De Gids. Jaargang 74
(1910)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 433]
| |
Rederijkers eerherstel.I.Packt nauwe, steld nat, an elcke syde: De rederijkers hebben nog steeds geen goeden naam. Niet slechts bij hen die, onmachtig zich los te maken van eigen enge, vaak o zoo onzuivere schoonheidsdogma's, in het andersoortige niet dan het rare, in het primitieve het stumperige zien - ook bij schrijvers zeer wel bij machte, ons vreemd geworden schoonheid uit het verleden historisch te begrijpen en begrepen te doorvoelen. Geen uitlating is krasser en vat beter alle grieven in kort bestek samen, dan die van Dr. Jacobsen in zijn Carel van Mander: ‘Hoe zag het er uit in onze laat-middeleeuwsche literatuur? Door wat voor geest wordt zij beheerscht, welke dichternamen ontmoeten wij er en wat hebben die ons te zeggen? Anthonis de Roovere, Andries van der Meulen, Jan van den Dale, Mathijs de Castelein..... Bij deze namen denken wij terstond aan sloffe, geknutselde rederijkersverzen, vol bastaardwoorden en stoplappen, tot ellenlange strofen samengerijmeld, waarin breedsprakige moralisatiën en suffe burgermanswijsheden worden uitgekraamd, aan nuttigheidspoëzie in den slechtsten zin van het woord, aan schoolmeesterachtige voorschriften en belachelijke papieren dichtwetten, aan alles behalve aan leven en kracht en oorspronkelijkheid. De gedachten, gevoelens, opvattingen dezer rederijkers gaan in geen enkel opzicht boven die van de groote menigte uit; zij onderscheiden zich slechts door hun verwarde geleerdheid en | |
[pagina 434]
| |
verbazingwekkende, onvermoeibare breedsprakigheid. Zij bewegen zich niet buiten de gedachtensfeer der middeleeuwen, de perken en palen door de vaderen gesteld, moeten geëerbiedigd blijven; hun bekrompen wereldje, als begrensd door de muur hunner stad, wordt overschaduwd door de vreeze des doods en den angst voor de verschrikkingen der hel, kortom zij behooren nog geheel tot het “Zeitalter der Gebundenheit.” Behalve dat zij de groote idealen van het vorig tijdvak verloren hebben: men vergelijke maar eens de tamme zelfvoldaanheid van deze dichtertjes met den hartstochtelijkstrijdvaardigen toon van een Maerlant. Zij schijnen geen eigen gemoedsleven te hebben, tenminste, zoo zij het al hebben, - zij uiten het niet in hun poëzie. En dat is het toch, waar het alleen op aankomt. In het artistieke zijn zij geen individuen.’Ga naar voetnoot1) Inderdaad, bij het hooren van deze namen pleegt men vager of precieser aan dit alles te denken.Ga naar voetnoot2) De vraag is maar: terecht? En daarnaast mag deze vraag gesteld worden, of het een artistieke zonde is, als middeleeuwer (de middeleeuwen eindigen immers niet met het jaar 1500?) zich ‘niet buiten de gedachtensfeer der middeleeuwen te bewegen’? En deze andere, of alle literatuur daarom te veroordeelen, of ook maar minder is, waarin het eigene van het gemoedsleven niet het meest tot uiting komt, in dien zin dat het algemeene het bizondere overheerscht - want slechts met deze beperking geldt Jacobsens uitspraak voor de rederijkers? Wat zou er volgens deze maatstaf overblijven van onze geestelijke literatuur, van het middeleeuwsch lied? Ik ben er zeker van dat Jacobsen deze vragen niet bevestigend zou durven beantwoorden, gelijk ik er ook zeker van ben, dat zijn oordeel over de rederijkers geheel anders zou geluid hebben, had hij aan hun werk evenveel aandacht kunnen wijden als aan de vroeg-renaissance en zich niet verlaten op Kalff's Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde in de 16e eeuw, een bron waarnaar zoowel de samenvoeging dezer | |
[pagina 435]
| |
vier namen, als het op mijn aanhaling volgende over Anna Bijns met onmiskenbare duidelijkheid verwijst. Is het niet a-priori reeds onwaarschijnlijk dat de tijd, zeg van 1450-1600, in haar meest op den voorgrond tredende literaire uitingen, het aanzijn zou geschonken hebben aan een school van muffe malheden, van doodsche, bekrompen bedenksels? Is daar het leven van den tijd naar, daarnaar wat ze aan plastische schoonheid heeft nagelaten? Wanneer we dan ook onbevangen en met den ernstigen wil tot begrijpen de schoonheidsidee der rederijkers uit hun milieu en in hun werken bestudeeren, zullen wij tot geheel andere opvattingen komen. De rederijkers kunnen niet begrepen worden, los van het gildewezen. Ze zijn er een mee, tegelijk een product en een zijde er van. Een laat product: eerst in een vrij ver stadium van den tijd der gilden treden zij op den voorgrond en de bloeitijd van deze is reeds voorbij als de rederijkerskamers haar grootsten luister vertoonen. Een volkomen natuurlijk verschijnsel. Vóór dat in aantal, soms in invloed overwegende deel der burgerij, dat in gilden georganiseerd was, behoefte voelde, naast de kunst van het handwerk, aan een eigen woordkunst als uitspanning, als luxe, vóór het de kracht bezat die voort te brengen, moest het eerst zijn bestaan en zijn positie als maatschappelijke klassemacht veroverd en bevestigd hebben. Niet genoeg - de gilden moesten hun oorspronkelijken vorm, dien van den meester met den enkelen gezel, slechts door zijn proef van het meesterschap gescheiden, in het algemeen achter zich hebben. Er moest een bevoorrechte en daardoor in welstand, in vrijheid van bewegen gegroeide klasse van meesters over meerderen, van meesters voor wie het meesterschap een erfelijk iets geworden was, ontstaan zijn, een aanmerkelijke mate van gezetenheid dus, eer die behoefte krachtig kon worden en vatbaar voor vervulling. Deze eenig mogelijke oorsprong van de rederijkerspoëzie belastte haar met een vitium originis, dat ons straks de verklaring zal geven van haar achterblijven, schoon niet in die mate als wel beweerd wordt, bij de handwerkskunst dier dagen. Behoeft de samenhang van gilden en kamers betoog? Blijkt zij niet afdoende uit dezer laatsten inrichting en op- | |
[pagina 436]
| |
treden? Zoo niet, dan moge de aard van der rederijkers schoonheidsidee, enkel uit het gildemilieu te begrijpen, in tegenrede, door haar bestaan zelve het bewijs geven van haar oorsprong uit dat milieu. Slechts dit dient vastgesteld: van geen belang als weerlegging zijn de schakels die, mogelijk, de rederijkers verbinden aan een kerkelijk tooneel of andere oudere kunstuitingen.Ga naar voetnoot1) Het lust mij niet, thans te onderzoeken in hoeverre ook dat oudere reeds gildeninvloed ondergaat. Maar hoe het zij, geen verschijnsel heeft één oorzaak en van de vele factoren die de rederijkerskamers deden opgroeien, hebben wij ons slechts bezig te houden met de voornaamste, verre en verre voornaamste, die minder haar zijn op zichzelf, dan wel aard en wezen, den vorm, het hoe van dit zijn bepaalt. Het algemeene wezen der gilden is wettelijke gebondenheid. Gebondenheid door zelf gewilde, zooal niet zelfgegeven regels en voorschriften, die daarom niet knellend maar bevrijdend, geen last maar zegen, niet duister maar schoon schenen. Regeling van de productie tot in bizonderheden was een behoefte, iets onmisbaars, als natuurlijks, regeling sloot zij in van alle persoonlijke verhoudingen, van heel het maatschappeen individueel leven. Uit het leven om hem, uit zijn dagelijksche ervaring en waarneming put de mensch zijn idealen, ethische zoowel als aesthetische, in de vormen der werkelijkheid kleedt hij zijn verbeelding. En die werkelijkheid, de gekende werkelijkheid immers, is voor den handwerkmeester een zeer beperkte, tijdelijk gelijk plaatselijk - zij is die van zijn eigen stad met omgeving op het oogenblik zelve en nauwelijks meer. In die werkelijkheid had gebondenheid, regeling goede gevolgen, was levenszaak - kon het anders of gebondenheid moest, instinctief of bewust, gezien worden als eigenschap van het schoone? Zeker, ethisch en aesthetisch schoon is verschillend, maar van verwantschap spreekt reeds | |
[pagina 437]
| |
de samenvatting onder één woord en de analogie der tweesoortige idealen zal kwalijk iemand kunnen loochenen.Ga naar voetnoot1) Gebondenheid verscheen dus als natuurlijke eigenschap der woordkunst, gebondenheid meer dan de amper gevoelde van maat en rijm en wij merken haar in de neiging, zich vaste kunstvormen voor te schrijven, aan de preciese overweging der eischen van elke. Wanneer wij de gebondenheid zien als eisch, die natuurlijkerwijze voor het schoone zich vormen moest, is daarmede geenszins gezegd dat regels en voorschriften het schoone helpen voortbrengen. Dat is ook de vraag niet. De vraag is allereerst: beletten zij de wording van het literair schoone en, zoo neen, werken zij die wording in de hand of tegen? Wanneer woordkunst (en dat erkent ieder) zich niet volgens voorschriften scheppen laat, ligt het dan niet voor de hand, dat voorschriften buiten haar innerlijkst wezen omgaan, dat kunstvormen, algemeen aanvaard of bespot, iets bijkomstigs zijn en de wording van het schoone ook niet a priori beletten? Maat en rijm zijn regels, die wij bevorderlijk, een hulpmiddel achten voor de dichterlijke schepping, maar die nooit iemand tot dichter hebben gemaakt, hulpmiddelen die niet zelden in hun tegendeel, in knellende boeien verkeeren en dan door den dichter afgeschud worden - zonder dat men ze daarom in het algemeen verwerpen zal. Hier blijkt reeds het relatief heilzame van gebondenheid, maar we kunnen verder gaan. Bindt een sonnet niet duchtig en zijn er veel dichtsoorten, waarin meer schoons geschreven is? De vraag is enkel of de gekozen maar vaste vorm, het geraamte als 't ware, overeenstemt met wat de dichter te zeggen heeft. Als rijmdwang niet hinderlijk is, waarom zou de zelfopgelegde dwang van rijk rijm, kettingrijm, ja zelfs schudrijm het met noodzakelijkheid zijn? Zeker, er is verschil, maar slechts gradueel, niet in principe. En nu kan de gradueele toeneming wat goed werkte doen omslaan in een belemmering, maar de grens kan geen vaste zijn, telkens zullen wij ze in de gegeven kunstuitingen na moeten speuren en zeker hebben wij niet het recht de regels, die de rederijkers zich stelden, | |
[pagina 438]
| |
