geslacht is mij zoo lief, dat ik zelfs zijne gebreken zien durf zonder iets van mijne bewondering te verliezen....’
‘Het is mij ten pligt gemaakt, het gouvernement om zijn weinig Hollandschen zin openlijk aan te vallen en te bestrijden....’
Al dit, op het eerste citaat na, uit de ballingschap. ‘Mijne vrienden zijn in beweging; zij broeden iets, ik wil hen komen helpen. Schrik niet en zet, bid ik u, geen Oudeheerengezigt op de gedachte aan een jong Holland....’
‘Ik ben Hollandsch van top tot teen en heb in den vreemde ondervonden, dat ik nergens te huis was dan dáár;... eeds veel dunkt mij gewonnen wanneer ik de lucht, die van daar waait, kan opvangen en ieder geruisch beluisteren.... Ik voel de behoefte aan Hollandsche vrienden.... Ik wil niets nemen zonder met woeker terug te geven.’
Hij heeft lief gehad met hartstocht, zichzelf in liefde verreind, zijn land in liefde verheerlijkt. Een man weer, na schimmendrommen.
Met Potgieter, maar hoe ongelijk aan hem, hoeveel ruiger en struischer, staat hij daar nog in ons gezicht, poortwachter van den nieuwen op-gang.
Of wij dan, sindsdien, zoo hoog geklommen zijn? Het is bergop, bergaf gegaan, langs kronkelpaden en met vele struikelingen. Wij zijn zwaar belast, maar hebben het pak onzer historie lief, en blijven torsen.
De Hollander, verblinding alleen ontkent het, staat in veel achter. Niet in aanleiding tot heilzame ergernis, die springveer worde van nieuw pogen. Wat ons het liefst is, onze eigen-heid, is aanhoudend, en gevaarlijk, bedreigd. Maar nòg geeft zij kracht, en loont eerlijken arbeid aan Hollands zaak met het zoet bewustzijn van deelhebberschap aan iets stoers en nobels, aan de stugge echtheid van Hollands wezen. Er zijn schatten daarin waarnaar te mogen delven een zegen blijft boven veler vreemden part. Wij verheffen ons niet, maar staan voor dit òns voorrecht....
Ongeslepen diamant, niet dan voor het Hollandsch oog te waardeeren, geen rukt u uit onze schatkamer meer. En zoo gij ooit, bij wisseling van tijd of mode, verlegd raaktet, leide De Gids tot u terug.
H.T. Colenbrander.