo-monding, hij dacht aan de treinreis die misschien komen zou, aan den tocht met kleine stoombooten op de boven-Congo, dieper het binnenland in... Verder ging zijn denken niet. Hij beproefde nog even zich voor te stellen wat er nog komen kon: werk op de factorijen, bouwen van nieuwe nederzettingen, maar hij kwam telkens weer voor een duistere leegte te staan, een donkere ruimte en er was niets meer. Helder wakker, hoorde hij alle eigenaardige scheepsgeluiden: het gerammel met vaatwerk in de dienruimte bij de groote eetzaal, een luid bevel of enkele woorden verhallend in den corridor, deuren van hutten die niet op de haak vastgezet waren en soms met een slag door den tocht in het slot vielen, geschuifel in de gangen over de dikke loopers, voetstappen op het dek boven zijn hoofd, geratel van ijzer als er asch buiten boord gewipt werd en soms het heldere tingen van de bel waarop de uren werden afgeslagen. Hij keek plotseling verwonderd naar de deur van de hut. Een negermeisje stond daar, een kind van een jaar of vijftien leek het. Zij was een oogwenk voor de open cabine komen staan en gluurde nieuwsgierig naar binnen. Hoe kwam dit negerkind aan boord? Hij herinnerde zich, dat de eenige vrouwelijke passagier, de echtgenoote van een Belgisch staatsambtenaar met verlof, dit meisje had meegenomen. Jules zag op zijn horloge dat het al laat in den middag was, de hitte heerschte nog allergeweldigst en hij besloot naar de badkamers te gaan. Het water in het bad was lauw, maar toch verkwikte het en de overgroote warmte kwelde niet meer zoo erg. Maar in de breede gang waarop de toegangen der cabines uitkwamen, vond hij een vijftal passagiers languit achterover in vouwstoelen liggend. Daar zat ook de Belgische dame | |
[pagina 415]
| |
met gesloten oogen, een boek lag op haar schoot. Zij geleek een bezwijmde. Het negermeisje op een dekstoeltje vlak naast haar, tuurde naar het licht dat onbevangen op het lage middenschip scheen, waar deklast vastgesjord lag. Jules liet zich ook zijn vouwstoel in die gang brengen en uit vrees opnieuw door de hitte te worden bevangen, bleef hij roerloos op zijn rug, oogen dicht, luisterend naar de scheepsgeluiden, wachten tot de warmte minderen zou. Soms keek hij even naar de deklasten, grijs zeildoek-overdekte verhevenheden; hel-witte, gedrochtelijke monsters lagen ze te vlammen in de zon, wanstaltige maskers, die grijnzend gelukzalig van den zonnebrand het licht inzwelgden. Hij zag ook hoe het negermeisje bijna onophoudelijk naar buiten keek alsof hare donkere oogen niet genoeg hadden van die lichtoverstelping; dan keek ze weer voor zich, schikte haar witte schortje over haar roode jurk, zij vouwde de dunne, fijne vingers met de rose nagels en leek te peinzen of te droomen. En heel, heel langzaam overkroop Jules een van oogenblik tot oogenblik zwellende angst voor een onbekende toekomst, die misschien wel vol van akelige dingen zou kunnen zijn, die zich nu nog achter vreemde en grillig beteekende voorhangen schuil hield, maar zóó vlak bij toch, dat het onmiddellijk achter die voorhangen scheen te leven. Hoe meer hij keek naar het negerkind dat stil vergenoegd met hare starende oogen als in een geheimzinnige bevangenis, het zengende licht van de tropenzon zat in te drinken, hoe schriklijker hij zijn vrees voelde uitzetten voor die bedreigingen van een onzichtbare vijandigheid. Maar hij vermande zich, stond driftig op uit zijn stoel en begon in den corridor heen en weer te wandelen. In zijn cabine dronk hij gretig een glas water en keek uit door het patrijspoortje. Aan het licht op de gladde zee was het te zien dat de avond niet meer verre was, ook scheen de warmte minder te zijn. Hij keek op zijn horloge dat op vijf uur stond, over een uur zou de zon ondergaan. Met het donker kwam ook de koelte, en alle passagiers, vóór het diner wandelden wat op het dek. Er scheen nieuw leven in de menschen gevaren, de hitte was vergeten, er werd als iederen avond geschertst en ge- | |
[pagina 416]
| |