a priori te bespotten. Zijn ook niet conventie en stijl, in een bepaalden zin van dit woord, twee zijden van een zelfde zaak? Geen vaste grenzen. Geldt dit al binnen den kring der rederijkerpoëzie, nog sterker verschil in de mate van gebondenheid die zonder schade kon opgelegd worden, zullen wij vinden bij vergelijking tusschen afzonderlijke tijdperken. Wat in de late middeleeuwen natuurlijk, met heel het leven harmoniëerend was, zou nu gezocht, van dor intellectualisme of zinledige grilligheid zijn. En wat nu alleen als ontaardingsverschijnsel voorkomt, hoe licht zien we het als ontaardingsverschijnsel an sich en veroordeelen het ongezien, waar het zich in gansch andere tijden voordoet. Is reeds om haar vanzelfheid de wettelijke begrensdheid van de rederijkers iets anders dan ze nu als iets redeloos wezen zou - nog om een andere, schoon met de besprokene samenhangende, eigenaardigheid van het middeleeuwsch geestesleven kon ze niet zoo schadelijk werken, als we ons voor onzen eigen tijd zouden voorstellen. Ik bedoel het alom terugtreden van het individueele achter een algemeenen geest van den tijd, het niet in de eerste plaats persoonlijke, maar relatief algemeenmenschelijke van de middeleeuwsche kunst. Zeker, het is overdreven te zeggen, dat eerst met de renaissance de persoonlijkheid ontdekt wordt, maar het bevat toch, globaal beschouwd, een groot stuk waarheid. En als de uitzonderingen vele zijn, welnu, ook in de rederijkerskunst zullen wij het individueele vinden. Maar dit mogen wij toch wel zeggen, dat een voelen, denken en uiten als het middeleeuwsche, van betrekkelijk grooter eenvormigheid, zich lichter dan het onze laat vangen tusschen vaste regels, daarbij ongelijk minder van zijn oorspronkelijkheid inboet. Geen vaste grenzen. Beteekent dit, dat wij van de rederijkers, alles begrijpend, alles vergeven moeten, dat wij aarzelen moeten in het veroordeelen van ‘schaakborden’, ‘alrijmen’ en ‘retrograden?’ In geenen deele. Iedere algemeen aanwezige neiging wordt op de spits gedreven, leidt tot buitensporigheden. Slechts hebben wij ons te wachten, wie zich aan deze buitensporigheden wel schuldig maakten, daarom den dichternaam te ontzeggen. Reeds volgens den vasten regel, dat men den kunstenaar meet naar zijn beste | |
[pagina 439]
| |
werk, maar daarnaast ook, omdat wat nu waanzinnige of stumperige excessen zouden zijn, toen verklaarbare, ja onvermijdelijke mochten heeten. Het zien van de gebondenheid der rederijkerspoëzie als een natuurlijk verschijnsel en als iets dat geen beletsel voor het scheppen van kunst mag heeten, geeft nog geen antwoord op de vraag, of wij in het optreden van dit verschijnsel en in het algemeen van de rederijkerij een teeken van bloei of van verval hebben te zien. Iedere tijd heeft zijn eigen, met gansch zijn inhoud overeenstemmende kunst, maar niet iedere tijd is voor de kunst even gunstig. Als ik dan kiezen moet, zou ook ik de rederijkerstijd een van verval willen noemen, maar toch slechts in zeer betrekkelijken zin. In dezen namelijk, dat met het opkomen der kamers scheiding ontstaat tusschen literatuur en leven, dat wil zeggen het opzettelijke streven naar schoonheid optreedt naast en in de plaats van het onbewuste, spontane, elke daad doordringende. Het laatste blijft, blijft nog heel lang, in het handwerk. Nog in schier alles wat de 17de eeuw voortbrengt zit iets van die ongezochte schoonheid die het eenvoudig uitvloeisel is van de liefde van den werkman voor zijn arbeid. In een als luxe, om haarzelfswil beoefende literatuur, die nog iets anders is, iets anders óók is althans, dan het lucht geven aan, het bevredigen van opwellende gevoelens, kan de natuurlijkheid, die ten slotte de hoogste bekoring aan alle schoon verleent, zoo volkomen niet zijn. Men versta mij wel: niet tegen elke aparte of stelselmatige beoefening van dichtkunst, zelfs niet tegen die van dichtkunst als beroep (bij de troubadours b.v.) geldt dit bezwaar, slechts tegen een beoefening, waarbij het schoone niet als gevolg geboren wordt, maar als doel vooropstaat, tegen een beoefening van de kunst om de kunst en niet enkel uit drang des harten. Waar het dichten beroep is zonder meer, dat wil zeggen zonder vooropstellen van een schoonheidsidee, waar het is het naïefweg in woorden uitbeelden, gelijk het schildersberoep het uitbeelden in kleur en lijn, daar hoeft de echtheid en natuurlijkheid geen afbreuk te lijden - gansch anders dan bij de beroeps- of gewoonteschrijvers onzer dagen, die niet van hun gemoed uit, maar op een doel, een plan, een effect | |
[pagina 440]
| |
toe schrijven, om geld of roem deelen volpennen, ook als zij niets te zeggen hebben en voor wie, door de steeds toenemende leelijkheid van het leven om hen, de schoonheid, - geenszins meer iets eenvoudigs en natuurlijks - een soort van metaphysisch ideaal geworden is. Dit losmaken van de literatuur uit het leven kan niet anders zijn, we komen hier weer tot het uitgangspunt terug, dan het werk van een klasse, die het eindpunt van haar streven bereikt heeft, die ‘er is’ en verdere groote idealen ontbeert, waarin niet een actieve levensbeschouwing naar uiting dringt.Ga naar voetnoot1) Dit ‘er zijn’ is de oorzaak van het door Jacobsen terecht geconstateerde verschijnsel dat de rederijkers ‘de groote idealen van het vorig tijdvak verloren hebben’. Groote literatuur, ook al denken we daarbij niet aanstonds aan Shelley of De Balzac, hebben de rederijkers dan ook niet kunnen geven. En ook geen sterke individueele uitingen, omdat de gebondenheid van het middeleeuwsche, van het gildeleven, voor persoonlijk streven geen plaats liet. Rijke individualistische kunst zien wij eerst als het opkomend kapitalisme de gildenboei verbreekt (Hooft). En slechts deze langzame verbreking heeft het stille water der rederijkerspoëzie er voor behoed in een poel te verkeeren. Het losmaken van schoonheid uit het leven is echter niet iets alleen verderfelijks, het heeft ook zijn goede zijde. Althans wanneer men niet denkt aan een losmaken zóóver, dat de kunst ophoudt de onmiddellijke reflex van het leven te zijn, maar aan het zien van de schoonheid als afzonderlijke categorie, als object in plaats als algemeen attribuut. Want deze beschouwing, die niet weer verloren gaat, wanneer literatuur en leven weer in inniger samenhang treden, wanneer de literatuur van een ornament weer een schakel, een gulden schakel in de reeks der maatschappelijke verschijnselen wordt - deze beschouwing, die eens en vooral de onbewuste genieting van het schoone afsluit, brengt een zich steeds verdiepend doorvoelen van de al zeldzamer wordende schoonheid met zich. Het is de vraag of onze afgunst jegens de zeventiende-eeuwers om hun heerlijke interieurs en hun | |
[pagina 441]
| |
stedenschoon wel in alle opzichten gerechtvaardigd is. Wij stellen ons gaarne voor dat die schoonheidsweelde onze voorouders algemeen een verrukking schonk, gelijk de kunstgevoeligen onder ons er van ondergaan zouden. Ten onrechte dunkt mij: ook voor hen was die schoonheid een verhooging van levensgeluk, maar zeker genoten slechts zeer enkelen haar met onze intensiteit. Daarom zal ook de hereeniging van leven en schoonheid in de toekomst er een zijn op veel hooger peil dan het verleden gekend heeft. Om terug te keeren tot de rederijkers: men vergete dus niet, dat hun beoefening van de kunst als afzonderlijk doel, wel voor 't oogenblik teruggang gaf, maar tevens een stap vormde die gedaan moest worden om eenmaal tot een nieuwe rijke literatuur in plaats van de zuiver-middeleeuwsche, waar de maatschappij onherroepelijk bovenuit groeide, te geraken. | |
II.Een theoretische beschouwing van de kunstidee der rederijkers, gelijk ik boven in schets heb zoeken te geven, kan vrijwaren tegen vooroordeelen, tot een positief oordeel kan zij natuurlijk eerst helpen komen, wanneer wij tegen haar als achtergrond de concrete scheppingen doen uitkomen. Het eerste waarnaar wij, om dichters uit hun werk te beoordeelen, vragen, is hun vers. Misschien zouden wij onze oudste dichters, voor velen van wie het vers minder een rhythmische eenheid is, dan wel een vorm die het memoriseeren verlicht, daarmede onrecht doen. Maar reeds lang voor de rederijkers vinden wij regels met zeer ontwikkeld rhythme en in de kamers is de beteekenis van zoetvloeiendheid ongetwijfeld heel sterk gevoeld. Hebben de retrozijnen in weerwil daarvan slechts ‘sloffe geknutselde verzen, vol bastaardwoorden en stoplappen, tot ellenlange strofen samengerijmeld?’ Naar mijn meening geenszins. In het algemeen genomen (we beschouwen nu eerst de enkele regels), schrijven de rederijkers een goed vers - in de zestiende eeuw beter dan in de vijftiende. Hun metrum is nog niet het romaansche, maar het vrijere en voor onze taal meer passende der nederlandsche middeleeuwen, een metrum dat in puntigheid bij het jambische achterstaat, niet zoo makkelijk rijkheden van rhythme geeft | |
[pagina 442]
| |
als Hooft uit het overschrijden der maatschema's te halen weet, dat lichter leidt tot een wat sleepende gratie, een luchtige zwierigheid en, met zoo groote liefde voor den rijmklank als bij de rederijkers verbonden, tot een samendringen van de kracht, de expressie van den overigens wat veregaalde regel op het rijm, wat een vers lijken doet op een in sierlijken krul eindigende pennetrek. Tot dreun, de fout waarin versschoon zekerst ondergaat, geeft het veel minder dan de romaansche maten aanleiding. Ongetwijfeld kan de aard van het metrum, althans wanneer die door de natuurlijke ontwikkeling gegeven, niet willekeurig gekozen is, nooit den doorslag geven omtrent de waarde van een vers, maar de aard van deugden en gebreken wordt er sterk door beïnvloed. In weerwil van de kracht die door de rederijkers op het rijm wordt aangewend, is ‘rijmelarij’ van de verschillende grieven die tegen hun verzen worden ingebracht wel de minst gegronde. Men kan ook zeggen: juist daarom. Immers verstaan wij onder rijmelarij inzonderheid zulk dichtwerk, waarin de rijmwoorden zonder rhythmisch verband achter de trouwens geheel arhythmische regels met zekere eentonigheid aanslepen, de rol van leesteekens tevens vervullend. Maar voor den rederijker is het rijmwoord, de welluidendheid van het rijmwoord een voorwerp van groote zorg en als hij het zich daarbij te moeilijk maakt en tot naar onze smaak wanluidende, harde effecten komt, dan is zijn fout gewrongen precieusheid - min of meer het omgekeerde van rijmelarij. Uit het hier opgemerkte volgt reeds dat ik de qualificatie ‘slof’ eveneens verwerp, ‘gekunsteld’ daarentegen met zeker voorbehoud aanvaard. Voor ik met enkele voorbeelden mijn meeningen daaromtrent zoek te staven, dient eerst nog iets gezegd over ‘bastaardwoorden en stoplappen’. Zeker, de rederijkers gebruiken met groote voorliefde bastaardwoorden, waarvan het gebruik ook overigens (dit mogen wij nooit vergeten) in hun dagen zeer veel sterker was dan in de onze. Er is iets kinderlijks in die voorkeur, als een liefde voor het bonte, kleurige, voor woorden, die min of meer te vergelijken zijn bij de glazen edelsteenen op een maskeradepak. En soms is het, schoon een vrij goedkoope (wat kan beteekenen: ongezochte) toch geen valsche luxe, die met die statig vloeiende woorden | |
