De Gids. Jaargang 74
(1910)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 383]
| |
Overzicht der Nederlandsche letteren.XXI.
| |
[pagina 384]
| |
gebieden van den Droom, en leek in de verte een oplossing van zuivere Schoonheid aan te lichten. Nadat het eerste hoofdstuk ons sympathiek had gestemd voor den ouden, eenvoudigen en trotschen kluizenaar van Enkhuizen, die ons, mèt zijn levensverhaal, een aantal leerrijke bevindingen beloofde, voor tegen den tijd, dat hij zelf er niet meer zijn zou, - trof dadelijk in het tweede hoofdstuk, waar hij ons van zijne jeugd vertelde in het Milaansch paleis zijner grafelijke ouders, die welbekende toon van lichte, fijne evocatie:
‘...ik zie het paarsch fluweel met de witte struisveer en de groote diamant op mijn moeders hoedje, een klein rond hoedje, op het dikke blonde in een netje gevangen haar, - ik sta bij haar in 't rijtuig en voel mij het prinsje, het zoontje van de Contessa - en zie de menschen groeten met diepen eerbied - ik ruik de wat doffe, fijne wierook- en lavendelgeur van mijn moeders kleederen. En ik herinner me mijn kalm en fier gevoel aan de maaltijden, bij het geweldig-pronkerige zilverwerk, de groote rozen-boeketten, de violette kousen der geestelijken die te gast kwamen, den geur van den zwaren wijn.’
En onmiddellijk daarna vertoonde zich die even bekende, heldere, vlot-rákende gevoels-analyse: het kind tusschen den vader-vrijdenker en de geloovige moeder:
‘Wonderlijk is hoe wij als kinderen zulke conflicten mee strijden, schijnbaar gansch met onze boekjes en spelen vervuld en toch zeer goed opmerkend de beteekenisvolle blikken, de voor ons verborgen tranen en hartstochten, de bij onze binnenkomst plotseling gestaakte gesprekken, - de gekunstelde toon tegen ons kinderen, - de eigenaardige teekenen van droevige spanning, van gewichtige gebeurtenissen buiten ons om, die in het gezin ophanden zijn, en waarvan wij weeten geen notitie te mogen nemen.’
En telkens gedurende het lange verhaal dat dan aanvangt, genoten wij dien dunnen, suggestieven stijl, die fijne psychologische trekjes, die kietelend-juiste open-legginkjes van steeds weerspannigverborgen waarheden; die verrassende inzichten ook in de groote | |
[pagina 385]
| |
vragen die het menschdom doorwoelen, en, wat men niet in die mate kende van den romanschrijver Van Eeden: de dramatische ontmoeting van tegenstrijdige menschen-naturen, gestyleerd tot magistrale dialogen. En het verhaal zelf, wij volgden het aanvankelijk eveneens met belangstelling: hoe de vader, om Vico aan den invloed der moeder, en tevens aan dien der ‘zwarten’ en der ‘filisters’ te onttrekken, vele jaren lang met den jongen op reis gaat; - hoe Vico, zorgvuldig van ‘al wat rokken draagt’ afgehouden (want nog meer dan hij de priesters haatte en de filisters verachtte, vreesde de vader de vrouw), hoe Vico desondanks, na eenige dwepende vriendschappen, eene ideale liefde opvat voor de Schotsche koopmansdochter Emmy Tenders; - hoe nu de hartstochtelijke jonge man, tengevolge van de voortdurende omzwervingen met zijn vader geheel onwetend, in een hopelooze gevoels-verwarring geraakt door een wreed-materieele uiteenzetting van zijn vrouwen-hatenden opvoeder; zoodat hij, tegen die voorstelling opstandig, Emmy beschouwen gaat als de hooge, reine Geliefde, niet te verbinden met zijne als onedel en laag verworpen lusten, welke hij leert koelen aan de veile vrouwspersonen der Londensche