lachen, er zaten weer groepjes op het dek te praten en te drinken en de kapitein kwam met een groot nieuws: Neptunus zou, naar op te maken was uit verscheidene zeldzame en kenschetsende teekenen in de zee, hoogstwaarschijnlijk nog dien zelfden avond aan boord komen. De kapitein werd dadelijk in den grootsten kring genoodigd, de anderen schoven bij en hij moest bizonderheden vertellen. Maar hij wilde niets meer loslaten, hij zeide vagelijk iets van het groote bad dat op het achterdek zou worden gebouwd, van Neptunus' knecht, zijn echtgenoote en zijnen barbier. De Italiaansche ingenieur die een geestig en geletterd man was, vraagde schertsend, terwijl hij kleine teugjes van zijn cocktail slikte: ‘Est ce qu'il viendra vraiment avec sa femme? C'est incroyable! Alors il doit avoir complètement changé de moeurs. Hier soir, dans ma cabine, son beau-père est entré, il m'a demandé s'il était vrai, ainsi que différentes personnes le lui avaient assuré, que Neptune trompe continuellement Amphitrite avec d'autres femmes’. De Belgische ambtenaar met verlof merkte droogjes op: ‘C'est vrai, il doit être joliment polisson ce Monsieur Neptune’. Een langdurig gelach volgde. De kapitein verliet meesmuilend den kring; hij moest, zeide hij, op de brug eens kijken gaan of er nog meer teekenen werden gegeven. Spoedig daarna klingelde de steward, staande boven aan de trappen van de groote kajuit, met de felle, koperen bel, het diner zou beginnen. In de ruime eetzaal, helder verlicht door de electrische lampen, stonden alle raampjes tegen elkander open en de frischheid van den nacht tochtte weldadig en verkoelend door die ruimte. Aan het dessert plotseling dreunde een kanonschot, een schrikkelijk gestommel duurde even op het dek, dan luidde de bel van den steward opnieuw, het gelui kwam nader en nader, het daalde de trap neer, totdat de opperhofmeester in de deur van de eetzaal met ferme stem aankondigde: ‘Mevrouw! Mijne Heeren! Het schip is de linie gepasseerd, en ik heb de eer en het genoegen u te melden, dat zooeven Zijne Majesteit Neptunus, Koning van de Zee, met echtgenoote en gevolg aan boord gekomen is. | |
[pagina 417]
| |
De kapitein stond dadelijk op. Met een kluchtig gebaar even stilte verzoekend, hief hij zijn glas, de kleine, blauwe oogjes in het dikke, gebruinde, glimmende gezicht van het gezette Engelschmannetje leken guitig te blinken en koeltjes, bedaard verzocht hij in zijn potsierlijk Fransch: ‘Mèddèm! Mussieurs! Je vous prepoze, de sàlluer nòtre Roi Neptune et Mèddèm Reine avec three cheers’, et de boeaar a la saantéh de ses Mèjestées’. Three cheers for Neptune et Mèddèm Reine! Hip-Hip-Hip-Hoerah!’ Dit riepen ze gezamenlijk drie malen, en bedaard nam de kapitein een paar slokjes uit zijn glas, de anderen dronken ook. Met die drie hoerah's van alle passagiers was het feestplezier genoeglijk ontstaan, het dessert werd gerekt, aan sommige tafeltjes poften de champagnekurken, er werden wat kopjes koffie meer dan gewoonlijk gedronken, de bedienden presenteerden likeuren, en kistjes met dure havannahsigaren gingen rond; totdat de eetzaal op het daarvoor vastgestelde uur ontruimd moest; om negen uur zou de groote repetitie beginnen voor het feest van den volgenden avond. Jules liep na tafel wat op en neer over het dek, hij hing langen tijd over de verschansing naar het vonken van de zee te turen voor aan den boeg, waar het water schuimend in tweeën gedeeld werd door het roerloos voortglijdende schip. Later keek hij even binnen de zaal om te luisteren naar het repeteeren. Een groote, zware kerel uit de tweede klasse zong met een schor geluid een Fransch lied, een andere vreemdeling speelde op de viool, de klanken knarsten als jammerlijke noodschreeuwen door de ruimte. Een zeer magere, kleine Belg met een bleek gezicht, zong een tingeltangellied: ‘Bibi Lolo dans la capitale’. Het manneke, ontzaglijk met zich zelf tevreden, stond in een zwierige, brutale houding, zijn linker duim in 't linker armgat van zijn vest, de andere hand steunend op de piano. Opeens werd zijn stem heesch, hij had zich overschreeuwd. Hij verontschuldigde zich, de hitte van dien dag had hem te veel aangetast, hij ging toen 't lied gedaan was, moedeloos van de piano weg. Jules verlangde naar de rust en de koelte van het duister op het promenadedek. Hij nam zijn vouwstoel uit den corridor en klom er mee naar boven. Maar vóór hij zitten ging, wandelde hij naar het achterdek, om daar heel op het uiterste | |
[pagina 418]
| |
einde van de boot te kijken naar het door de schroef tot lichtend schuim geroerde water. Want de zee lichtte. Heel de naar den gezichteinder versmallende zogbreedte was als een rechte baan van fosforisch optintelende fonkelingen. In zijn stoel, dicht bij de ijzeren balustrade, met de zware, breede, houten leuning, keek hij uit in den donkeren nacht. Er was geen maan, maar de sterren, heer-lijk, leefden diep, stralende ontgloeiingen, eeuwig brandende lampen van allerschoonste ondoorgrondbaarheid.