[pagina 443]
| |
verkregen wordt. Plechtigheid, breedheid van gebaar, daar houdt de rederijker veel van en deftige termen zijn hem dan ook een behoefte. Vaak bereikt hij er zijn doel mee, vaker misschien streeft hij het voorbij, geeft door overmaat van bastaardwoorden aan zijn vers iets stijfs, soms, vooral wanneer met de nuance der beteekenissen wat slordig wordt omgesprongen, iets wanstaltigs. De verleiding bij andere talen te gaan leenen werd niet weinig gewekt door de behoefte aan meerledige stellen van liefst klankrijke rijmwoorden - er is misschien geen taal die zoo moeilijk rijmt als het Nederlandsch. Uitgangen als -atie en -eus brachten hier een ware uitkomst, al spreekt het vanzelf dat de schoonheid geweld leed bij wie er zijn toevlucht tot nam, vooral voor ons, die om de romaansche woorden niet meer den nimbus van een hoogere cultuur zien. Ook het gebruik van stoplappen, al kan ik niet inzien dat het bij de rederijkers veelvuldiger is dan in andere perioden, al lijkt het mij veel beperkter dan bij de huidige nabauwers der mannen van tachtig, is grootendeels uit de - op het gebruik van bepaalde, schoon geoordeelde strofen vooral berustende - behoefte aan rijke rijmen te verklaren. In de rijmen en dus als overtollig versiersel meer dan als eigenlijke stoplap (een stoplap is immers ook waardeloos voor de euphonie) vindt men vaak woorden die te veel zijn. Vaak, maar niet voortdurend en dat het hinderlijke van stoplappen zeer wel gevoeld werd, blijkt het niet afdoende uit het aangehaalde (niet stoplapvrije) voorschrift van De Casteleyn? In verband met de eischen van het rijm een enkel woord over een eveneens daarop berustende eigenaardigheid, waarvan de rederijkers niet door Jacobsen, maar toch zeer vaak een verwijt wordt gemaakt: het afleiden op groote schaal van nieuwe woorden voor de behoefte van 't oogenblik. De omschrijving van het werkwoord bijvoorbeeld, door adjectiva op -ig, door nomina agentis of, al is daarbij van nieuwe vorming geen sprake, door het tegenwoordig deelwoord met zijn. In theorie, zoolang ze niet ontaarden in al te makkelijke hulpmiddelen, is, dunkt mij, tegen deze omschrijvingen, die op een behoefte van den kunstenaar berusten, niets in te brengen - even weinig als tegen de gewelddadige taalherscheppingen van Gorter. En zeker moeten wij deze buitennissigheden om | |
[pagina 444]
| |
welluidendheidswil geheel anders beschouwen dan bijvoorbeeld het hedendaagsche, voor prozarhythmiek meestal verderfelijke kunstje om adjectiva door werkwoorden te vervangen en van ‘rustigen’, ‘vrolijken’ enz. te spreken zonder andere reden dan dat het modern staat. Hinderlijk worden zij eerst als er misbruik van gemaakt wordt (een woord als ‘expeerdich’ voor ‘expert’ klinkt bijvoorbeeld malGa naar voetnoot1)) en dat wordt er in 't algemeen niet. Trouwens meest al die gebruiken die men in de rederijkers, met slechts zeer gedeeltelijk recht, zoo afkeurt, zijn dingen die, nu ja, nog al eens voorkomen en dan opvallen, maar allerminst de dichtwerken vullen, zoo min die van de bekende dichters als b.v. van de anonieme schrijvers der in 1561 in Antwerpen vertoonde Spelen van Zinne. Uit dezen bundel is het eerste der beide voorbeelden waarmede ik wil laten zien, dat zelfs een zeer sterk en gansch niet onbedenkelijk gebruik der bedoelde omschrijvingen met welluidendheid kan samengaanGa naar voetnoot2).
Slincx Het eynde bedriecht diewils (in alle weghen)
Den grooten arbeyt, weest dan niet dralende,
Aenveerdet gheluck by nae van u vercreghen;
Want bij Rechts, sal u alle vruecht sijn falende,
Sware lasten ismen daer verhalende,
Droeve ghesichten suldy daer vinden
Die u coragie gheheel sijn smalende, enz.
En bij alle gewrongenheid, die de beteekenis bijna onontwarbaar maakt (‘ontschaecsele’ schijnt geheel verkeerd gebruikt voor ‘ontschaakster’), zal men toch gevoel voor geluid en rhythme vinden in deze regels uit Colijn van Rijssele's Spieghel der MinnenGa naar voetnoot3): | |
[pagina 445]
| |
'T herte splijt deur 't venijnich kraecsele.
Wie zal ic 't wijten,
Dat Venus der herten is een ontschaecsele
Deur 't lieflijc maecsele
Van Dieric, wiens ooghen zijn een gheraecseleGa naar voetnoot1)
Die droefheyt quijten.
Gheen blijschap en heeft in my onsmaecsele
Door 't lieflijc spraecsele
Syns woorts, der herten een vreuchdelijc maecseleGa naar voetnoot2)
Mach my profijten.
* * *
Een groot dichter is Anthonis de Roovere niet geweest - maar toch meer dichter dan nog Kalff in zijn jongste werk hem heeten wil. Neen, het is niet de vraag of de ‘dichtvormen’ die hij gebruikte ‘nieuw’ waren, en ook niet of zijn refereinen in 't zotte zondigen tegen wat nu goede smaak heet. Ook niet of prof. Kalff bij den strijd tusschen Natuur en Verstand nu wel denken zou aan ‘twee verckens die oprechten haer borstelen’ - een oorspronkelijk en levendig beeld overigens. De vraag of hij een dichter is, is er een naar de welluidendheid van zijn vers, waarbij dan nog het een en ander komen moet (eigen visie, sterk sentiment) eer we van een wat beteekenend dichter gaan praten. Welnu, schoone strofen zijn betrekkelijk zeldzaam bij De Roovere, die, meer dan schier één der ons bekende rederijkers, in kunstjes zijn heil zoekt. Was hij juist daarom zoo geëerd bij zijn tijdgenooten? Mogelijk wel, maar dan behoeft men daarin nog niet zoozeer een bewijs van wansmaak te zien als wel daarvan, dat men in de Const van Retorike óók nog wat anders zocht naast de poëzie, iets wat men misschien het best ‘sport’ zou kunnen noemen. De behoefte aan een onvermengde kunstidee kon niet bestaan in een maatschappij waarin de schoonheid nog niet iets zeldzaams was, dat redding van noode had. Toch is het botvieren van dergelijke liefhebberijen, méér dan uit het natuurlijke samenzien van schoonheid en gebondenheid vanzelf voortkwam, een bewijs | |
[pagina 446]
| |
dat de dichter weinig te zeggen had, dat geen diepe aandoeningen in hem werkten en mogen we het dus als een verschijnsel van levenskracht beschouwen, dat in de rederijkerspoëzie de knutselarijen geleidelijk afnemen, dat ze in haar tastend begin meer dan later de spontaner uiting vervingen. Neen, wij zouden De Roovere niet eeren gelijk zijn tijdgenooten. En toch... wat zegt men van dezen aanhef uit een ‘Maria mater gratie’: O vrouwe dye alle druckighe plaghe dwaet,
Daer tsondaers hope meest op gescacht is,
Ghy zijt die verversschende lieve dagheraet,
Die middelareghe tusschen dach ende nacht is.
Uwen sone is den dach, die hoochste geacht is,
Den nacht, dat zijn mijn sonden groot
O schoone dagheraet, die blijdelijck ghewacht is,
Vercort mijn duysterheyt in duyterste noodt.
Nietwaar, dit is geheel zuiver gevoeld, liefelijk en levendig van klank! Tot een strakker gespannen, voornamer geluid komt De Roovere in het begin van de vierde strofe: O, die dalder bitterste cunt versoeten,
Die den hemele ende aerde verblijdt,
Die tot allen lijdene weet de boeten,
Die ghebiedeghe van alle den throonen zijt,
U si eere, lof ende eewich iolijt enz.
Slechts de vijfde regel is ietwat slap en geeft daardoor niet die tegenstelling van rust, die we na de stijging van de zeer schoone eerste vier zouden verlangen. Is de man die dit schreef geen dichter, ook al maakte hij nog veel onschoons? Zijn als geheel schoonste gedicht leverde De Roovere m.i. in een ‘Refereyn amoureux’, niet als gevolg van de meerdere onmiddellijkheid der aandoening, want het verbeeldt een vrouwenklachtGa naar voetnoot1): Mijn herte niet el dan druck besluyt,
Ick vinde my selven al swaer beducht,
Ick haecke tot den wint wordt zuydt,
| |
[pagina 447]
| |
Want mijn lieffelijck lief reedt derwaerts wt,
Dus coempt van daer den zoeten lucht.
Mijn ooghen staen naer der coempste ter vlucht
En segghe dit woordt van wijlen eer:
Daer lief daer ooghe, daer handt daer seer.
O zuydersce lucht die my beraeyt
Mijnen boesem ontdoe ick soe ick best mach,
Mijn hertkin is soe vele te bat ghepaeyt
Dat ick metten winde mach zijn bewaeyt:
Hy coempt van daer ick hem rijden sach.
Al ist van troeste een cleyn beiach,
Tghesichte neempt derwaerts zijnen keer -
Daer lief daer ooghe, daer handt daer seer.
Ick vanghe den windt, ick en hebs niet el,
Tconfoort is cleijne dat ick hier schouwe,
Maer men pleech te segghene in een spel:
Een luttelken helpt den lecker wel.
Diet nauwe staet, die nemet nauwe,
Dus stae ick als een bedruckte vrouwe
En haecke, ken wiste wat segghen meer -
Daer lief daer ooghe, daer handt daer seer.
Princhelijck Lief diemen in eeren noemt,
Daer ick eens sdaechs nae te siene pooghe -
Maer tis een saecke die luttel vroomt
Te siene nae eene die niet en coomt,
Dus seg ick als die tlijden dooghe
Daer handt daer seer, daer lief daer ooghe.
Eigenlijk behoord één zoo'n, wel niet machtig, maar toch zeer mooi vers genoeg te zijn om alle vooroordeel tegen de rederijkers weg te nemen!
* * *
Het gaat natuurlijk niet aan, hier ook maar van een matig aantal dichters het vers te bespreken en het is te minder noodig, daar enkele poëten straks nog uit anderen hoofde, maar daarom nog niet afgezien van hun vers, ter sprake komen. Slechts wil ik even den wellicht meest gesmaden rederijker, Matthys de Castelein aanhalen. Een ondankbaarder | |
[pagina 448]
| |
stof dan zijn ‘Const van Rethorike’ is er nauwelijks - wij zien hem daarin dan ook op het zwakst, veel zwakker dan in zijn ‘Pyramus en Tisbe.’ En toch, telkens als ik de ‘Const van Rethorike’ onder de oogen kreeg, trof mij dat de verzen van dat veelbespotte werkje geenszins slecht waren. Zonder verheffing zeker, zonder weelde en dus zóó, dat we er niet aan verliezen zouden, waren ze nooit geschreven. Maar wel verzorgd en schier altijd eurhythmisch, getuigend van gevoel voor wat een vers wezen moet - een gevoel dat vóór Cats eigenlijk nooit geheel ontbreekt. Zonder veel zoeken teekende ik als voorbeeld deze strofe aan, de negen en twintigste: O edel Rethorike vul wijser verstanden,
Wat doet men u schanden, rein vrauwe vul eeren,
Alzo wel in Vlaenderen, als in ander landen:
IdiotenGa naar voetnoot1) met ongewasschen handen
Scheuren u, uwe costelicke cleeren,
Daghelicks hooric uwen last vermeeren
Van straet dichters, zoomen te menigher sté ziet.