avondparken; - hoe dan, het spoor àl meer bijster in die slechts verslimmerende en nogmaals door een onvergeeflijke tactische fout van den vader opgejaagde gevoels-verwarring, de jongen, in zijn hulpeloos schuldgevoel, zich Emmy ontglippen laat; troost zoekt bij zijn vrome moeder, haar in Scheveningen ontmoet; door die ontmoetingen tot een zwaren strijd met zijn vader geraakt, op een hachelijken zeiltocht, opzettelijk door dien ondernomen om òf zijn zoon voor zich te herwinnen òf tezamen te vergaan, - en waarbij de vader omkomt; - hoe daarna Vico bij zijn moeder blijft en bij dier schatrijke pleegdochter, de schoone Lucia del Bono; door die beiden wordt nader getrokken tot het Katholieke geloof, om echter, na grondige kennismaking daarmee, te Rome zelf, er voorgoed zich van weg te wenden; - en hoe hij eindelijk, (eenige jaren zijn er inmiddels rustig op hun landgoed aan het Como-meer verloopen), in het huwelijk treedt met zijn schoone vriendin vertrouwend dat, hoewel nog altijd Emmy de verre Geliefde is zijner ziel, hij de goede en waarlijk beminnenswaardige Lucia wel gelukkig zal kunnen maken. | |
[pagina 386]
| |
Reeds waren er, in dit inleidend verhaal (men voelde: het eigenlijke moest nog komen!), vreemde dingen, en meerdere naarmate het vorderde: - was het op-reis-gaan van den vader met zijn kind inzichzelf nog wel aannemelijk, het ‘gevaarlijke’ trekken door ‘half-barbaarsche landen’, als Noord-Afrika en Klein-Azië, kwam wat zonderling voor; - na al Vico's innige vriendschappen, o.a. met dien jongen Duitschen handelsreiziger (hoe kwam het graafje Muralto aan dit gezelschap?), was het ons ook wat moeilijk in de volmaakte groenheid van den zestienjarigen Italiaan te gelooven; - de vader, zij ook zijn onhandigheid en warsheid wel eenigermate uit zijn vrouwenhaat te verklaren, lijkt in die liefde-quaestie, vooral de tweede maal, al een bizónder on-oplettend beschouwer van zijn gevoeligen zoon; en zijn gedrag is te vreemder, waar hij zich juist die opvoeding tot levenstaak had gesteld; - nog minder waarschijnlijk scheen het, dat de verstandige, zoo critisch aangelegde en niet minder critisch opgevoede Vico, niet na drie gesprekken-over-den-godsdienst inzag, hoe hij daarin met zijn moeder nooit verder zou komen; en echter, waar hij reeds op blz. 103 er zich, zeer geestig, over verwondert, hoe iemand ‘met zoo weinig noten zóóveel muziek kon maken’, wil hij ons nog op blz. 127 wijsmaken, dat hij tien jaar, zegge tien jaar lang, ‘vele honderde’ van die steeds op het vrouwelijk gebrek-aan-logica botloopende redetwisten met haar gevoerd zou hebben, - van welke hij aldaar een kostelijk model geeft; - doch geheel onwáár gevoelen wij aanstonds de naïveteit, waarmee de dan meerderjarige en zoo bereisde jonge-man naar Rome gaat, in de verwachting, daar louter heiligen te vinden; hadden wij niet op blz. 17 reeds gelezen, dat zijn vrijdenkende vader hem zijn afkeer voor de priesters ‘zoo goed wist meê te deelen, dat hij (de oude heremiet) nòg niet onverwacht een priesterkleed kon zien zonder een gewaarwording van griezel, als bij 't zien van een slang’? En bedenkelijker dan de feitelijke onwaarheid, die men hier tastte, was de matige intelligentie, welke, o.a. in die oneindige theologische verwikkelingen met de moeder, de volwassen Vico aan den dag lei; zeer bedenkelijk inderdaad, want dit bedreigde reeds van te voren het geloof aan den lateren wijsgeer! Intusschen, bemerkte men dit een en ander al, het waren geen diep-in valsche of weerzinwekkende dingen; onoplettendheden van | |
