| |
| |
| |
Bibliographie.
C.W. Lunsingh Scheurleer. Catalogus-verzameling Egyptische, Grieksche, Romeinsche en andere oudheden met 54 platen, 's Gravenhage 1909.
Van ‘zakenmenschen’ heeft het verschoolmeesterde Nederlandsche volksdeel, - en dat deel is hoogst aanzienlijk, - gewoonlijk maar een zeer scheef begrip. Men acht ze verzonken in den Mammondienst, beseft niet dat eene flinke ‘zaak’ ook eene zeer ideëele zijde heeft, en nog minder dat onder handelslieden en industrieelen niet zoo heel zelden eene liefde voor kunst en wetenschap wordt aangetroffen, te oprechter en frisscher omdat zij uit den aard der zaak met geenerlei wetenschappelijk ‘Streberthum’ iets heeft uit te staan. Ook is voor de leiding van eene handelszaak of industriëele onderneming een doorzicht en onbevangenheid van oordeel noodig, waarvan de meest gelauwerde examenheld gewoonlijk maar weinig begrip heeft.
In de kringen der vrienden van muziek en muziekgeschiedenis wordt de naam van den Haagschen bankier D.F. Scheurleer steeds met eere genoemd en zijn zoon de heer C.W. Lunsingh Scheurleer heeft behalve aan zijn bankiersbedrijf zijne liefde ook aan de studie der oudheid geschonken. Hij heeft niet slechts tal van musea bezocht, maar ook de landen der oude beschaving uit eigen aanschouwing leeren kennen. Met verschillende kunstgeleerden stelde hij zich in nauwe betrekking. Het is hem steeds een genoegen als hij in het belang van de studie der oudheid iets doen kan. De opgravingen van den heer Vollgraff in Argos zijn niet in de laatste plaats door zijne bemoeiingen mogelijk geworden.
Vooral echter is hij een ijverig verzamelaar van antieke kunstvoorwerpen en hij heeft dan ook in den loop der jaren een zeer aardig eigen museum bijeengebracht, niet groot van omvang na- | |
| |
tuurlijk, maar met genoegzame verscheidenheid van voorwerpen om het antieke kunstambacht in zijn verschillende uitingen eenigermate te leeren kennen. Met hoeveel oprechte liefde beweegt hij zich te midden van zijne schatten. Van het gewone kunst-boeha, het opzettelijk eens gaan zitten zwelgen in eene schoonheid die men eigenlijk niet heeft waargenomen, het luidruchtig bewonderen, in den grond der zaak meer van het eigen kunstoordeel dan van de voortreffelijkheden van den kunstenaar, - is deze liefhebber om het eens op zijn Latijnsch uit te drukken ‘door den ganschen hemel’ gescheiden. Hij weet heel goed dat een kunstwerk eerst verstaan moet worden om ten volle te kunnen worden genoten. En daarom, het goed bekeken, den aard er van vastgesteld, de plaats bepaald die het in de antieke kunstproductie heeft ingenomen, daarom vooral zooveel mogelijk in den geest doorgedrongen van hen voor wie en door wie het gemaakt is. De liefhebber kwam zoo van zelf tot kunsthistorische studie: vergelijkings-materiaal moest bijeengebracht, van de meeningen van vakmannen kennis worden genomen en onwillekeurig moest toen voor hem ook een beeld van de gansche antieke kunstbeschaving zich ontrollen. Het was niet toevallig dat hij op het denkbeeld kwam ‘voor zijne vrienden’ een overzicht van de ontwikkeling van het Grieksche kunsthandwerk te schrijven.