Zij en kuenen niet, noch en willen niet leeren,
Nochtans en kennen zij een A voor een B niet.
De derde regel is leelijk, valt uit den toon, kon geheel gemist worden, de tweede helft van den zevenden, schoon niet zonder elegantie, zegt te weinig en de zesde is zeer zwak van klank. Maar een en twee, vier en vijf, acht en negen vloeien zeer goed en statig en aan den aanhef der strofe kan men breedheid van gebaar niet ontzeggen. Nog eens, dit is geen hooge poëzie, noch zijn dit regels die in de eerste rij staan onder die van Nederlandsche dichters of ook maar in de tweede of derde, ik wil alleen vragen of gevoel voor het vers, voor rhythme en behoefte aan schoonheid den man vreemd waren, die ze dichtte? Een groot dichter toont de Casteleyn zich ook elders niet, maar toch geloof ik, dat velen met genoegen zijn Liedekens zullen lezen. Hun karakter is, gelijk te verwachten viel, niet zeer individueel: in het Antwerpsch Liedboek vinden wij veel gelijksoortigs. Maar deze verzen zouden niet tot de slechtste in die verzameling behooren: | |
[pagina 449]
| |
Alst al rust mans en vrauwen,
Tsnachts tusschen twee en dryen,
Vind ick my laes vul rauwen
Ter causen mijns amyen.
O Venus vul envyen
TwyGa naar voetnoot1) toogdy my dees perte?
Noyt vremder fantasienGa naar voetnoot2);
Wien klag' ick el mijn smerte
Dan dy, schoon herte.
Een oogh kan ick niet sluijten
Als ick peyse om de schoone.
Door al haer fier virtuyten
Spant sy in my de kroone;
TfyGa naar voetnoot3) maect sy haar te nooneGa naar voetnoot4)
Peyse ick met scherpen zinne,
Wist sy wat ick te loone
Gaef de schoon Keyserinne
Sy drough my minne.
Ick peyse d'een en d'ander,
Ende al van Venus spele;
Den grooten Alexander
En peysdes noyt zoo vele.
Ten lijdt niet mijnder keleGa naar voetnoot5)
Wies ick tsnachts moet vercheynsenGa naar voetnoot6),
Tsecreet van dien ick hele:
Een wijs man moet hem veysen
Van veel ghepeysen.
Meest tsnachts ist dat ick duchte,
Noyt man leet zulck allende:
Thien duystmael ick versuchte,
Ick ligghe en keere en wende:
Dan troost ick my in thende
Tsmorghens zal ick my wreken;
Maer alst komt ter legende,
Zulcx zijn vrou Venus treken,Ga naar voetnoot7)
Ick en kan niet spreken.
Van haer ick d' aenschijn keere,
Al zie ickse voor my lydenGa naar voetnoot8):
Schaemte dwinght my te zeere,
| |
[pagina 450]
| |
Haer grootheyt moet ick myden,
Al mijn vijf zinnen stryden,
Aensie ick de schoon figure,
Ick laetse my ontglyden -
Dan vlouck ick t' elcker ure
Mijn avonture.
Princesse, ick en koest niet slapen,
Als ick dit Liedekin wrachte;
Mijn penne moest ick rapen
En schreef aldus bij nachte;
Hieraf doe ick haer de klachte
Die my dus houdt in weene,
Haer buycxkin is zoo zachte,
Dit is die Blomme reene,
Slaept zoo noode alleene.
| |
III.Als hoogste kunstuiting beschouwden de rederijkers het Spel van Zinne. En inderdaad, niet slechts vereischt het meer talent van compositie dan hun andere dichtwerken, niet alleen stelt het nieuwe eischen naast die van lied of rondeel, dichtvormen die men gaarne in den gang van het stuk inschakelt, maar het geeft ook meer dan eenige andere artistieke uiting een reflex van hun wereldbeschouwing. Het is daarom verwonderlijk te zien, dat Kalff geen poging doet tot een zuivere analyse en aesthetische waardeering van het Spel van Zinne te komen en de meest typische, meest abstracte zinnespelen, die, welke ter beantwoording van een vraag voor een landjuweel gedicht zijn, zelfs buiten beschouwing laat. Acht hij ze in artistiek opzicht te onbelangrijk? Wat uit een bepaald milieu als meest typische, als door den tijd zelven meest gewaardeerde uiting voortkomt - het kan ten eenen male verwerpelijk zijn, maar zeker is het waard onderzocht te worden. Heeft Kalff uit geringschatting de anonieme, didactische zinnespelen overgeslagen - en wat hij op bladz. 91 en 92 van zijn tweede deel schrijft bevestigt nog deze eenig mogelijke verklaring - dan heeft hij daarmede niet anders gedaan dan zich aansluiten bij een zeer algemeen vooroordeel. Niet, alweer, dat deze spelen kunstwerken van beteekenis zijn. Maar dat ze het niet zijn ligt meer aan negatieve, accidenteele | |
[pagina 451]
| |
tekortkomingen dan aan positieve, principiëele fouten, al is het niet te loochenen dat de kunstsoort mede oorzaak moet zijn, wanneer de voortbrengselen een tekort aan schoonheid in den regel vertoonen. Neen, wij houden niet, in 't algemeen, van wetenschap in kunst en allegorie heeft voor ons meest altijd iets gezochts en onwaars. Maar mogen wij deze subjectieve neiging tot objectieve waarheid proclameeren, moeten wij niet althans beginnen te vragen of onze smaak toevallige dan wel blijvende oorzaken heeft? Kan wetenschap artistiek behandeld worden? Waarom niet - mits zij maar sterke emotie wekt. De ervaring leert echter dat zij dit in den regel niet doet. Deze ervaring geeft ons niet het recht een dichtwerk om zijn stof te veroordeelen - enkel om van de geconstateerde minderwaardigheid van een dichtwerk de verklaring mede in het weinig emotioneerende van de stof te zoeken. Nu is het een vaststaand feit, dat in oudere literatuurperioden en vooral in de middeleeuwen het didactische in het algemeen en het ‘wetenschappelijke’ in het bizonder, gelijk ook het tendenzieuse, een veel grooter plaats innemen dan thans en (wanneer wij ons althans weten los te maken van de ethische overweging, dat de behandelde denkbeelden ons betrekkelijk onverschillig zijn) ongelijk minder, vaak gansch niet de stemming storen. Is Dante los van didactiek en tendenz? Wat de moreele didactiek betreft, is de verklaring van het bedoelde verschijnsel te zoeken in de veel grooter echtheid en innigheid van het middeleeuwsch zedelijk idealisme. Omdat de meeste lezers van nu geen sterk maatschappelijk idealisme hebben, geen zuivere moraal als geboden en oplegbaar voelen, daarom kunnen zij zich een aesthetische weerspiegeling van (om het zoo te noemen) zedelijken bekeeringsijver, dien ze empirisch in hun eigen tijd nagenoeg niet vinden, kwalijk voorstellen. En de wetenschap? Onze exacte wetenschap richt zich weinig tot het gevoel, schijnt geen zeer geschikte stimulans voor den dichter. Maar heeft zij meer dan den naam gemeen met de middeleeuwsche? Was de middeleeuwsche ‘wetenschap’ niet overwegend speculatief, haar doel niet bevrediging van ethische en aesthetische behoeften? Sproot zij niet uit en sprak zij niet tot de fantasie? Kon zulk weten, verbeeld weten, der kunst vijandig zijn? Waarom houden wij niet van allegorie in kunst? Omdat | |
[pagina 452]
| |
allegorie voor ons iets verstandelijk uitgedachts is, omdat onze verbeelding niet spontaan de dingen allegorisch kan zien. Daarom vinden wij allegorische beeldspraak onecht, zien wij er pose, effectbejag in. Maar de middeleeuwer? Ik meen dat voor hem de zaak heel anders stond, dat zijn liefde voor de allegorie daarop berust, dat zijn geheele wereldbeschouwing in zekeren zin een allegorische was. Gelijk het primitieve denken de dingen met wil en persoonlijkheid bedeelt, zoo verbeeldt zich het middeleeuwsche elke eigenschap van menschen als persoon, het ziet attributen gaarne als object. De geheele middeleeuwsche wereldbeschouwing is geen causale, maar een teleologische; men vraagt niet naar het waardoor, maar naar het waarom der dingen, ziet alle gebeuren als op een doel gerichte wilsuiting, zij het niet in de eerste plaats menschelijke wilsuiting. Eenerzijds vindt dit verschijnsel zijn verklaring in de maatschappelijke werkelijkheid waarvan de levensbeschouwing een meer of minder directe afspiegeling is: het persoonlijk karakter van alle afhankelijksheidsverhoudingen en verplichtingen, van alle betrekkingen tusschen menschen in 't algemeen, waarvan immers het wezen nog niet door de tusschengeschoven geldmacht omneveld was. Niet voor niets is de vrije wil een dogma der katholieke, dat is middeleeuwsche kerk: met vrijen wil, doelbewust, niet gedreven door ondoorziene, onbeheerschbare, onpersoonlijke economische machten traden de menschen oogenschijnlijk tegenover elkaar. En dit gevoel, dat alles in het maatschappelijk verkeer op doelbewust willen berustte, deed ook in alle andere levensverschijnselen het werk van een wil zien, op een doel gericht, het werk dus van personen. In het godsdienstige bracht dit mee het geloof aan een persoonlijke almacht en een hemelsche hierarchie, in de kunst moest het de sterke neiging te personifieeren geboren doen worden, die vanzelf tot de allegorie voert, waarbij deze zich althans volkomen natuurlijk aansluit. Nog een andere oorzaak leidde tot dit resultaat. Hoe minder uit de behoefte, zich de natuurkrachten dienstbaar te maken, de drang ontstaat de natuur te analyseeren, hoe meer de mensch haar dus speculatief, fantaseerend bekijkt, des te meer zal hij zijn eigenheid, dat is ook zijn schijnvrije wil, leggen in dingen en verschijnselen. Wellicht brengt ons de ontwikkeling van het denken | |
[pagina 453]
| |
prosopopoia en allegorie weer nader. Niet dat wij weer in dingen en abstracties met wil begaafde personen gaan zien. Maar de mensch wordt voor ons meer en meer een verschijnsel in de rij der verschijnselen, wij zien zijn wil als onvrij en hoe niet zijn doel zijn leven bepaalt, maar wel omgekeerd zijn omgeving zijn doel. Mensch en begrip worden zoo, op omgekeerde wijze, minder absoluut verschillend, meer vergelijkbaar. Wanneer wij in de menschen verschijnselen zien - waarom kan de dichter zich niet personen verbeelden in de verschijnselen?