Dien volgenden dag was het weêr zacht en koel. Jules naar buiten kijkend, merkte op dat het water niet meer helder was, het zag vuilgeel en troebel. Hij vraagde toen den kapitein, die zeide, dat het geelachtige water van de Congo, machtig stroomend den oceaan ingestuwd, vele honderden mijlen diep de zee vuil maakt. Zoo kwam het doel van de reis dan zeer nabij en Jules dacht weer aan het nieuwe en onbekende leven dat begonnen was, want het schip voer alreeds in het water van dien geweldigen stroom. Hij tuurde uren lang over de zee naar het vreemd-okere, troebele, waarin soms half vergane takken gras en bladeren dreven. Op het achterdek werd omstreeks twaalf uur door de matrozen een groot bad van zeildoek gebouwd, het was gespannen tusschen opstaande palen die tegen de verschansing vastgesjord waren. Voor het bad, waarin het water een meter diep kon staan, werd nu een verhevenheid getimmerd, een soort stoel, waarvan de zitting ongeveer gelijk zou komen met het water in het bassin. Tegen twee uur werden de passagiers die gedoopt moesten worden, gewaarschuwd zich gereed te houden. De schepelingen hadden op het geheel ontruimde achterdek met de brandspuiten het bassin boordevol gespoten. Jules trok een flanellen pak over zijn bloote lijf aan, sokken en schoenen liet hij uit, dan ging hij naar boven. Neptunus was met zijne echtgenoote juist aan dek verschenen. De Belgen joelden en drongen op naar het bassin, waar de plechtigheid met een korte toespraak van den zeegod zou beginnen. Achter de heerschers der zee ging de barbier | |
[pagina 419]
| |
met zijn helpers staan, ook de kapitein en een paar officieren stonden bij hem en daaromheen de doopelingen. Dan verzocht Neptunus stilte. Een mantel die een bruin wollen deken geleek, gesierd met bochtige slingers, van lichtgroen gedroogd zeewier, had hij zich om de leden geslagen, zijne zwaar gespierde, bruine armen waren naakt, er knelden dikke, koperen banden omheen, ook om zijne enkels boven de bloote voeten. Hoofdhaar en baard hingen mede vol zeewier. Hij leunde op een drietand van verguld blik, en een verguld blikken kroon stond boven op de ruige warrigheid van zijn enorm hoofd. Amphitrite's gewaad was dat van Neptunus gelijk, maar haar gelaat scheen niet zoo gebruind als dat van den zeegod, ook waren hare armen blanker en zij droeg geen kroon, maar een diadeem van schelpen en hoorntjes; haar hals, armen en voeten waren met dubbele snoeren van rinkelende koralen en schelpen getooid. Jules had in Neptunus ondanks zijn vermomming dadelijk den Italiaanschen ingenieur herkend en in Amphitrite den administrateur met zijn meisjesgezichtje. Daar zwaaide Neptunus zijn flikkerenden drietand zooals hij een harpoen zou hebben gedaan, het verdorde zeewier ritselde welluidend, drie malen stampte hij met zijn wat rammelend wapen op het dek, toen begon hij te brallen: ‘Mijne Dierbaren!! Het is mij een vreugde te zien, hoe gij allen die nog nooit de linie passeerdet, met goeden moed naar dit drijvend bad zijt opgetrokken, om straks door de aanraking met mijn drietand, de handgrepen van mijnen barbier en daarop volgende wasschingen, onderdompelingen en afspuitingen, voorgoed voor dergelijke behandelingen in de toekomst gevrijwaard te zijn. Ruim veertig uwer zullen straks worden ingewijd. O! Ik zie, enkelen zijn bleek van verwachting. Weest niet angstig, ik zal snel te werk gaan, ik heb het druk moet ge weten, binnen een half uur is alles afgeloopen en zal ik weer vele, vele mijlen ver dit zelfde schoone werk doen. Ik mag echter niet van u heengaan, zonder u mijne goede wenschen voor de toekomst te bieden, ik wensch u allen heil op deze helft des aardbols. | |
[pagina 420]
| |
En nu Amphitrite wil ik mijn heerlijk verlossingswerk beginnen en deze roekelooze landrotten schenken wat hun toekomt! Mijner is de heerschappij der zee, ik kan het laten stormen, maar ik kan óók de wateren glad en effen maken wanneer ik ze met mijn drietand aanraak. Mijne gemalin zal u zeggen, wie uwer aan de beurt is voor den doop’. Neptunus trad dan op den zetel bij het bad toe en Amphitrite nam een papier in de hand, waar de namen der doopelingen op stonden. De barbier, in het wit als een koksmaat gekleed, stapte naar het bad, plensde een paar scheuten water in een grooten pot met meel en begon met een witkwast te mengen. Dan trok hij van onder zijn smettelooze, hardgesteven kleeren een reuzig, houten scheermes, wel een halven meter lang, en naast Neptunus bij den stoel bleef hij wachten. De stoomtoeter begon te grommen, de bel van den steward luidde weer en de plechtigheid begon. Amphitrite las de namen. De doopelingen werden door de knechts van den barbier aangegrepen en met den rug naar het water in den stoel gezet. Neptunus raakte hen even met den drietand, de barbier bestreek met den witkwast het hoofd van den zittende rijkelijk vol meel en water, krabde hardhandig met het houten scheermes langs hunne kaken, en dan stevig grepen de helpers hen onder de armen. Langzaam telden zij: ‘Eén!... Twee!... Drie!!...’ Bij ‘drie’ werd de doopeling achterover, met veel geplons van slaande armen en beenen, in het bad getrokken en aan zijn lot overgelaten. Hoestend, hijgend roerend met alle ledematen kwamen ze boven. Meel zat hun nog in de haren. Intusschen waren matrozen met brandspuiten te water gegaan, en met welgemikte stralen joegen ze de gedoopten er uit. Haastig stappend en armen zwaaiend waadden die buiten 't bassin. Sommigen, wat angstig, misschien omdat ze bij de onderdompeling zich verslikt hadden, wilden onhandig den goeden kant niet uit, maar liepen verbijsterd op de mannen met de spuiten in. Dan werden ze geduwd, zoodat ze opnieuw in het water ploften dat hoog opspatte, van dichtbij roffelden de stralen op hunne glimmende pakken die vlak tegen de lijven geplakt | |