[pagina 387]
| |
den schrijver, vond men, meer of minder ernstige er-uit-brengingen voor den lezer - maar dan altijd te midden van bladzijden-aan-bladzijden vol mooie en belangwekkende en geestige plaatsen! En waar het nu niet alle dagen gebeurt, in onze gewichtige Nederlandsche letteren, een zoo uitnemend stylist en een zoo boeiende persoonlijkheid tegen te komen, nam men die foutjes maar op den koop toe. Immers, zonder die ietwat wonderlijke reizen door Afrika en Klein-Azie, niet dat doordringend beschreven angst-oogenblik te Smyrna, met z'n ‘branderige wilde-beesten-geur’ en het ‘papierachtig geschuifel der palmbladen’! - zonder het wat al te gebrekkige doorzicht van den vader, niet dat prachtige, klassieke gesprek, dat gaat van blz. 63 tot blz. 68, en aanvangt met deze zwierige woorden: ‘Als wij Italianen bemerken dat iemand een vriendschappelijke conversatie met ons begint, dan beschouwen we dat als een uitnoodiging om gezamenlijk een klein kunstwerk op touw te zetten en te voltooyenGa naar voetnoot1), en wij geven daaraan dan gaarne gehoor en werken ijverig mede met zorgvuldige toewijding, opdat er iets goeds en fraais ontstaan moge.’ - En wederom, zonder de gedurige redetwisten met de moeder, niet die heel mooie ‘brug van innigheid, die altijd begaanbaar bleef bij den hoogsten vloed van controversen’, niet die ‘altijd open deur onzer liefde’! En bovenal, zonder de al te groote onnoozelheid bij zijn komst te Rome, niet die magnifieke Jezuiten-figuur van den Ierschen seminarist Michaels, die hem uit den droom moest helpen! En deze weinige ‘tegenwichten’ staan waarlijk niet alleen. Laat mij, enkele losse grepen slechts doende, mogen herinneren aan de fijn-getroffen Engelsche vrouw in haar koele, teêre atmospheer; aan het welig herstel van Vico onder Emmy's verpleging; aan het kostelijk-niet-opgaand gesprek-te-paard tusschen het op-gezag-geloovende meisje en den levend-geloof-zoekenden jongen man, over Christus; en aan den zeer zuiver beschreven omkeer in Emmy, zachtjes-aan weg van Vico en in een soort verruiming héén naar den man-van-haar-slag, den officier Truant. - En even fijn als de Engelsche lucht, wordt ons het weerzien van Italië en het verblijf aan het Como-meer voelbaar gemaakt - een kleurig stukje is ook de | |
[pagina 388]
| |
bruiloft met Lucia! -; even fijne psychologie als de omkeer in Emmy, is de kwasi-tragisch-gelatene en echter maar al te luchtige omkeer in de moeder, wanneer zij het trotsche denkbeeld van Vico's priesterschap gemakkelijk varen laat voor haar geliefkoosd huwelijksplan; - een even fijn trekje als dit over het wezen der echte verliefdheid: dat die een gevoel van zoete meewarigheid, van innige deernis insluit! - een even fijn trekje is weer dat, over ‘de vrouw in haar laatsten levenstijd’; - en een nog heel wat geweldiger dialoog dan de straks genoemde tusschen Vico en Emmy over Christus, en zelfs dan die tusschen Vico en zijn vader over het al of niet onedele der geslachtelijke drift, is het waarlijk grootsche stuk gestyleerde psychologie: het uiterste gesprek in de vergaande boot, het hoog-dramatische tusschen vader en zoon, over de Zaligheid, voor Smart te koop! Welk een geestige zetjes niet bovendien, bijv. over ‘het bidden op zijn manier, dat wil zeggen met een gedurig voorbehoud, zooals men een brief schrijft