* * *
Waar het zinnespel geheel met gepersonifieerde abstracties werkt, gelijk in de spelen voor landjuweelen en andere wedstrijden regel is, kan men groote kunst moeilijk verwachten. Niet alleen omdat een, zij het zeer in het vage, opgegeven onderwerp den dichter zelden geheel zal meeslepen, maar ook omdat het reëel menschelijke er te zeer in ontbreekt, omdat een sterk spel van hartstochten of lotwisselingen er onbestaanbaar in is en omdat vorm en inhoud te zeer één zijn, dan dat de een kan vergoeden wat de andere onthoudt. Vlotheid, smaak, geest, dat zijn dan ook de voornaamste deugden, die we bij het zuiver moraliseerende Spel van Zinne mogen verlangen. Deugden, die natuurlijk in de verschillende spelen in zeer ongelijke mate aanwezig zijn, in bizondere mate misschien in geen enkel, maar die het toch zeer onbillijk zou zijn den anoniemen dichters geheel te ontzeggen. En zeker kan men slechts op grond van vooroordeel, saaiheid als het algemeen karakter zelfs van deze werken vooropstellen. Het voorbeeld van levendigheid en compositietalent, dat ik tegenover dit vooroordeel wil stellen, is gekozen uit een toevallig opgeslagen stuk uit den bundel der in 1561 te Antwerpen gespeelde. Het geeft, gelijk de andere, een antwoord op de vraag ‘wat den mensch allermeest tot conste verwect’. Jonckheyt ziet er zich voor de keuze gesteld, hetzij Eere, hetzij Ledicheyt met haar trawanten, Eygen sinnelijckheyt en Wellusticheyt, te volgen.
J.
Rontsomme bevangt my benautheyt en vaerGa naar voetnoot1)
Dedel Waerheyt wilt claer my tot Conste trecken.
| |
[pagina 454]
| |
L.
Per ma foy wat schoons!
E.s.
Dat eest, om me te ghecken!
Laetty u verwecken tot die scherpe paden?
Ghy en zijt ymmers soo sot niet beraden,
Dat ghy soudt soo schoonen vrouweGa naar voetnoot1) versmaden,
Die soete sucaden tallen stonden gheeft.
Weetty niet wat Menander ontbondenGa naar voetnoot2) heeft?
J.
Ja watte? my daer af tdeurgronden gheeft?
E.s:
Dat hy vervloeckt is die de Consten vonden heeft,
Want sij en laeijen niet dan arbeyt op dlijf.
Eere
Ay arghe slanghe, valsch leughenachtich wijf,
Hoe meyndy binden stijf u blauGa naar voetnoot3) propoosten.
Wat solaes mach meer teghen dongheluck troosten,
Dan als Conste becommert een eerlijck herte?
Gheen benaeutheyt soo groot, oft grieflijcke smerte,
Sy en moet als den hamer voor daenbeelt wijcken,
Deur liefde der Const.
L.
Ghij mocht bat ghaen strijcken,
Hy storve veel beter met eenen slach
Die sonder pijn oft arbeyt niet leven en mach.
Wat hootsweerGa naar voetnoot4) is meer, dan met Consten hem quellen?
Eere
Men siet die Fortuyne alle dinghen vellen,
Maer gheen veranderinge soo fel oft soo boos,
Die Consten bewaren haer selven altoos.
Tbleeck aen Bias, die doorloghe overquam,
En vluchtende gheen goet met hem en nam,
Die in lijden swam als visch in riviere.
Maer wat sprack hij in sulcken swaren dangiere,
Alsmen in ghetiere, met herten onbly,
Vraechde de sake? doen antwoorde hy:
Ick draecht al met my, dat ick besitte
Dwelck waren zijn consten.
J.
Wat dinck is ditte,
Als ickt bevitteGa naar voetnoot5) benemet my thopen.
L.
Wat maeckty met de Consten in dlijf ghesopen,
Doet u ooghen open, siet op alle staten,
Watter meer veracht wordt en verwaten,
Tis toeghelaten men machse blameren.
En alse vercreghen zijn deur tpractiseren,
Ontfanct sulck tverneren voor sinen arbeyt meest.
Volcht mij, lief, grijpt eenen moedighen gheest,
Schoudt sulcken tempeest slacht den loyalen.
| |
[pagina 455]
| |
W.
Wou ick u dan van dambachten talen,
Ick sou verhalen ander materie.
Waken en braken, niet dan miserie,
Tsvyants ketsmerieGa naar voetnoot1) elck hoot voor hoot is,
Nymmermeer ghedaen voor datmen doot is.
Maer in haren schoot is ruste prijsselijck,
Dus ghaet met haer, so doedy wijsselijck.
Tis afgrijsselijck zijn ionghe iuecht pramen.
E.s.
Mijn suster seyt wel en recht naer tbetamen,
Der Constenaers famen sietmen dus schatten:
Huysesels, vloerduyven en camercatten,
Schier eer metten ratten dan met yemant goeyers
Teltmense en meest soo blijven arm bloeyers,
Schippers, schuytroeyers sijn meer dan sij gheacht.
Eigenaardig is, dat de argumenten van Ledicheyt en de haren eigenlijk veel meer zeggen dan die van Eere, die natuurlijk ten slotte overwint, doch slechts door geweld: Behoefticheyt komt zijn tegenpartij verjagen. Aardig beschreven is ook het optooien van Ledicheyt door haar kornuiten. Ziehier het slot ervan:
E.s.
U en ghebreect niet dan die troostende termkens.
L.
Ja oft dat Soonken in bey mijn ermkens
Ghedect al wermkens by malcandere.
Hoe eest met mijn borstkens?
E.s.
Deen staet als dandere
Saeght Alexandere ghij creecht eenen lonck,
Oft ten minsten van hem eenen avont spronckGa naar voetnoot2);
Venus en is bij u nau compareerlijck,
Aen u en blijct gheen dinck meer blameerlijck,
Soo heerlijcken monstreGa naar voetnoot3) sydy in dooghe.
L.
Staet mijn aensicht oock soetkens en jent ten tooghe?
Kijckt eens om hooghe, mijn soete becxken.
W.
Ten heeft nerghens niet een leelijck vlecxken,
Daer en is een trecxken missedt noch misgrepen,
U lippekens staen als een Roose geschepen,
Robijnkens gheslepen daer hebdy nu tslot.
L.
Houdt, neemt desen cleerbessem en valt niet bot,
Ick mocht zijn bespot waerder wat vuyls bleven.
E.s.
Gaet nu eens voorts, doet die VerdegaleGa naar voetnoot4) beven,
| |
[pagina 456]
| |
En draecht u daer neven hupsch met graviteyt,
L.
Doen ickt alsoo wel? eest juyst alst u greytGa naar voetnoot1)?
E.s.
Jaet, maer ghij schrijdt al waerdy een Hollantsche meyt.
L.
Wel? wat proper dinghen is dat gheseytGa naar voetnoot2)?
E.s.
Ghij moeste alsoo cleyn trepelkens terdenGa naar voetnoot3)
En tveurste vanden voet moet geheven werden.
Als dachterste nauwelijcx deerde gheraect.
L.
Ick salt proeven, nu dan, eest soo wel ghemaect?
E.s.
Met allen wel en daer me ghestaect.
Siet dat ghij nu waect zijt cloeck van bestiere.
L.
Wel, maar ghij moet my dienen als Cameriere
Houwende maniere jent naar tbehoren.
E.s.
Y ghans doot, wy hebben d Eere verlorenGa naar voetnoot4),
Ons boelken vercoren craut vast zijn bolleken.
L.
Comt gaen wy wat schuylen en maken dmolleken.
Wij spelen trolleken vleusGa naar voetnoot5) tonsen iolijte.
De gemoedelijke aardigheden van den dichter mogen nog zoo traditioneel zijn - hoeveel van onze tijdgenooten, hoevelen uit dezen ‘bloeitijd’ zouden even frisch en aardig gelegenheidswerk, van welke soort ook, kunnen leveren? Hoevelen hebben deze gemakkelijkheid van meer decoratieve dan dramatische compositie, deze ongedwongenheid in den dialoog? En deze dichter is toch maar een heel gewoon mannetje, de factor van de Lischbloeme van Mechelen, wiens naam de historie niet heeft bewaard. En niet hij alleen kan dat, al zijn collega's hebben idee van dichten en dramatiseeren, hebben een zekere mate van kunstgevoel en compositietalent. Wie voelt hier niet, dat we den rederijkerstijd nog wel wat te benijden hebben? | |
IV.Waar geen prijsvraag 's dichters verbeelding bond, waar niet een landjuweel in meerderheid mindere goden samenbracht, in de werken van dichters door hun tijdgenooten onder de eersten gerekend, mogen wij betere dingen verwachten. En zeker zou deze studie niet geschreven zijn, viel niet aan de theoretische apologie der rederijkers de | |
[pagina 457]
| |
voorlegging toe te voegen van belangwekkende kunstuitingen uit hun midden. Vooral de laatste der beide schrijvers waarover ik hier nog wat zeggen wil, schijnt mij toe hernieuwde belangstelling ruimschoots te verdienen. Van den eersten kan eigenlijk niet gezegd worden - wat ik als kenmerk stelde - dat hij bij zijn tijdgenooten zoo bizonder geëerd was: slechts in handschrift zijn zijn werken overgeleverd. Cornelis Everaert vormt zoodoende den overgang tusschen de besproken anonymi en de meest gewaardeerde dichters. Zijn comische werken, zijn esbatementen blijven hier onbesproken. De artistieke appreciatie van het comische is bizonder moeilijk, zij zou een geheel opstel vereischen. Ik wil het slechts hebben, als voorbeeld, over één zijner andere spelen: Maria Hoedeken, het eerste uit den bundel. Het is de geschiedenis van een clerk, Goet Gheselscip, die gewoon was elken dag Maria een kransje te vlechten en die, hoe zwak overigens ook, zich niet laat verleiden dien plicht uit te stellen. Maar na het volbrengen er van sluit hij zich aan bij het verdacht gezelschap in Oude Ghewuente van SondenGa naar voetnoot1), de taverne van Cleen Achterdincken (= weinig nadenken). Een vrouw, Inwendege Wroeginghe waarschuwt: O meinschen versworen meyneedich ghevonden
Ondancbaerder vele dan beesten of honden
Men mach wel vermonden dat ghy onbekent zytGa naar voetnoot2)
Als ghy by Sober RegementeGa naar voetnoot3) nu ten stonden
Ghaet sitten in Oude Ghewuente van Sonden.
Wie zoude ghegronden hoe ghy verblent zyt?
Vliet Quaet BeleedscipGa naar voetnoot4) eer ghy ghescent zyt
By Cleen Achterdincken int eeuwich bederven.
God zal u verdryven uut zynder erven.
O meinsche peynst dat ghy moet sterven
Ende eer ghy verwerven sult Goods zoete verblyden
Ghy moet laten Ghewuente der Sonden tallen tyden.
Q.B.
Laet ons met vruechden zijn zonder vermyden
An alle zyden zal dies druck mincken.
C.A.
Goet Gheselscip laet alle zwaerheyt zincken.
En wilt niet dincken dan om te smullene,
| |
[pagina 458]
| |
Hier es eenen dranck zonder te drulleneGa naar voetnoot1)
Om te vulleneGa naar voetnoot2) sapetyts boetsele
Smake in te vindene.
G.G.
Hoe esse gheheeten?
C.A.
Hoese heeten mach? Sondich Voetsele
Een verzoetsele bereedt tot elcx behoeven.
Ic zal u scincken rasch zonder toeven.
Wiltse doch proeven binnen desen vergiere
SesGa naar voetnoot3) zoet om nutten.
G.G.
Dat willic doen
C.A.
Hoe becomse u?
G.G.
Nu ben ic ghestelt om te makene chiere
Met blijder manniere binnen dit ghespan.