[pagina 421]
| |
de gladde lichamen deden zien en het trillende bewegen der spieren. Jules was nummer vier aan de beurt. Met alle gestrengheid werd de behandeling op hem toegepast, toch viel 't mee, maar hij was bij het afspuiten niet gelukkig, juist toen hij over den rand van het bassin klauterde werd hij in het oog gespoten, even had hij een stekende pijn, dan stond hij druipend buiten het bad en omdat de pijn niet duurde, bleef hij geruimen tijd nog kijken hoe de anderen gedoopt werden, hoe ze weerspannig waren soms, of boos werden, wat grappiger was. Dan namen de krachtige kerels met de spuiten hen beet, trokken hen door het bad een paar keeren, hunne kreten en woedende verwenschingen werden daarbij soms plotseling in het water gesmoord wanneer ze neergeduwd de monden nog openhielden. Met losse klappen op hun natte goed werden ze naar den rand van het bad gedreven. Sommigen lieten zich eenvoudig op de dekplanken vallen, nadat ze uit het bassin ontkomen waren, kluchtig deden ze dan in hun woede om de pijn. Een enkele stond onder een hoonend gelach van alle omstanders, spijtig te stampvoeten en te huilen als een ondeugend kind, hij kreeg in zijn rug nog een paar afzonderlijke stralen uit de spuiten. Door een kiertje in het zeildoek dat het bassin overdekte, zag Jules een zonnestraal in het water van het doopbad schijnen, het licht drong fel door het troebele, vuil-okere heen en opeens was hij het zich weer hevig bewust, dit was het water van de gele, machtige rivier, van den grooten Congostroom, nog maar enkele etmalen en hij zou het geweldige zien, het geheimzinnige nieuwe, het doel van de bijna drie weken lange reis over de zee. Hij keek nog wat naar den heel even schuinenden zonnestraal die door de wemelingen van het vuile water heen den bodem van het zeildoeken bad nog zichtbaar maakte. De wind die veel koeler was geworden, tochtte om zijn druipend natte kleeren en op eenmaal kreeg hij een zonderlinge inval, hij wilde boven op het sloependek gaan staan en zich laten drogen in de zon. Hij kon van af dat dek ook juist nog zien hoe de laatsten gedoopt werden. Hij dacht er niet aan dat zijn hoofd onbedekt was, en toen hij een oogwenk had toegekeken in het laaiende licht, riep van beneden af de eerste officier hem waarschuwend toe: | |
[pagina 422]
| |
Hij moest er geen seconde langer blijven staan, hij zou een zonnesteek krijgen, 't was een domme onvoorzichtigheid zoo in zijn bloote hoofd. Beneden in zijn cabine trok hij het weinige natte goed uit en gaf het aan den steward om het in de droogkamer op te bergen. Het wit van zijn linker oog zag erg ontstoken, maar het deed geen pijn. Vol kleine, grijze bolletjes meel zaten zijne haren nog, het was moeilijk te reinigen, en het duurde wel een uur voor hij er al het kleverige meel had uitgewasschen. Kort voor zonsondergang, terwijl in het Noord-westen dicht opeengestapelde wolken bloedrood gekleurd waren, passeerde de boot een eilandengroep. Het waren dichtbegroeide rotsen donkerrossig in den gloed van de dalende zon, midden in de volmaakt gladde zee. Hij herinnerde zich niet ooit zulk een grootsch visioen van ontzaglijke woestheid gezien te hebben, als hij er aan dacht ondervond hij een onbegrijpelijke beklemdheid. Maar in de rookkamer was de stemming uitbundig en luidruchtig. De Belgen dronken er schreeuwend hun absinth, vertelden elkander grappen, praatten nog druk over den doop en van de voordrachten, zang, viool, fluit en pianospel na tafel op het promenadedek. Dien middag, bij het dessert, werden door den steward de getuigschriften rondgedeeld. Het waren gedrukte stukken, bovenaan drie vlaggen, een witte met een rood kruis en gouden kroon in het midden, rechts de Belgische, rood, geel en zwart en links de Congo vlag, een gele ster in een blauw veld. Uit deze vlaggen rees de gouden drietand van Neptunus. Onder de vlaggen las Jules: A tous présents et à venir, Salut! | |
[pagina 423]
| |