Uitgaande van het juiste begrip dat het ‘bij den tegenwoordigen stand onzer kennis’ van de antieke kunst ‘allereerst noodig is de bewaarde stukken zooveel mogelijk uit te geven en de meer gewichtige af te beelden’ heeft de heer Scheurleer een catalogus van zijne verzameling vervaardigd en doen drukken. Die catalogus voldoet aan het voorgestelde doel tenvolle en stelt ons tevens in staat het beeld van den heer Scheurleer als verzamelaar, zooals ik dat boven deed, te schetsen. Men begrijpt dus dat de kunstkenner in de beschrijving der voorwerpen vindt, wat hij zoekt: de catalogus is geschreven door iemand die op de hoogte van zijne taak was. Gelukkig is ook de historische inleiding geen onderonsje ‘voor de vrienden’ gebleven. Dat zij geen beeld van ‘de geheele ontwikkeling der Grieksche kunstnijverheid’ geven kan, spreekt, zooals de schrijver opmerkt, van zelf. Maar juist dat zij zich geheel bij eene bepaalde verzameling aansluit, geeft haar een eigenaardige waarde. Telkenmale verwijst de schrijver om eene bewering te verduidelijken naar een voorwerp uit zijne verzameling en het is voor den lezer dan zeer gemakkelijk de beschrijving van dat voorwerp in den catalogus en de keurige afbeelding in het deeltje met de platen na te zien. Zeer onvolledig blijft zoo de kennis, - daar heeft de schrijver gelijk aan, - maar men verkrijgt toch een beeld, en wel een levendig beeld van het antiek kunst- | |
| |
leven, een beeld, dat juist door zijn kleineren omvang dieper in den geest indringt en zeker niet nalaten zal tot verdere kennisneming op te wekken. Het is ook daarom gelukkig, dat de heer Scheurleer van zijn voornemen het boek niet in den handel te brengen heeft afgezien. Hij heeft het verkrijgbaar gesteld, de opbrengst bestemmende voor het fonds der opgravingen te Argos.
Uiterlijk is deze catalogus een boek van smaakvollen eenvoud, den leerling der klassieken waardig. Voor ieder beschaafd Nederlander is het een aardig bezit. Mogen de zeergeleerde mannen, die op onze gymnasiën de lieve jeugd op de ablativen op een e en i en de verba activa met futura media tracteeren, eens trachten van dezen Haagschen bankier te leeren wat innige en oprechte liefde tot de oudheid is.
A.E.J. Holwerda.
| |
Toewijding, door Frans Hulleman. Amsterdam, Scheltens en Giltay.
Frits is onhebbelijk geweest en Agnes is bang geworden. Omdat hij 't zoo erg graag wou, was zij naar zijn kamer gekomen. Doch hij heeft haar kuischheid gekwetst en vertoornd loopt zij op straat.
‘De gloeiing van haar gelaat scheen door den zachten regen te worden gedoofd. En haar gedachten werden helder. Wat zij vroeger vaag vermoed had, was nu zeker weten geworden. Hij was een man zonder hartelijke liefde. Hij was een man met sterk dierlijk instinkt. Dat noemde hij: passionné. Hij zeide, haar temperament, haar sluimerend temperament te hebben opgewekt en zij kon hem niet daarop antwoorden, omdat hij, met dat gezegde, de kieschheid harer gevoelens kapot sneed. En toch had hij haar weêr juist en scherp waargenomen, maar zoo iets zègt men toch niet! Hij was gròf, ook al scheen hij fijn en kunstlievend! Laat ik dan maar “schoolmeesterachtig” zijn, en later, misschien... 'n blauwkous...
Opnieuw kropte verdriet in haar keel. Ze zei 't nòg eens: 'n blauwkous. Nou góed, fermden in-eens haar gedachten, al wórd ik 'n blauwkous... al tróuw ik niet... al heb ik dan zèlf geen kinderen... ik geloof, dat ik 'n liefde in me heb, die niet te vernietigen is... en ik kan werken, ik kan wèrken.. ik ben nog jong, ik ben gezond... en ik zal werken, ik zal wèrken met... toewijding.’
Zou dit meisje waarlijk zoo hebben gepiekerd, neen, ferm gedacht! op dat moment, in dien stofregen, na dat ruwe plotselinge eind van haar jonge liefde?
| |
| |
Dat ‘nou góed’ is zeker ferm, maar al het andere lijkt, dunkt me, meer op de gedachten, welke de schrijver had moeten boeken als uit te werken conclusiën van zijn verhaal.
Den heer Hulleman hebben zij voldaan in het emplooi, hun hier gegeven. En wie de 222 pagina's heeft gelezen, welke aan deze laatste voorafgaan, verwondert zich daarover niet. Immers, het geheele werk is niet anders dan een tegenoverstelling van wat de schrijver deugdzame, onzelfzuchtige, maagdelijke-gevoelens acht en de ondeugdzame, zelfzuchtige van een jonkman, ‘fijn en kunstlievend’ van buiten, doch van binnen met ‘dierlijk instinkt’.
Een samentreffen, een botsing van twee werkelijke menschen met zulke gevoelens is Toewijding niet.
J.d.M.
| |
Het Godsdienstig Gehalte in onze Nieuwe Letterkunde, door J.J. Meyer. Baarn, Hollandia-Drukkerij.