Dats een dranck die een verblyden can.
Menich man zoude tsoorghens meskiefGa naar voetnoot4)
Gheheel by vergheten.
Deze regels haalde ik aan als een karakteristiek voorbeeld van de verweving van allegorie en werkelijkheid. De personen en zaken met allegorische namen zijn tegelijk de begrippen, waarnaar zij genoemd zijn en reëele menschen en dingen. Men zal moeten toegeven dat de vereeniging van beiden in plaatsen als hier boven ongezocht is tot stand gebracht - en in dat opzicht zijn deze regels typisch, geenszins beter dan in andere stukken. Het vers komt in Spelen van Zinne, behalve in de meer lyrische gedeelten, eerst in de tweede plaats. Hier, en in 't algemeen bij Everaert, bezit het weinig kwaliteiten, is oppervlakkig maar zelden hinderlijk. Goet Gheselscip verspeelt al het zijne, gaat zich op raad van Inwendighe Wroeginghe aan een klooster aanmelden en trekt er dan weer op uit om Maria zijn gewone hulde te brengen. Het heeft echter zwaar gesneeuwd: geen grassprietje is te vinden. De prior Deuchdelic Onderwysen leert hem nu hoe hij te werk moet gaan: Wilt ghy Maria maken eenen hoet.
Van blommekins zoet exellent ghepresen
Ic zalt u leeren.
G.G.
Jae ic vader vercoren.
D.O.
So sult ghy lesen
| |
[pagina 459]
| |
Vichtich Ave Marien maer boven desen
So moeter wesen tusschen elcken tiene
Een Pater nostere. Bij desen ghesciene
So zult ghy Maria telcker poossen
Maken den scoonsten hoet van roossen.
Cleen Achterdincken, Sober Regemente en Quaet Beleedscip hebben inmiddels ook het hunne verdaan en zijn roovers geworden, die Goet Gheselcip opwachten in het bosch geheeten sWeerels Onsekerheyt. De clerk, zich bedreigd ziende, knielt neer om zijn ‘hoedeken’ te bidden.
Q.B.
Wat maect de pape, dat hy zo huct?
Tscynt dat hy pluct roosen die bloeyen.
C.A.
Ic en wiste hier noynt gheen roosen groeyen
U ooghen vloeyen by vulheyt van bloede.
S.R.
Hy es besich met tmaken van eenen hoede
Ende zo ic ghevroede de roosen zijn wit
Die hy der anstelt
C.A.
Nu zie ict ooc, mids hy daar vit
Eene roode roose niet te ghelyckene.
Q.B.
Van vreese zyn my de leden noch styf.
Duer der varen bedryfGa naar voetnoot1) stae ic noch en wemele.
C.A.
Als Maria daelde uut den hemele
By sclaerheits scemele was my tghesichte berooft.
S.R.
Hy stelde huer selven den hoedt up thooft.
Ic en hads niet ghelooft duer nyemends eedt
Haddict niet ghezien.
Men begrijpt den afloop: de boosdoeners zijn door het wonder bekeerd. Nogmaals - we hebben hier niet te doen met kunst van zeer hoogen rang. Maar ontwijfelbaar met kunst, ook al heeft de dichter de eer niet van het zeer poëtisch motief. Er is een naïeve bekoorlijkheid in deze verzen, die meer is dan de bedriegelijke van het ongewone. En wat wel opgemerkt dient te worden: in dit werk dat alle veel misprezen rederijkerseigenschappen vertoont, in dit zeer allegorische en ‘bedachte’ werk, is het juist natuurlijkheid die aantrekt. | |
[pagina 460]
| |
Wat thans wellicht onvereenigbaar is, is het niet door alle tijden geweest.
***
En thans de dichter, die mij onder al de rederijkers de opmerkelijkste figuur, de grootste kunstenaar lijkt. Kenmerkend voor onze onkunde van het tijdvak, dat hij tevens de minst bekende van de hier genoemde is. Zoo weinig heeft hij de aandacht getrokken, dat twee zijner werken op naam van anderen zijn gebracht, ook nadat gebleken was, dat Houwaert er zich ten onrechte het auteurschap van had aangematigd. Ik bedoel Colijn van Rijssele, ook genaamd Colijn Keyaert en de amoureuse Colijn, den schrijver van de vier mythologische zinnespelen, te samen uitgegeven onder den naam Handel der Amoureusheyt en van het zeer opmerkelijk burgerlijk drama Spiegel der Minne. Met onbegrijpelijke geringschatting wordt door Kalff over deze even geestige als gevoelige en vooral - zeldzaam verschijnsel in onze taal - elegante, gratievolle spelen geschreven. Spelen, die in hun afwisseling van hartstochtelijk pathos met kleurig realisme en gezond-ruwe scherts de zeer blijkbare voorloopers zijn van het werk van Bredero (die Colijn gekend heeft!) en de vraag doen opkomen of de invloed van Engelsche tooneelspelers op den Amsterdammer niet ten zeerste is overschat. Inderdaad, hoe kan men, Bredero hoogstellend, Colijn verwerpen? Er is een groot onderscheid, zeker. Colijn maakt ons soms ongeduldig door rethorijkelijke kunststukjes, door de Jerolimo-achtige gezwollenheid van toon, de overdreven statigheid van vorm op plechtige momenten, door zijn styleeren van de handeling - al hebben wij de verklaarbaarheid van dat alles, het recht van bestaan van het laatste, leeren inzien. Maar in den bouw van zijn stukken is Colijn zeker de meerdere en waar hij achterstaat, zeer belangrijk, als schilder, als natuurdichter, herstelt hij die schade in fijnheid van dialoog, in een schildering van hartstochten die veelal echter is dan die van Bredero. Colijn heeft niet het sappige, jonge vers van den laatste, hij is nog een echte rederijker, een dichter van het gilde, schoon halverwege een modern mensch | |
[pagina 461]
| |
- ik wil ook niet beweren, dat hij Bredero's gelijke is, maar den eenen verheffen en den anderen verwerpen, daarvoor weet ik geenerlei rechtvaardiging. Maar het minst van al mag de verwerping van Colijn geschieden op grond van ruwheden en platheden, waarnaast gemakkelijk evenwaardige van Bredero gelegd kunnen worden, en die eer den ethischen dan den aesthetischen beschouwer zullen hinderen, schoon ook den eersten slechts bij onhistorische waardeering. Het is alweer ondoenlijk, breedvoerig Colijns spelen te bespreken: lange citaten zouden telkens het betoog moeten staven en nog onvoldoende de kwaliteiten in den bouw van het stuk en het fijne gebruik van de allegorische personen, de Sinnekens, met hun lange maar juiste namen, doen uitkomen. Voor de mythologische spelen bepaal ik mij daarom tot een paar citaten, welsprekender dan betoogen. Het eerste is een fragment van een tusschenspel uit Narcissus ende Echo, een debat, aanvankelijk, tusschen twee minnaars met duidelijk sprekende namen, die vervolgens elkaar helpen hun lot te schilderen:
Welgheminden.
Nu, nu, eer ons arguatie langher duere,
Laet ons malkanderen helpen onghetreurt,
Den welcken aldermeest troost ghebeurt,
U oft my, nu laet hooren overhoop,
Wien eest?
Onghetroosten.
Trouwen dies houd ick koop,
Helpt my voren, ick help u na.
W.
Ick zal u wel helpen.
O.
Als ick tzavonts voor haer deurken ga,
Zien icxse niet, zoo gaen ick een straetken omme.
W.
Dan komdy ras weder.
O.
Dan eest, waer machse zijn, de schoon Blomme?
Dus komt sy ter deuren haer wel vertooghen.
W.
Dan slady u ooghskens onder haer ooghen.
O.
Dan conforteert 't herte onghefaelt.
W.
Ghelijck een Bije op 't bloeysel haer honich haelt.
O.
Zoo halet 't herte door d'ooghen een verlichten.
W.
Wat vreuchden moeten sy dan stichten,
O.
Als ickse zien by den danssen staen.
W.
En ghy dan meucht
O.
Voor d'ander Hanssen gaen.
| |
[pagina 462]
| |
W.
Dat 's een ghezonde.Ga naar voetnoot1)
O.
En ick dan hooren mach 't vermaen,
W.
't Gheluyt van haren zoeten monde.
O.
En wildese dan eens vriendelijck op my zien,
W.
Dat waer een jeucht.
O.
Maer als 't scheyden moet gheschien,
W.
Dan doudy haer hant.
O.
Dan neem ick oorlof.
W.
Dan sterfdy van rou bijkans aen eenen kant.
O.
Dan zien ickse gaen
W.
Alzoo verre als ghy meucht.
O.
Maer 's nachts dan komt de meeste vreucht.
W.
Als de Liefste gaet haer veynsterken sluyten.
O.
Dan verzaem ick Herpen, Luyten en Fluyten.
W.
Dan gady voor haer veynsterken spelen.
O.
Dan hoortmense hemmen, hoesten en quelen.
W.
Dat veynsterken gaet een herreken open.
O.
Dan kome ick langhs den kant gheslopen,
W.
Rechts al waerdy een hoender-diefken.
O.
Dan eerst: goeden nacht mijn zoete Liefken.
W.
Dan gady wandelen om u vermeyen.
O.
Als ick dan van haer ben ghescheyen,
W.
Dan komdy noch eens en vreucht bespeuren.
O.
Dan kusse ick den rinck vander deuren,
W.
Daer d' Alderliefste haer hant aen sloech.
O.
Dan gaen ick slapen, ick heb's ghenoech,
Dits den troost daer myn herte op rusten mach.
W.
En ick zegghe dat elck myn natuere wellusten mach.
Maer helpt my nu, tis myn begheeren,
Ick zal u al myn manieren verkleeren,
Hier moet ghy u neerstelijck toe zetten, man.
O.
Ick zal u wel helpen.
W.
Als ick verzaemt ben in danssen oft bancketten dan
Gaen ick my in een hoecxken steken,
Om d'Alderliefste daer te spreken,
Ja daer d'alderschoonste komt wandelen.
O.
Dan komter een werp-ooghen,
W.
Ja en de handekens handelen.
O.
Ja en 't rincxken van den vingher trecken.
W.
Nochtans moeten wy ons zelven decken.
O.
Zorghende ons mocht iemant begrijpen.
W.
Dan sleypooght men.
| |
[pagina 463]
| |
O.
Dan gaghet aen 't nijpen.
W.
Gheveynsdelijck wilt sy haer schamen.
O.
Dan eest: Lief wanneer zullen wy verzamen,
W.
In een kamer, heymelijck al stille?
O.
Dan maect ghy 't al na uwen wille.
W.
Dan komtse by donckere inne gheschoten.
O.
't Is waer, want sy vindet deurken ontsloten.
W.
Dan omhelstmense daer terstont snel.
O.
Ghy biet haer u armkens W. En sy den mont wel.
O.
Dan schynt sy zal aan 't herte weeck werden.
W.
Dan zietmense ontverwen, O. Wit en bleeck werden.
W.
Terstont is dat herte wederom verfroyt.
O.
Dan isser een Tafel met Rosemarijn bestroyt.
W.
Dan gaetmen daer minnelijck bancketeren.
O.
Dan gaetmen danssen en hoveren,
W.
Met Harpen, Luyten en Fluyten nu.
O.
Dan bereytmen daer 't bancket.
W.
Dan gaetmen al daer buyten nu.
O.
De kamer behanghen zeer gherieffelijck.
W.