Tubbs zoo heette de kapitein van 't schip, zijn handteekening moest op het getuigschrift voorkomen, dat was een waarborg. Er zat maar weinig gang in het feest van dien avond. De verkooping van de programma's was nog het aardigst geweest. De zonderlinge Belgische officier die altijd na tafel zijn half fleschje port dronk, had alle teekeningen voor een vijfhonderd franken gekocht. Daarna hielden passagiers uit de tweede klasse een matte, suffe samenspraak, en een ander was heel heesch gaan zingen, terwijl een vriend hem met een guitaar begeleidde. Het vlotte niet. De grondtoon van dit avondfeest was saai en naargeestig. Velen, geniepig, bedronken zich; die niet stilletjes beschonken waren, zaten onverschillig achterover in hunne dekstoelen, bot voor zich uitstarend te rooken. De vrouw van den Belgischen ambtenaar ging al spoedig naar hare hut. Toen het feest was afgeloopen, kwamen een vijftiental passagiers in de rookkamer samen. Daar werd een dobbelspel om geld begonnen. Zij lieten zich champagne en goede sigaren brengen. Een hunner zong boven op een stoel, midden in de rookerige ruimte, een gemeen Fransch straatliedje. Jules zag hem wankelend gebaren. De zwarte haren van den man lagen tegen het glimmende, hooge voorhoofd geplakt, zijn gezicht was zeer bleek, zijn onvaste linkerhand hield het champagneglas, scheutjes van den wijn vielen op den grond en maakten zijne vingers vochtig, de gezwollen oogleden lagen half gesloten over de donkere oogen, in de rechterhand hield hij een overmatig groote havannah. Na elk couplet nam hij een slok en deed hij een paar trekjes aan zijn sigaar, waar het fraaie, rood-gouden bandje nog omheen zat. Zoo stond hij in zijne hemdsmouwen met schorre stem te zingen. De anderen vonden het prachtig. Rondom op de bekussende banken luisterden zij met breed grinnekende gezichten, en toen het gedaan was, 't lied, beukten zij op de vaststaande tafeltjes, juichten hem als bezetenen toe, riepen dat hij het nog eens doen moest. Maar hij wilde niet. Tusschen hen in trokken ze hem dan hardhandig neer in de banken, zijn glas werd gevuld en hij kreeg een versche sigaar. Een ander begon toen te zingen. Dit duurde, totdat de steward kwam zeggen, dat de ‘bar’ | |
[pagina 424]
| |
gesloten werd. Het electrische licht zou ook binnen tien minuten gedoofd worden, en - zeide de hofmeester voorzichtig met een lachje van verstandhouding, want hij wilde niemand tegen zich innemen, overmorgen immers, in Banana en één dag later in Boma, zou 't fooiendag zijn, als ze allen van boord gingen, en - de heeren wilden wel voorzichtig loopen in de gangen, de anderen waren al in kooi. Die laatste tien minuten zongen en schreeuwden zij gezamenlijk de Brabançonne, zij stonden arm in arm wiegend op de banken, met heete, glimmende gezichten. De rook trok snel uit het salonnetje, want de steward had de tweede deur op den windkant ook opengezet, en niemand had er aan gedacht die deur weer te sluiten. Alleen de sigaren in de groote, koperen bakken walmden nog, en asch, luchtigjes, zwierde door den tocht laag langs het versleten linoleum. Er werd van een der tafeltjes een glas afgestooten, het viel kletterend in scherven uiteen. Een der mannen vloekte. Het licht ging plotseling uit. Zij stommelden naar buiten in den sterrennacht, weer mompelden zij vloeken en scheldwoorden, ontevreden dat het licht niet op mocht blijven, dat de ‘bar’ niet meer open was, ze lustten er nog wel eentje. Jules tegen de verschansing geleund zag ze wegstrompelen, naar beneden, naar hunne cabines, een viel er met een smak tegen de leuning van de trap. Jules bleef bij de verschansing staan turen in het duister, tot hij geen geluid van menschen meer hoorde, alleen het ruischen van het gele water en het wentelen der zwoegende machines. Er scheen over het verlaten dek een troostelooze schemer te bewegen van lampen die niet te zien waren. Het schip gleed volmaakt in evenwicht door den nacht. Hij hoorde de officieren op de brug duidelijk praten en een begon daar heen en weer te stappen, regelmatig, zijn laarzen kraakten. Hoog boven in de beide masten blonken zacht stralend twee gekleurde lichten. De steward kwam nog eens terug om de deuren van de rookkamer te sluiten, even voor hij de tweede deur dicht sloeg, trapte hij in glasscherven die rauw knarsten. Langzaam en als in gedachten drentelde de hofmeester het dek over naar de tweede klasse. | |
[pagina 425]
| |
Het werd toen volkomen rustig aan boord. De bel die het uur aangaf tingde een paar malen, heel diep onder in het schip gromde het dreunend. Een enkel maal met metalen geratel werd asch buiten boord gestooten. Er waren in het water, op de plekken waar van uit patrijspoorten ronde lichten straalden, gelig witte opgloringen, die gestadig meegleden. Glanzend vonkten ook in die plekken de tintelende fosforgloeden. En heen voer de boot immer voort naar het Zuiden toe. Jules schreed loom tot op het achterschip, waar de loglijn ver achteruit met flauwe bocht in het zog liep, terwijl het koperen instrumentje regelmatig draaide en tikte. Vuil-gelig-wit zag er het schuim van de door de schroef vervaarlijk beroerde zee. O! Die weeë kleur van het water die als een obsessie werd, en al wat daar achter in de toekomst lag, de komende tijden. Weer voelde hij de beklemming om het onbekende, het vage gevoel van vrees voor vreemde dingen die zouden kunnen gebeuren, en helder, een paar seconden lang, besefte hij de vreeslijke noodlottigheid van dit onveranderbare