aan iemand van wiens adres men niet zeker is’, of over het geloof als een dichtgesloten brandkast ‘die in een hoek van hun leven stond, veilig en welvoorzien, waaruit ze alleen op gezette tijden en naar gelang hunner levensbehoeften de coupons van gemoedsrust en zieletroost gingen knippen’... En welk een voortreffelijke opmerkingen niet, gelijk die over de moderne natuur-vereering en wat die consequentgenomen zou moeten insluiten; of die over de persona, het masker, dat ieder mensch onbewust en te goeder trouw zich maakt; of, eindelijk, deze: ‘Elke lieve vrouw verbergt een levensgeheim dat opweegt tegen de wijsheid van den grootsten man, en waarvoor hij al zijn schatten in ruil wil geven, en 't nog te weinig acht.’ Zoo, levendig, vol fijne stemming en gemoedsontleding, vol geest en oorspronkelijkheid, was, bijna gedurig op dit hooge plan, het verhaal gevorderd tot de hoofdstukken over den Droom, die de vorige nog overtreffen gingen in diepte en schoonheid, ingeleid door dezen inderdaad koninklijken volzin: ‘Want ons hoogste instinct, dat als een statig koningshert met fier omhoog gehouden, breed-getakt gewei de gansche dartele en schichtige kudde onzer neigingen en driften behoort vóór te treden, te veréénen en te beschermen, is de neiging naar schoonheid, naar verhevenheid en naar de zuivere zaligheid.’ | |
[pagina 389]
| |
En overleggende nu, dat hij in den slaap duidelijker seinen bespeurde van die hoogste schoonheid en die zuivere zaligheid dan in het dagleven, besloot Vico Muralto tot de volgende, cursief-gedrukte en inderdaad niet weinig verwachting-wekkende woorden: ‘de oplossing van het geheim onzes levens ligt in den droom’. | |
II.Daar ik niet behoor tot die Hollanders ‘die een droomer voor een domkop en een suffer houden’, en mij onmiddellijk schaarde aan de zijde van Vico Muralto, en trouwens van de véle droomers en dichters die het geweten hebben, dat men in den droom de dingen zóó schoon vermag te zien en zóó diep liefde te gevoelen als in géén werkelijkheid, - moet ik bekennen, dat mijn belangstelling zeer hoog gespannen was. En menig lezer zal, als ik, vreugde gehad hebben aan deze zeer preciese opteekeningen en gevoelige bewust-makingen van allerlei eigenaardigheden dier geheimzinnige wereld. Hier vond men het geboekstaafd, hoe men droomend ‘niet alleen kan zien, voelen, hooren, proeven en ruiken - maar ook zeer fijn denken en veel fijner stemmingen waarnemen, ja! dit laatste zoo fijn en scherp, dat men het bij geen zintuiglijke waarneming van den dag kan vergelijken en met reden van een nieuw zintuig zou kunnen spreken’; hier vond men de ‘nooit verzwakkende verwondering’ beschreven, als het droomlijf en het slapend lichaam, ‘elk met hun duidelijke lijfsherinnering, in elkaar overgaan’; hier vond men - en ik, lezer, niet zonder jaloerschheid! - zoo waarlijk ook het zweven-in-den-droom weer; en hoe zeldzaam juíst werden de eigendommelijkheden van dat zweven niet aangeduid!: ‘al is het waaklijf in diepen slaap van vermoeienis, het droomlijf is lenig, licht, boven beschrijving behagelijk’.... ‘Maar dit zweef-vermogen is niet onbegrensd. Het droomlijf kan zich in alle afgronden veilig naar omlaag laten zweven, maar het kan niet tot alle hoogten stijgen. Het stijgen kost inspanning, en mislukt vaak ondanks groote krachtaanwending.’ En als dit, lezer, geen abracadabra voor u is, dan hebt gij ook herkend de ‘telkens weerkeerende droom-oorden’, die totaal verschillen van de werkelijkheid des daags, doch aan zichzelf gelijk | |