Dan zietmen des daechs klaarheytGa naar voetnoot1) lieffelijck
O.
Dan vint hem Troylus met Cresida alleene,
Dan hanghter een viole met Roose-water reene,
W.
Daer gaetmen 't aenzicht en de handekens dwaen.
O.
D'alderschoonste gaghet beddeken op slaen,
W.
Met twee oorkussekens net van passe gheleyt,
O.
En 'tbedde met Roosen en kruyt bespreyt,
W.
Dat riect gelijck een specerije.
O.
Elck haest hem, W. Met herten blije,
O.
Om eerst ontkleet te zijne....Ga naar voetnoot2)
W.
Dan is sy hem minnelijck ontfaende daer.
O.
Dan is hyse in syn armkens slaende naer,
W.
En werptse op 't bedde oock moedernaect,
Zoo stijf dat de bedtsponde kraect,
O.
De schoone spruyte.
W.
En dan terstont O. Is 't keersken uyte!
En sy spelen in 't donckere metten blinden.
W.
Hola, niet voorder en willen wy ons onderwinden
O.
Te spreken van alzulcke dinghen.
W.
En effens daechs hoortmen de voghelkens zinghen,
O.
Daer hanghende in de kamer met melodije jent.
| |
[pagina 464]
| |
W.
Dan zietmen de klaerheyt aen alle zijen bekent,
O.
In de kamer dringhen door de glasen.
W.
Dan hoortmen op den toren O. Den Waker blasen,
W.
Zinghen O. En alle vreucht beleyden.
W.
Dan eest: och Lief! O. Wy moeten scheyden,
W.
't Is meer dan tijd.
O.
Och Liefken neen, W. Ick bidts u Lief, blijft,
O.
't En is nou dach.
W.
Blijven Lief? O. Ja. W. Och, ick en mach,
Ick moet wederom naer huys
Eer datter iemant op is.Ga naar voetnoot1)
O.
Och bitter scheyen en groot confuys!
W.
Noyt meerder abuys!
O.
Den nacht is hondert nachten te kort.
W.
Watter dan al droefheyt wort.
O.
Zuchten,
W.
Klaghen, O. Schreyen W. En duchten.
O.
De handekens douwen,
W.
De borstkens knuyselen. O. 't Herte vol rouwen.
W.
Och! dat den dach zoo vroech komt blijcken!
O.
Dan eest oorlof. W. Dan gaense strijcken
In huys eer datter iemant ontsprinct.
O.
En als sy alleen is, W. Wat zy dan dinct?
O.
Dat waer een wonder om vertrecken!
Het lijkt mij onmogelijk niet bekoord te worden door de frischheid, liefelijkheid en schalkschheid van deze dialoog, vrij van preutschheid maar zeker ook van grofheid. Wordt men niet, wat de stemming betreft aan Hooft's Galathea herinnerd? Dank zij de stof, zeker, maar vooral ook door iets anders, vooral door de zoo eenvoudig uitgedrukte innigheid. En er is een belangrijke mate van verfijning, gevoelsverfijning voor noodig, om zóó te kunnen schilderen den troost van den Onghetroosten! Er zijn meer soortgelijke fragmenten in deze stukken... waarbij niet steeds te rechter tijd het kaarsje uitgaat! Maar het is dan onverbloemde, ongebreidelde hartsstocht, nimmer gemeenheid die aan het woord is. Wie aan de plastische beelden en beschrijvingen van Colijn aanstoot neemt, hij kan in onze zeventiende-eeuwsche letteren op groote schaal aan 't exorceeren gaan! | |
[pagina 465]
| |
Curieus in haar heterogeen karakter is de tweede aanhaling die ik wil geven, deze uit Eneas en Dido. Ze begint met een wachterlied, stereotyp maar niet onaardig, dat Colijn als lyrisch dichter laat zien en besluit met een modern realistische ontboezeming van den wachter, die ten nauwste bij Bredero aansluit. Ontwaect ghy Amoureuse,
Ontwaect, 'tis meer dan tijt,
Staet op ghy couragieuse,
En bruycket 's Meys jolijt.
Elck Voghelken gheruchtich
Laet hooren syn gheluyt,
Een ieghelijck Bloemken vruchtich
Hem jeuchdelijck nu ontsluyt.
Den dauw' die kan besproeyen
Diversche Kruyden zoet,
Die nu zeer lieffelijck bloeyen
Door des Meys voorspoet.
De Bosschen groot en rustich
Valeyen en Foreesten
Ja Velden groen en lustich
Verblijen alle Gheesten.
Alderhande Dieren
Solaes en vreucht bedrijven,
Men ziet [in] hun manieren
Den Mey altoos beklijven:
Elck speelt in 't doncker paeyken,
Alzoo natuere gebiet,
Die nu is zonder gaeyken,
Die leeft in groot verdriet.
O Prince vol van minnen
En Princessen excellent
Wilt nu dan vreucht ghewinnen
In desen tijdt present,
Secretelijck alleene
Met u Liefste eenpaer,
Maect u op de beene
Schout nijders openbaer.
Hy, dat's een stemme diemen vrylijck hooren mach
En die elcken uyten slaep tijlijckGa naar voetnoot1) stooren mach,
| |
[pagina 466]
| |
En 't was oock een Liedtken dat docht my calaensGa naar voetnoot1) wesen...
Wel wat duyvel zien ick gindere, wat zal daer gaens wesen?
Ick zie 't Hof alree heel in roeren,
Wat donder, wat zal ick zegghen van deze voeren?
Waer wilt ons Koninghinne zoo vroech op veerde?
Gantsch doot en sy is alree te peerde,
En den Ridder van Troyen oock op mijn ziele,
En daer komt sijn Sone, wa jon diele,
Ziet en hoe rustich datse al ghemonteert zijn:
Wat macher schuylen? hier op moet ghegloseert zijn,
Datse zoo vroech vermoeyen hun om een verblijen al.
Het ‘Voghelken gheruchtich’ - (gelukkige vondst, overigens) en ‘Bloemken vruchtich’ typeeren het lied als rederijkers-modificatie van het middeleeuwsche wachterslied, van welks simpele melodieusheid in de eerste twee strofen veel is blijven hangen. Belangwekkend is het niet en ik gaf het dan ook alleen weer, om de plotselinge verandering van toon, die er op volgt, een verandering zooals wij ze ook uit Bredero kennen en die laat zien, dat gevoel voor realisme door het rederijkerspathos niet op den achtergrond raakt. Ik leg er echter den nadruk op, dat de geheele aanhaling gegeven is om enkele trekken te doen uitkomen, niet als een van de beste gedeelten. Wie zich aan de lezing van den Handel der Amoureusheyt wil zetten, zal aantrekkelijker passages bij menigte aantreffen.
Het zij me vergund iets uitvoeriger te zijn over den Spiegel der Minne, ons oudste burgerlijk drama. Het behelst de rampzalige liefdesgeschiedenis van den Middelburgschen koopmanszoon Dieric de Hollander en de linnennaaister Catherina Scheermertens - twee namen die reeds door hun natuurlijken klank opvallen en ook zeer wel historisch kunnen zijn. Dieric's ouders willen niets van een huwelijk weten en zenden hem naar zijn oom in Dordrecht. Als hij langer uitblijft (van heimwee ziek geworden) dan hij Catherina beloofd heeft, vergaat zij van onrust en trekt met haar neef in manskleeren naar Dordrecht. De neef knoopt een gesprek aan met Dieric en rept van zijn liefde voor Catherina. Dieric loochent die - | |
[pagina 467]
| |
geheel overeenkomstig de opvattingen over maagdeneer van de minnedichters. Maar Catherina geeft nu toe aan de inblazingen harer jalouzie en besluit Dieric 's nachts (zij logeeren op één kamer in één herberg) den gordel te ontstelen met de haarlok die zij hem indertijd geschonken heeft - hij zou zich op de gift kunnen beroemen. Ziek en ellendig komt Dieric in Middelburg terug, zijn vader zoekt vergeefs hem te verstrooien; Catherina wordt voortdurend heen en weer geslingerd tusschen vrees en verlangen. Ten slotte besluit Dieric's vader, om zijn zoon te redden, zich zoover te vernederen, dat hij Catherina gaat vragen bij hem te komen. Hoogmoed en vrees voor wat de menschen zeggen zullen, doen haar weigeren: laat Dieric bij háár komen. Wanhopig berouwt zij aanstonds haar woorden. (De dichter weet deze zeer onwaarschijnlijke houding van Catherina nog min of meer aannemelijk te maken). Dieric sterft van verdriet en op het vernemen daarvan ook Catherina. Drie sinnekens, drie drijfveeren zijn het, die Dieric's en Catherina's doen bepalen: Begheerte van hoocheyt, Vreese voor schande en Jalours ghepeys en zoo ergens dan komt hier uit, de groote waarde die dergelijke personificaties van gemoedstoestanden voor het tooneel hebben. Zij veroorloven innerlijken tweestrijd te schilderen met een levendigheid en scherpte als met geen andere middelen, noch door alleenspraak, noch door confidentie achteraf, te bereiken is. En juist om hun allegorisch karakter, omdat ze geen zuivere realiteit verbeelden, krijgen de sinnekens nooit het onware dat aan een alleenspraak in den regel eigen is. Colijn maakt van zijn sinnekens een meesterlijk gebruik, met groote scherpte, soms zelfs met diepte weet hij den strijd van Dieric en Catherina met hun rampzalige aanvechtingen te schilderen en altijd zijn de zinnekens volkomen in hun rol, 't zij, bijvoorbeeld, Vreese voor schande en Begheerte van hoocheyt samen Dieric van Catherina zoeken af te houden, of dat zij, bij Catherina, tegenover elkaar staan. Een paar aanhalingen. Ziehier Catherina voor het bed van Dieric: Och ic mach mij ellendige wel geplaecht schrijven
C.
Den hongherighen ziet hier syns hertsen kies,
Van spijse daer ic af moet ghejaecht blijven
Zonder te proevene, noyt zulc verlies.
| |
[pagina 468]
| |
Ic zie den Rooseboom daer vreucht wt wies.
Al met troostighe Roosrancxkens behanghen:
Mocht ic die plucken als gras oft bies,
Therte zoude dies vreucht voor cheys ontfangen.
Maer neen ic, 't herte blijft ghevanghen
In vreese der schanden, noyt zulcke onruste.
Wech valsch verrader, want deur vierich verlangen
Beswijct mij therte in 't vier van luste.
Jal. gh.
'T ware goet dat hij haer bekoringhe bluste.
V.v.s.
Dat ware ghenoechlijc
J.g.
Hij weet die 't smaect.Ga naar voetnoot1)
C.
Ic zie syn blancke armkens naect,
J.g.
Dit 's der natueren een Paradijs.
C.
'T verzoeten mynder zinnen.
J.g.
Der vreuchden rijs,
Propijs daer Venus Bloemkens bloeyen.
C.
Syn by zijn en zoude my nemmermeer vernoeyen,Ga naar voetnoot2)
'T is eenen bant die goet om knoopen is.
V.v.s.
Waer 't alzoo wel eere alst Wijn verkoopen is.
J.g.
Zoo zoud' haest ghedaen zijn.
V.v.s.
Dat laten wy schuylen.
J.g.
Ic zouwen eens vriendelijcken labbermuylen.
V.v.s.
Neen oft hy ontwecte.
J.g.
Zoo waer 't al Kinderspel,
Want ghestolen brocxkens die smaken wel.
C.