- De honden, die gij hier ziet, o menschen, zijn geenszins trekhonden. Het paard is een lastdier en ook de ezel. Deze honden, deze fiere, waarlijk prachtige poedels, deze fox terrier, deze smous, zijn huisvrienden van en voor den mensch. Men kan zeggen: ‘zij hebben hun doel in zichzelf....’
Nochtans kan er voor het huishouden ‘behoefte bestaan, de grenzen af te bakenen’... van de diensten, die elk lid van den huize bewijst. ‘Wij willen trachten uit te maken, in hoeverre er werkelijk verwantschap bestaat, òf slechts sprake kan zijn van een overeenkomst in naam’ tusschen trekhonden en deze honden. Deze honden heb ik huisvrienden genoemd. Niets te veel zeg ik met die benaming. Doch deze huisvrienden blijven huisdieren. Behooren tot de huisdieren ook niet het paard en de ezel, die steeds bereidvaardige en immers dikwijls even getrouwe bewoners van den, aan het huis aangebouwden, stal? Zoo dus deze honden als huisdieren mogen gelijk gesteld met het paard en met den ezel, aan welker lastdierlijkheid nooit is getwijfeld, waarom zou dan niet onderzocht, wat het Huisgezin, bij de verdeeling der lasten, ook aan déze honden kan hebben?
Helaás, deze poedels, ze zijn tot géén nut.
De fox terrier evenmin.
‘Met meer schroom dan over een der anderen aanvaarden wij het te spreken over’ den smous. Want deze, ja, hij is ons ‘zeer lief’; immers, gewillig fungeert hij als trekhond.
En zoo mag dus veilig gezegd: van de vier de verkieslijkste, de beste der honden, is de smous.
| |
| |
Ziedaar, kort saamgevat, de ...laat ik hem koningseere geven: de wapenschouwing, door Dominee J.J. Meyer, uit Wijnaldum, provincie Friesland, gehouden over: ‘a. Jacques Perk, b. Kloos en Van Deyssel, c. Verwey, d. Van Eeden.’ Er blijkt klaar en glashelder uit, ‘hoe alleen Van Eeden de zanger bleek, die...’ enz.
Deemoedig zij de klacht overgebracht, door dezen vertegenwoordiger van ‘het Vrijzinnig-Christendom’ geuit in den derden zin van zijn studie: ‘Onze richting is er bijna aan gewend geraakt, zoo zou men haast zeggen, met hooghartigheid door de kunst te worden bejegend.’
Wie ervaren wil, hoe vrijzinnig-christelijk en christelijk-vrijzinnig ‘onze richting’ de kunst behandelt, koope dit ‘geschrift voor onzen tijd’.
De schrijver zegt het op pagina 5: ‘Het werd hoog tijd, dat in ons land de traditie werd verbroken, waarbij kunst gold als de ondergeschikte van religie en moraal. Het is de roem der zoogenaamde tachtigers, dat zij hierin zijn geslaagd.’
Juist: gesláágd, de traditie vèrbroken...
Thans... kon zij dus rechtmatig hersteld!
Hetgeen de heer Meyer voornoemd beproeft van pagina 6-59.
J.d.M.
| |
Woordenboek der Nederlandsche Taal, 6e deel, 11e aflevering Ingelegd - Inlijven, bewerkt door Dr. A. Beets; 8e deel, 5e aflevering, Kwaad - Kwijtschelden, bewerkt door Dr. J. Heinsius.
Het Woordenboek schrijdt met rustigen, gestadigen gang voort; niet zóó vlug misschien als haastig-gebakerden zouden verlangen, maar zeker zóó vlug als de degelijke, gewetensvolle arbeid, waarvan elke aflevering getuigt, maar eenigszins toelaat. Het zal met dezen reuzenbouw wel gaan als met elk ander grootsch opgezet bouwwerk, waarbij men telkens voor de behandeling van onderdeelen komt te staan, die veel ingewikkelder zijn en daardoor veel langer ophouden dan men gedacht had. Daar hebt ge het zesde deel, waarvan in 1901 de 1e aflevering verscheen en onlangs de 11de. Elk van deze afleveringen is door Dr. Beets bewerkt, twee er van, de 8ste en 9de, met medewerking van Dr. Knuttel. Toen men aan In genaderd was, ging laatstgenoemde aan de bewerking van een ander deel, en liet aan zijn medelid in de redactie de samenstellingen met in over. Mij dunkt, dat moet een werk zijn, dat heel wat in heeft, en men heeft de beide
| |
| |
afleveringen, waarvan het voorlaatste nog niet lang geleden (in 1909) verschenen is, maar door te bladeren, om te beseffen voor welk een taak Dr. Beets zich hier geplaatst zag. In ruim 300 kolommen is hij in deze twee afleveringen van in tot inlijven genaderd; er zullen dus waarschijnlijk nog wel twee afleveringen noodig zijn eer hij het eind van deze samenstellingen met in bereikt heeft. Of Dr. Heinsius met de bewerking van de aflevering kwaad-kwijtschelden een gemakkelijker werk gehad heeft kan een buitenstaande kwalijk - daar hebt ge weer een woord dat alléén zeven kolommen beslaat! - beoordeelen. Maar dat de inhoud, met zijn verklaring van en zijn toelichtende voorbeelden op kwaad, kwaal, kwast, kwartier, kweeken, kweelen, kwijt en tal van andere woorden, niet minder belangrijk genoemd mag worden, is zeker.