[pagina 390]
| |
blijven; - ik gevoel deze vaste ‘droom-oorden’ zeer verwant aan die zekere, als-doorzichtige, wonder-vreemde momenten in den dag, (komt de sensatie ook niet voor in Extaze van Couperus?) waarop men het duizelig bewustzijn heeft, dit voorbij-ijlende oogenblik, met zijn licht en zijn geur en zijn nevel, juist zoo nòg eens te hebben doorleefd... En dan weet gij ook, hoe men in den droom capaciteiten kan hebben, die men daags mist: zoo kon Vico Muralto ‘in die sfeer heerlijk zingen en muziek maken, een talent waarin (hij) overdag, helaas, maar zeer weinig uitmuntte’; en zoo heb ik toevallig, lezer, nooit op een rijwiel gezeten: er was daartegen - ik spreek van mijn vijftiende, zestiende jaar - een dokters-verbod; er was daarbij de gelegenheids-overweging, dat nu ook iederéén begon te fietsen en dat het dus voor mij een zeer gepaste houding was, er nìet aan te doen; en er was eindelijk de waarheid, dat men rijwielend toch ook eigenlijk de natuur niet zoo goed kan zien als te-voet....; maar in den droom, zoo nu en dan (ofschoon, zooals ik u zeide, ik het nooit heb geleerd), doe ik een heimelijk tochtje: ik zet af, ik blijf onmiddellijk feilloos in evenwicht, en daar ga ik! - En eveneens, indien gij een droomer zijt, kent gij dat wonderbaar vermogen, uw droomen te besturen, òm te dwingen door uw denk-wil, in het half-bewustzijn dat gij droomt; en ook, naar willekeur wakker te worden. Uitmuntend is in dit opzicht de droom van blz. 228, waar Vico in een huis zijn vader zoekt, en, als die ook in de laatste kamer niet is, er een kamer bij maakt en hem daar vindt zitten. - Maar nog minder, ten slotte, zal déze ervaring u vreemd zijn, dat, is dan het droomlijf in vele opzichten aan het wakend lichaam superieur, het zeer veel zwakker is ja, bijwijlen geheel machteloos, in de beheersching van hartstochten. Was reeds de levendige boedelbeschrijving van het droom-gebied interessant, nog heel wat boeiender werden de mededeelingen van Vico Muralto, waar hij aan het verklaren ging en aan het ordenen der verschijnselen; want zóó alleen konden wij nader worden gevoerd tot de voorgespiegelde oplossing van het levens-geheim. En, ééne zijner hypothesen - zij geldt de bange droomen, die het werk zouden zijn der van ouds, vooral uit de middeleeuwen bekende demonen - heeft hij mij wel zeer aannemelijk gemaakt door te wijzen op de klaarblijkelijk-opzettelijke ensceneering dier droomen. | |
[pagina 391]
| |
‘Het is dit volkje, dat Shelley noemt: “the ghastly people of the realm of dreams”
en aan wier jammerlijk bestaan en rustelooze werkzaamheid noch hij noch Goethe, noch een ander van 's werelds wijzen en zieners heeft getwijfeld. Immers, zou die twijfel niet beteekenen dat wij zelf aansprakelijk zijn voor de menigte van afschuwlijke, doortrapt gemeene, snoode, en vuile of obsceneGa naar voetnoot1) illusies, die ons in den nacht bedriegen en die toch allen het onmiskenbaar teeken aan zich dragen van bedacht, verzonnen, met overleg en vernuft samengesteld te zijn, en daardoor een denkende geest, hoe laag-denkend dan ook, verraden. ....En niet alleen de gemeenheid, maar ook de onzin van den droom, ergerde me. Nacht aan nacht werd ik bedot en op de malste wijze bij den neus genomen.’ Zie, lezer, ik geloof, dat wij dít moeten toegeven: wij droomen zaken, zoo onbedenkbaar pervers of zoo dwaas fantastisch, als wij, normale menschen die geen groote fantasten zijn, met ons wakker hoofd zeer zeker niet bij machte zouden wezen te verzinnen. Men moet hierbij echter één fijne onderscheiding goed verstaan: ik acht u wel in staat, wanneer gij u daartoe nu eens zoudt willen zetten, zeer buitensporige en desnoods perverse verhalen te bedenken; doch die verhalen zouden toch missen, wat den bedoelden droomen onveranderlijk eigen is: een schijn van tastbare, ontzettende waarheid, een eigenaardige klamme atmospheer, een lugubere reuk, kortom een onbeschrijfelijke en zeer daadwerkelijke spookachtigheid. Den avond nadat ik die verrassende bladzijden gelezen had, nam ik mij voor, nu ook eens wat beter op te letten in den droom en mij niet er tusschen te laten nemen, - wat mij volstrekt niet gelukte; de kwelgeesten wisten blijkbaar van mijn lectuur en hadden besloten, eens een extra zotte comedie met mij te spelen. Ik liep ergens buiten, maar ik liep niet meer ergens buiten, want ik zat in een nauw kamertje met een vriend en een Rechter, en twee oplichters; van het lange vale bovenlicht viel alleen een schemer-plek over de tafel; naast me, op een afstand, zat mijn | |
[pagina 392]
| |
vriend - wie wist ik niet, hij zag bedroefd voor zich uit -, maar vlak-naast me, aan mijn andere hand, zaten de twee schunnige meneeren, vol gouden ringen en zware gouden horlogekettingen; het waren moordenaars. Ik had deze menschen nooit gezien en kon geen getuigenis afleggen. Toen ging de rechter weg en wij bleven met ons vieren; de twee oplichters deden niets en zaten als wassebeelden, maar ik was in een akeligen angst, dat ze ons vermoorden zouden; vreeselijk was het verschil van afstand tusschen mij en mijn onbewegelijken vriend, en mij en den vlak-bijen man in zijn donkerbruine lakensche overjas; ik kon mij niet verroeren... De rechter kwam terug, zei: ‘In den naam van Zoet, ik spreek u vrij,’ en ging weer. Nu was een der oplichters, bij een zijraam dat er tevoren niet geweest was, opeens bezig de nagels van mijn rechterhand te knippen... hij knipte ze vierkant, met vierkante stukjes eruit, alsof het kanteelen waren van een burcht. Ik voelde zijn lauwe, vochtige handen, die mijn hand vasthadden. Moeilijk bracht ik uit: nee, zoo moeten ze niet... Hij antwoordde niet maar zette de schaar dwars in mijn vingertop; in een zwellenden angst trachtte ik mij los te rukken, hij knipte even niet, doch toen hij weer de schaar in mijn vingertop zette, wist ik weg te komen en haastte stroef het enge gangetje in. Een logge werkvrouw bukte daar bij een emmer water, met den rug naar mij toe; ik trok haar aan de rok-plooien, want het was de rechter; ik riep: ‘het zijn wel oplichters, nu weet ik het!’ De rechter, die nu weer vaag de rechter was, kwam terug en zei dat ik dan documenten moest overleggen. Ik liep daarop naar boven, het was een benauwd Haagsch bovenhuisje daar, en in het kabinetje zocht ik het document; het was een ontbijt-vingerdoekje, plat gestreken, ik wist dat het een vingerdoekje was, maar tegelijk dat dit het document was en toch niet zijn kon. Ik vond toen op den overloop onder het fonteintje een dichtgevouwen courant; dit was het document: ik vouwde 'm open, het was een knip-patroon.... en in een akelig lachgillen, dat uit mij brak, viel ik duizelend van de trappen.... ik werd wakker; de demonen hadden het glansrijk gewonnen; wel had ik een paar maal een dof bewustzijn gehad, te droomen, maar ik was toch de dupe geworden van hun onmogelijkste grollen; een helsche lach-breuk was het applaudissement geweest van de bui- | |