voortgaan, dit langzame, maar onvernietigbaar stellige tegemoet varen van iets onbegrepen angstig geheimzinnigs, dat daar in het Zuiden te wachten lag. Opnieuw kon dan een sterker vertrouwen in eigen kracht hem durf geven, om het al met kalmte en gerustheid aan te zien, maar de diepere toon van zijn denken en waarnemen bleef ernstig toch, bedrukt en somber. Terwijl hij langzaam tot aan de trap wandelde om naar zijne cabine te gaan, ontwaarde hij in den nachtelijken schemerschijn der enkele lampen, de witheid van zijn flanellen kleêren als iets zonderling eenzaams, en er warrelde door zijn geest een moede gedachte die hij waanzinnig en zonderling droefgeestig vond: In deze heete regionen bleef van den bleeken sterveling uit Noordelijke landen alleen de menschelijke vorm bestaan, het werktuig, de blanke menschpop in witte kleeren, de hitte had den geest ruw uitgedreven, die waarde nu ergens verweg, verdwaald in de ruimte... Dien ganschen volgenden dag bleef hij lezen in de boeken van Livingstone en Stanley, die hij in de bibliotheek van | |
[pagina 426]
| |
het schip gevonden had. Een nieuwe, geweldige wereld vol ontzaglijke belofte leefde in zijn verbeelding, hij was stil verheugd dat het einde van de reis nu snel komen ging, hij zag er vol begeerte en verwachting naar uit. Voor de eerste maal merkte hij op dat de zon pal in het Noorden stond, en dat de boot zacht schommelde in een strooming die uit het Zuid-Oosten aankwam; de wind woei uit het Zuid-Westen en lange, breede golven rolden traag over het nu licht-koperrood gekleurde water. Des namiddags was er een groote bedrijvigheid in de hutten, iedereen maakte zich klaar voor de ontscheping. De kleine, stalen valiezen werden gepakt, de mailkoffers bleven leeg en nutteloos onder de kooien staan, ze zouden toch geen dienst doen in de binnenlanden, het ongedierte kroop te gemakkelijk binnen, en de witte mieren zouden zich spoedig door het hout vreten. Ook Jules had de metalen valiezen gepakt, en toen de zware bagage uit het ruim aan het dek geheschen werd, zag hij daaronder zijn grooten koffer waarin zijn uitrusting was geborgen. Aan tafel des middags ging een bijna verheugde stemming, ook dien avond werd er in de rookkamer feest gevierd.
Tegen half zes werd Jules gewekt door den steward. De morgenschemering gloorde al door het patrijspoortje. Hij schoof de gordijntjes weg. Nog altijd de gele zee, alleen leek het water vuiler nog, er dreven meer grassen in, geheele eilandjes soms, brokken hout en ontwortelde boomen, die lang geleden uit donkere oerwouden door stormen en woest stroomende vloeden van de oevers waren afgerukt, want de zwarte stammen waren bladloos en de kale stompen van dikke takken wentelden soms even aan het oppervlak en doken dan weer neer. Maar daar hoorde Jules plotseling het geheimzinnige tingen van de seinen die nu door den kapitein op de brug gegeven werden. De boot minderde vaart, de machines hielden langzaam op te werken, toch bleven ze aan den gang nog, maar het was nauwelijks merkbaar. Haastig kleedde hij zich en ging aan dek. De loods was juist aan boord gekomen en stond op de brug te turen naar de verte, de kapitein naast hem keek door een kijker in de zelfde richting recht vooruit. | |
[pagina 427]
| |
Jules merkte dadelijk dat de koers van het schip veranderd was, hij kon het zien aan de zogbaan, die in breede buiging achter de boot verliep. Nu zeide de loods iets, en de kapitein onmiddellijk bracht het bevel over aan den roerganger, terwijl hij door de spreekbuis een commando gaf naar de machinekamer. De Leopoldville stoomde volle kracht vooruit. Alle passagiers waren aan dek gekomen, en langzaam doemde in het Oosten een grijze streep aan den gezichteinder. Het leek een landtong te zijn. Duidelijker werd de grijze streep het waren heel laag aan het water huizen, de witte factorijen van Banana onder palmen en loof van hooge boomen; daarachter glinsterde in de zengende tropenzon een ontzaglijk breed water en ver, diep in het oosten werden roodachtige rotsen en ronde bergen gezien, bedekt met gras en bosschen. De machtige strooming in het water werd merkbaar, de boot ging er moeilijk tegen in. De bel voor het ontbijt luidde. De machines draaiden nu meer dan volle kracht en de boot trilde. Kort na het ontbijt voer de Leopoldville langs een paar oude zeilbooten en een rommelige, verlaten werf de kreek binnen. Midden in het water kwam het schip stil te liggen. Alle leven van domp rumoer der machines die dag en nacht gedreund hadden, was op eenmaal gestild. Toen de ankers gevallen waren, klom een vreemde rust rondomme als een bevangenis, een gordijn van zwijgen; en de hitte van den wit stralenden hemel, waarin de zon stijl omhoog en hooger rees, zeeg vervaarlijk op de dingen neer. Jules zag op de landtong nu duidelijk het grootste huis, de factorij van de vennootschap, daar waaiden twee vlaggen, de Nederlandsche en de blauwe met de gele ster. De andere factorijen waren van de landzijde niet te zien, omdat ze tusschen hoog geboomte lagen. Vlak bij de grootste factorij was een steiger in het water van de kreek gebouwd, een boot werd vanaf dien steiger naar de Leopoldville geroeid. Jules wachtte, hij begreep dat het de boot van de vennootschap was die hem naar den hoofdinspecteur zou brengen, van hem zou hij hooren of hij eerst aan de kust moest blijven, of dadelijk doorreizen met de Leopoldville tot aan Matadi, om van daaraf eerst met den trein tot Kinchassa te | |