Och noyt quam my te voren zulc gequel,
Myn herte in synder herten rust,
Mynen mont leyt synen mont en kust,
Myn armkens omvlechten hem even stijf,
Mijn Borstkens ghevoelen syn Mannelijc lijf,
Na der natueren lust nu ghetuycht,
Daer 'therte voetsel der minnen uit suycht,
Dies zal ic in spijte der ghepeynsen.
Nu onder gaen.
V.v.s.
Neen ghy moet u veynsen.
C.
Zoud' ic my veynsen?
V.v.s.
Ja ghy, ontbeyt.Ga naar voetnoot3)
C.
Noyt felder aenhooren.
J.g.
Hy mint een andere.
C.
Noyt meerder thoren,Ga naar voetnoot4)
Therte zal my schoren.
V.v.s.
Wy hebben 't u wel gezegt te voren:
| |
[pagina 469]
| |
Heden onteeren.
J.g.
Morghen verstooten zijn
Met desen zope zult ghy begoten zijn.
V.v.s.
Merct Violetkens,
J.g.
Ja die ghepluct zijn.
V.v.s.
Ende dan ghehandelt,
J.g.
Hoe sy bedruct zijn.
V.v.s.
Ja en ongheacht zijn van jonghe zotten.
J.g.
'Sghelycx zoo prijstmen
V.v.s.
Ghebroken potten.
J.g.
Als roose botten die scherp in 't steken zijn,
Zoo zal een Maechdeken scherp in 't spreken zijn
Voor haer eere.
V.v.s.
Dat zoudse met rechte;
Hoe zuldy 't maken?
C.
Ic zal hem de Vlechte
Gaen stelen die ic hem hebbe ghegheven;
Maer natuere die kroont.Ga naar voetnoot1)
J.g.
Ist qualijc bedreven?
V.v.s.
Aanzietet verwijt
J.g.
En de achtersprake
V.v.s.
En d'onaerdich spijt.
J.g.
Volbringht de zake.
V.v.s.
Steelt hem de Vlechte.
J.g.
Vry als een Wijf.
V.v.s.
Hij zal 't hem beroemen.Ga naar voetnoot2)
J.g.
Zijt niet te slechte.Ga naar voetnoot3)
V.v.s.
'T is een katijf,Ga naar voetnoot4)
Dat hij u in liefden dus ontvalt.
C.
Och hoe sta ic lacen, beraest, verbalt,
Weer ic hem dit Gordel wil stelen oft niet;
Wat wil ic aenveerden, myn bloet dat walt
In twijfel, ghelijc een pot die ziet.
Mij dunct dat 't herte in vreuchden vliet,
Als ic aenzie synen rooden mont,
Zoeter dan Venus oyt vruchten liet,
Den beleefden in 't stuc der minnen vont.
Al zate ic diepe inder Hellen gront,
Meer vreuchden kreghe ic tot mynen jolijte,
Dan ic hem dit Gordel zal stelen terstont
Wt onweerden, plats tot synen spijte,
Jalours ghepeijs bringht te verwijte
| |
[pagina 470]
| |
D'onzalich spijt op my ghedreven:
Roepende als Wolven binnen den krijte,
Hij zal myn Vlechte den vloyen gheven,
Als Dieven die metter proyen beven.
Dies ontsteel ic hem 't Gordel, al ist my schande,
Wt zorghen dat ic myn eere verheven,
By synen beroemen mocht laten te pande.
Adieu lief, vertredende buyten den lande.
Adieu troost, wiens vreucht in drucke verkeert.
Adieu herte deurwont met Venus brande,
Myn herte nu Judas wercken leert.
Adieu lieffelijc Lief, myn herte verzeert,
Dat ic u met ontrouwe moet verwaten,
Nochtans hoe dat mynen druc vermeert,
Ic en kans wt hoovaerdijen niet ghelaten:
Met den gordele ga ic nu mijnder straten.Ga naar voetnoot1)
Krachtiger is de volgende passage:
V.v.s.
Waer wildy henen?
C.
Voor myns Liefs deure.
V.v.s.
Keert omme in 's Duyvels name, wat hebdy veure?
C.
Ic moet mijn Lief zien oft hooren spreken.
V.v.s.
Ja ja, laet hij u gheven dat u mach ghebreken,
Onaerdighe brocke.
C.
Noyt meerder spijt.
Wat zeghtmen nu?
V.v.s.
Dat ghij gheen Maecht en zijt,
Dit zeydtmen daghelijcx onder den duyme,
Om dat ghy heymelijc voor een kostuyme
U lievekens huys bemercken gaet,
De morghens als ghy ter Kercken gaet.
C.
Och wee my, dat yemant dat verklaert.
V.v.s.
Ghy moet gaen leeren hoe ghy ghewonnen waert,
Dies u na Liefs samblant verlanghen moet.
C.
Dat doetet, datmen u hanghen moet
Ghy valsch verradere
V.v.s.
Ey goet jaer ziet.
C.
Wie zijdy katijf?
V.v.s.
En kendy my niet?
Zoo zijdy blint gheworden in Venus warande.
C.
Ic en zach u niet.
| |
[pagina 471]
| |
V.v.s.
Ic ben Vreese voor schande
Die reyn maechdekens voor oneere moet beschermen.
C.
Vreese voor schande, o wy wachermen,
Zijt ghy 't, ic en kan u niet ghekinnen.
V.v.s.
Dat doet de blintheyt uwer minnen,
Dat ghy Vreese voor schande niet en kint.
Keert wedere.Ga naar voetnoot1)
C.
Hoe zoo?
V.v.s.
Ziet wat ghy beghint,
Of 't zal u komen tot grooten verwijte
C.
Ic en ben noch alzoo niet ghezint.
V.v.s.
Keert wedere
C.
Waeromme?
V.v.s.
Ziet wat ghy beghint.
C.
Natuere wilt wesen daer 'therte mint,
Dies zal ic daer gaen tot uwen spijte.
V.v.s.
Ontbeyt.
C.
Waeromme?
V.v.s.
Ziet wat ghy beghint,
Of 't zal u komen tot grooten verwijte,
C.
Ic en vragher niet naer een enckel mijte,
Volmaect consent heeft my hier ghebrocht,
Handt vander banc, 't Vleesch is verkocht,
Aldus zoo ist onghereet om koken.
V.v.s.
Ke foey zegh'ic, foey, zalmen 't heylichdom kroken?
Wa nu zuldy me danssen de rechte keeren, ziet.
C.
Zegt doch dat waen ic, zoo en scheurdy u kleeren niet,
Zoo meuchdy blijven in u ghemac 'thuys.
Houdt datte en datte.
V.v.s.
Ay my, myn bachuys!
Ramp hebbe de Voghele, ic late hem springhen.
C.
Wa, Vreese voor schande, waendy my dwinghen?
Zoo waer 't schaep wel vanden Wolven verbeten.
V.v.s.
Ic blijve lacen vander handt ghesmeten,
Sy wilt tot haren Lieve waert drabben.
C.
Ic zal u dat aenschijn in stucken krabben,
Volchdy my meer na een voet, dat meen ic.
Beyt, oft ghij zoo koene zijt.
V.v.s.
God weet, neen ic,
Want ghy dunct my van minnen al buyten keere.Ga naar voetnoot2)
| |
[pagina 472]
| |
C.
Ic en vraghe na schande, noch na eere,
Ic moet dat huys zien daer mijn Lief binnen is.
Beter dan in een der vorige aanhalingen, maar nog lang niet op het best, komt in deze laatste de kleurige taal van Colijn uit, waarin we een zelfde voorliefde voor plastische spreekwoordelijke wendingen vinden, als in die der latere Hollandsche kluchten. Met dit verschil, dat wat van die kluchten de eenige schoonheid uitmaakt, in Colijns werk slechts een bijkomstige verdienste vormt. Van het geven van een afzonderlijk voorbeeld zie ik af - wie er belang in stelt zal ze weten te vinden - om nog één aanhaling te doen volgen, opmerkelijk om de trekken van modern realisme, die ze bevat. Dieric is stervende: Wie mach daer kloppen? haest u en beziet
Oft dat Catherina, mijns hertsen lief is.
Vraechdy waer haren minnen brief is?
Neens, 't is morghen datse my versolaest.
De Vader.
Wat zeghdy Sone?
De Moeder.
Och hy leyt en raest,
Noyt Moederlijc herte en was zoo t' onvreden.
D.
Ontbeyt Catherina, ic kome beneden.
V.
Och verkoren Sone, waer wildy henen?
D.
Ic moet op Catherijnens schouderen lenen,
M.
Sy en is hier niet, Sone.
V.
Noyt zulcken jamere.
D.
Daar loopt een Muysken achter de kamere.
Valsch Wijf gaet wt mynen ooghen.
Vanght dat Voghelken, 't is in huys ghevloghen,
Wanneer ic danssen zal? morghen vroech.
Neen ic, ic hebbe noch herts ghenoech.
Ic en wil gheen kruyt. Ontbeyt zoudy my spouwen?
Catherina ende ic wanneer wy houwen?
Ghy komt morghen te witmoes wel te tije.
Geen voorbeeld heb ik gegeven van de meestal strofische, meer verheven alleenspraken. Ze zijn dan ook, al bevatten zij zeer goede regels, in hun vormelijkheid en overladenheid de minst gelukkige deelen van Colijns werk. Om hun echt rederijkerskarakter dus? Omdat ze van het rederijkerswerk de gebreken meer dan de deugden toonen. Overigens heb ik zoo min deze fragmenten van Colijn absoluut afgekeurd | |
[pagina 473]
| |
als ik de kunstidee der rederijkers absoluut heb gebillijkt. Opmerkelijk is, dat de dichter in den aanvang van den Spiegel der Minne, waar hij er nog niet zoo in is, gedeeltelijk een exposé geeft, veel gekunstelder schrijft dan later. De natuur gaat ook bij hem boven de leer.
***
Nog zeer veel zou er op te merken en aan te halen zijn, moest ik niet vreezen de grenzen van een tijdschriftartikel te overschrijden. Maar ik geloof genoeg gegeven te hebben, om velen te overtuigen, dat de rederijkerspoëzie niet zoo geheel te verwerpen is. Heb ik er te veel goeds van gezegd? Misschien maakt het op velen dien indruk. Maar een beoordeeling, die een verdediging is, kan niet anders dan op de lichtzijden het meeste wijzen. En als men dat in aanmerking neemt, zal men moeten erkennen, dat ik mij van overdreven termen heb vrijgehouden. Geen bloeitijd van onze letteren is de rederijkerstijd geweest, maar een tijd van opgewekt letterkundig leven, de eerste tijd eigenlijk waarvoor ‘letterkundig leven’ niet mal klinkt. Een tijd die niets groots, nog al wat verdienstelijks en veel aardigs heeft voortgebracht. Onder het bereik van het groote publiek is nagenoeg niets van het rederijkerswerk. Anna Bijns, maar verder? Zeker de spelen van Everaert zijn uitgegeven, doch helaas zoo (door de haast onontwarbare spelling, het ontbreken van noten), dat ze voor leeken nauwelijks zijn door te worstelen. Van Colijn bestaan slechts de zeldzame oude drukken. Meer dan Everaert, meer dan het spel van Mariken van NieumeghenGa naar voetnoot1), verdient zijn werk herdrukt te worden. De waardeering der rederijkers zou door zulk een herdruk in ruimen kring tot een meer billijke gemaakt kunnen worden.
J.A.N. Knuttel. |
|