‘Het is een boek voor iedereen die goed Hollandsch lezen kan en het nog beter wil leeren’, schreef juist vijf-en-dertig jaar geleden Alberdingk Thym in een Gidsopstel over het Woordenboek der Nederlandsche taal, toen de eerste aflevering verschenen was. Thym had vertrouwen in het aangevangen werk en dat vertrouwen is niet beschaamd. Het blijft een mooi werk, waaruit veel te leeren valt, voor lezers en schrijvers beiden.
v.H.
| |
Van een grooten steiger en van een klein huis door A.J. Drewes, hoofd eener christelijke school te Amsterdam. Met een inleidend woord van Dr. J.H. Gunning Wzn., schoolopziener in het district Amsterdam. Amsterdam, A. Akkeringa 1909.
Wat de schrijver van dit boekje van zijn vak is, staat op den titel; dies kunnen zij wier levensbeschouwing een andere is dan die van den heer Drewes er zich op voorbereiden, dat zij er nu en dan wat in vinden zullen dat hun vreemd klinkt, misschien wel ergert: bijvoorbeeld die in twee opstellen voorkomende herinnering aan Johannes' opspringen van vreugde in den schoot zijner moeder, toen zij Maria's gróetenis hoorde. Maar wie zich daaraan stoot is een kniesoor, en een heel verstokte wanneer niet, bij het verder lezen, zijn gemelijkheid wijkt voor den frisschen, opgewekten, en van een breed en helder inzicht in de zaken van onderwijs en opvoeding getuigenden toon, die het heele boekje doorklinkt.
Wanneer de heer Drewes opsomt al wat er aan het onderwijs ontbreekt en al wat er te veel in is, hoe routine en bekrompen inzicht veel wat er geleerd wordt met onvruchtbaarheid slaan,
| |
| |
dan doet hij dat niet met een wijs gezicht en daarbij behoorend gebaar, critiseerende wat ànderen doen, maar dan spreekt hij van ‘wij’, zich zelven als, zij 't ook voor een deel gedwongen, medeplichtig voorstellende aan vele en velerlei ongerechtigheden ‘We doen zoo alles om toch maar wat we in de school leeren buiten het werkelijke leven om te doen gaan’, schrijft hij en dan klapt hij uit de school en vertelt van de onpraktische rekensommen. ‘Rekenen uit het hoofd, zoo bij uitstek van practische waarde, hebben we ook al verhoogd tot denkoefening. Wat is ons rekenen? Sommen maken. Werk voor de school, niet voor het leven. Steigerwerk.’ Hier hebt ge de verklaring van den titel. En op zulk ‘steigerwerk’ wijst de schrijver telkens weer, op dien eigen overtuigenden toon. De heer Drewes is een man met een helderen blik die diep overtuigd is, dat de onderwijzer en het kind beiden er niet zijn voor de school, maar voor het leven. Dat dit door den wetgever, door de autoriteiten en door de onderwijzers zelven zoo herhaaldelijk uit het oog wordt verloren, bederft wel zijn goed humeur niet, maar laat hem toch niet met rust. En uit alles wat hij schrijft straalt, niettegenstaande zooveel wat hem hindert, zijn groote liefde voor zijn vak, en, daarmee samenhangend, zijn groote liefde voor kinderen.
Dit kleine boekje van 148 bladzijden bevat stof en ‘Anregung’ voor twintig boekdeelen. En zooals Dr. Gunning in zijn aanprijzende inleiding zegt: ‘Wo Ihr's packt, da ist's interessant’, d.w.z. wie het aanpakt, dien zal het pakken.
v.H. |
|