[pagina 428]
| |
gaan, waar met de kleine stoomvaartuigen van de boven-Congo een maandenlange tocht de binnenlanden in, heel naar Kameroen misschien zou beginnen. Matrozen lieten een houten trap neer langszij van het schip. Het bootje had alreeds de steile ijzeren wanden van de Leopoldville bereikt, twee mannen in witte pakken met ronde blinkend-witte helmhoeden op begonnen de trap te beklimmen. Toen zij aan boord waren, werd Jules door den administrateur aan hen voorgesteld; het was een hoofdambtenaar van de vennootschap en een jonger employé. Zij zeiden dat de inspecteur nog niet terug was van een bezoek aan het Belgische huis, maar dat hij toch spoedig komen zou. Jules moest maar meegaan in de boot en in het huis wachten, al zijn goed kon voorloopig op de Leopoldville blijven. Het suisde Jules in de ooren. Heel zijn wezen was zoo lang gewend geraakt aan de diep sidderende dreuningen van de groote zeeboot, dat het geleek alsof hem nu iets onmisbaars op een maal was ontnomen. Terwijl hij in het kalm voortglijdende bootje naar de twee negers keek, die met naakte, zweetende bovenlichamen gelijkmatig roeiden, sprak hij met de beide mannen van het huis en rustiger begon hij zich nu te voelen. De mannen vraagden hem allerlei dingen van de zeereis, ook van het Neptunusfeest en Jules wijzend op de roode vlek in zijn oog die nog niet geheel verdwenen was, zeide: ‘Dit heb ik er nog van overgehouden’. De hoofd-ambtenaar vertelde hem dan: het was zoo goed als zeker dat in de eerste maanden alle nieuwelingen naar de binnenlanden zouden worden gestuurd. Er waren daar zooveel werkkrachten noodig. Hoe meer zij den steiger naderden, hoe feller en doordringender zich verbreidde een golvend gerucht van allerlei insecten en ook van vorschen. Het was het zelfde gedruisch dat hij in Sierra Leona voor het eerst gehoord had, hier deinde het ver en ruischend voort over het water, het kwam als in lange, gelijkmatige golven, nu sterker dan zwakker aangedreven, naarmate de Zuid-Westenwind waaide. Op zijn handen, die niet in de schaduw van zijn breeden helmhoed lagen, voelde hij de bijtende hitte van de zon, het wit van de kleeren der beide mannen straalde met een harden gloed die | |
[pagina 429]
| |
pijn in de oogen deed, hij keek daarom naar de heftig zich inspannende negers met hunne sterke koppen, die onbedekt waren, naar hunne pezige handen die de riemen trokken, naar hunne bloote, glinsterende, dikgespierde borsten. Zij waren nu vlak bij het steigertje en streken de riemen; bijna tegelijkertijd begonnen zij te spreken, korte, harde woorden, sissende geluiden, soms diep in de keel, dan weer vlak op de lippen uitgesproken. Een ging er met zijn bloote voet op het boord schrap staan, terwijl hij de palen van het steigertje beet greep en de boot bij een wrakke trap stil liet liggen, vlug sloeg hij een touw vast. Weer praatten zij hunne keelgeluiden, en hunne bloote tanden sisten, het was of zij twistten of kibbelden, heel nijdig en kortaf. Langs het krakende, zwiepende trapje gingen zij een voor een aan wal. Aan het einde van den steiger kwamen zij onder hooge acacias, en zij liepen verder, onder mango en vijgeboomen, langs een smal pad. Een paar zwijgende negervrouwen, de pano's hoog over de puntige borsten, gingen hun voorbij. Even lachten zij vriendelijk, met een breed vertrekken van hunne groote lippen; de glinstering van hunne gave tanden, barbaarsch levendig, was als het geluid van een groet. Zij bereikten de groote factorij, een laag wit gebouw van hout, geheel wit gekalkt, door een lange verandah omgeven, enkele luiken er van stonden open, maar de meeste waren gesloten. Boven den hoofdingang hing een uithangbord van het Nederlandsch consulaat, de Hollandsche vlag daarboven wuifde even in een door de boomen gematigden, heeten wind. De factorij stond hier vlak bij de zee, op een dertig meter afstand ploften gestadig de golven van een kalme branding; onder de boomen door zag hij het gele water wemelen. Jules werd in een groote kamer gebracht, waarin op den kalen planken vloer, een bruin-zeildoek-overdekt billard. Er stonden vele stoelen langs de witgekalkte wanden, het portret van de Koningin der Nederlanden hing boven de deur. Van acht vensters, waren er voor zes de luiken gesloten, toch was er licht genoeg. Jules snoof er een duffen geur zooals hij dien wel waargenomen had in weinig bezochte museums, | |
[pagina 430]
| |
waar gebruiksvoorwerpen van onbeschaafde volken uit de tropen bewaard worden, en ook de voortbrengselen hunner primitieve kunstnijverheid. De vensters waren dicht, alles was wat stoffig; deze kamer scheen weinig gebruikt te worden. Hier wachtte hij uren in de stilte, terwijl alleen de branding druischte. Tot opeens weer het schoenengekraak van den ambtenaar verhalde in de gang. De deur ging open en de man zeide: De hoofdinspecteur is er, wilt u maar met mij meegaan? Jules stond dadelijk op en liet zijn hoed op het billard liggen. Zij gingen langs een paar kantoren waarvan de deuren open stonden en waar in het wit gekleede mannen over lessenaars gebogen stonden; in een der kantoren tikte een schrijfmachine, dan kwam hij in de kamer van den inspecteur. Ook hier waren de wanden kaal en wit. De inspecteur zat midden in deze kamer voor zijn schrijftafel. Het was een lange man met kleine, groene oogen in een breed, stuursch, geelachtig gezicht, zijn voorhoofd was laag en zijn wittig-blonde haren waren zeer kort geknipt, zoodat het geleek alsof hij een kalen schedel had. ‘Ga zitten,’ zeide hij traag, maar kortaf, nadat hij Jules een slappe, klamme hand had gegeven. Jules ging op een stoel zitten die bij het bureau stond. De inspecteur zette een lorgnet op, keek hem even aan, minachtend het hoofd wendend en begon dan te spreken met een treiterig, lijzig en onbeschaafd orgaan, terwijl hij afgetrokken bladerde in papieren voor zich, zonder meer naar Jules om te zien. ‘Ik heb u niet veel te vertellen. We hebben menschen noodig “boven”, dat wist u zeker al.... Eh.... U gaat straks door met de boot tot Matadi, daar blijft u voorloopig, tot ik u ter beschikking stel van den inspecteur in Brazzaville.... Eh.... De boot gaat om twee uur, voor passage zorgt het huis. Ik zal u over een half uur naar de boot terug laten brengen, dan kunt u daar nog eten, loop maar wat rond, maar niet te ver, over een half uur moet u hier weer in huis zijn... Eh... Hebt u mij nog wat te zeggen?’ Jules bleef een oogenblik sprakeloos, toen keek hij den man strak in de groene oogen die even over de lorgnetglazen speurden en antwoordde koel: | |
[pagina 431]
| |
‘Neen mijnheer’. De inspecteur tilde zich wat op uit zijn stoel, reikte hem opnieuw zijn klamme hand en nog eens kijkend over zijn lorgnet zeide hij: ‘Goeie reis’. Hij liet zich weer zakken in zijn stoel en hervatte het geblader. Jules groette stijf, hoewel hij wist dat de man niet eens meer op hem lette. Hij dwaalde om de factorij. Een afgestomptheid beheerschte nog zijn denken; al deze nieuwe gewaarwordingen en gebeurtenissen waren als slagen op zijn hoofd gevallen. Toen de inspecteur hem onvriendelijk te woord stond, had hij met zulk een heftigheid de heete drift voelen stijgen in zijn hersens dat hij zich ter nauwernood had kunnen beheerschen. Met geduchte en vijandige zekerheid voelde hij het toen: hij was een werktuig geworden, van nu af aan zou hij een ding zijn, een witte menscheschim, samen met anderen arbeidend voor een vennootschap, die niet te prijzen had of te waardeeren, alleen maar stipt na te volgen, wat er bij contract was overeengekomen, vrije overtocht eerste klasse, de uitkeering van een maandelijksche verdienste en voeding en woning voor rekening van ‘het huis’, en dit ‘huis’ zou verder regelmatig opnemen wat hij er volgens contract aan zou hebben af te staan: arbeid, handelswaren, zijn geestkracht, zijn gezondheid, zijn leven als het noodig was. Hij drentelde onder de acaciaboomen tot aan een pad langs den oever van de kreek. Allerlei prikkelende geuren waren daar: specerijachtige die uit de kleine, rieten huisjes van negers schenen weg te trekken, rook van houtvuren, van bloemen en vruchten, van gedroogde visch en vele vreemde geuren waarvan hij de herkomst niet bedenken kon, ook uit het gele water scheen een bizondere, zoetige reuk te stijgen. Hij slenterde het pad tot aan een bruggetje, dat over een zwarte modderpoel lag, waarin krabben traag zich bewogen. Spoedig stond hij weer voor de factorij. Onder de verandah aan den kant van de zee maakten negers aan lange tafels toebereidselen voor een maaltijd. Zonder te denken ging hij het gebouw weer binnen, hij bemerkte dat hij blootshoofds gewandeld had en besloot nu naar de kamer met het billard terug te gaan. Hij keek op | |
[pagina 432]
| |
zijn horloge, het was kwart voor twaalven, over een kwartier zou hij terugvaren naar de Leopoldville. De zaal was nog altijd verlaten. Hij zette zijn helmhoed op en stond een wijle bij het billard te luisteren. Onder de verandah liepen zachtjes de negers. Er kwam gestommel in een aangrenzend vertrek, en op één maal ging daar een heel fijne muziek verklinken. De geluidjes tingden zoo zuiver doordringend, zoo zwak weemoedig als herinneringen aan lang vergeten, klein verdriet, maar ook brachten ze weldadige, onverwachte verblijding. En uit die speeldoos bleef het teere geklater gaan van allerlei ouderwetsche deuntjes. Soms hoorde Jules als er een wijsje gedaan was, dat er iets verschoven werd, een metalen veertje versprong en nieuwe deuntjes klonken die hij kende uit: ‘Les mousquetaires au couvent’, ‘La fille de Madame Angot’.... Plotseling werd de muziekdoos gesloten. Een deur viel met een slag in het slot, en de stilte, van nieuws af aan, drukte zich zwaar en onafwendbaar neer.
Henri van Booven. |
|