[pagina 393]
| |
tengewoon-onnoozele vertooning, die ik daar voor hen had uitgevoerd. Maar nu de ‘oplossing van het geheim onzes levens,’ vraagt een ongeduldige lezer... Helaas, ik zal u moeten teleurstellen, daar ik, evenmin als de heer Van Eeden, een Vico Muralto ben, en, evenmin als de heer Van Eeden, de betrekkelijke pooverheid der resultaten van dit grootsch-opgezette onderzoek verbergen kan. De schrijver is door de geheimzinnigheid van het onderwerp aangetrokken geweest, hij had eene even rijke ervaring als lectuur daaromtrent, hij had zijn veronderstellingen aangaande de beteekenis van een en ander; maar de man der wetenschap zag te goed, dat, hield dan zijn empirische droomen-beschouwing nauwer verband met het werkelijke, dan bijv. de klaarblijkelijk al te verdichte droom-uitlegging der ouden, - ook het grootste deel dézer hypothesen te aanvechtbaar was, om te passen in een eenigszins wetenschappelijk systeem; en hij schiep zijn Vico Muralto, die zelf als een droomwijze tegelijk fijner en vager denken mocht dan de geleerde onzer al te fel belichte wereld. Wij, menschen van dezen tijd, die onszelve niet gaarne bedriegen, - al doet het droomen ons vermoeden, dat er sferen zijn en krachten, die wij niet kennen, wij moeten er ons bij neerleggen, dat wij ze ook nimmer zùllen kennen, omdat wij ze niet kùnnen kennen. Wij, Van Eeden en gij en ik, wij weten, dat Vico Muralto slechts een schoone illusie heeft, waar hij de waarneming der droomen tot een wetenschap verheft, en schrijft: ‘De volledige beteekenis ervan is natuurlijk uit mijn waarnemingen alleen niet op te maken. Dat vereischt nog herhaalde, langjarige studie van volgende generatie's. Maar een ongekend verschiet van waarnemen en weten opent zich, waar wij niets anders hadden dan gelooven en vermoeden.’ Tot meer dan ‘vermoeden’ echter brengt ons ook Vico Muralto niet, en tot meer dan ‘vermoeden’ vermag niemand ons te brengen, om deze eenvoudige reden: dat de droom-waarnemingen oncontroleerbaar zijn. Men kan misschien overeenstemming verkrijgen tusschen twee of meer waarnemers; maar zullen die niet onder één hoedje spelen, om samen de priesters te zijn van dit nieuwe geloof? En, daartegenover, hij die met de inderdaad verder-brengende waarneming aankwam, nog door niemand gedaan, wie zal zeggen, of hij de Noordpool niet heeft ontdekt? | |
[pagina 394]
| |
Bijvoorbeeld: eene der verschillende hypothesen van Vico Muralto is die van het bestaan van verschillende sferen, welke de ziel in den droom door-ijlt; er is de demonen-sfeer, er is de zalige sfeer, er is de sfeer der gestorvenen. Het bestaan dezer laatste sfeer leidt hij hieruit af: vooreerst, wanneer gij droomt van afgestorvenen, herinnert gij u niet, dat die menschen dood zijn; en ten tweede, zijt gij in zulk een droom met nog andere personen, dan zijn dat ook gestorvenen, waarvan ge in den droom het verscheiden zijt vergeten. De laatste omstandigheid zou waarlijk een treffende aanwijzing zijn voor het bestaan eener sfeer, maar - daar zitten wij nu al! Ook ik, wanneer ik dooden in den droom ontmoet, herinner mij gewoonlijk niet dat zij dood zijn; doch ik heb nog nooit van twee gestorvenen tegelijk of vlak na elkander gedroomd! Is dus Van Eeden inderdaad vertrouwd, óók met de tweede waarneming van zijn creatuur, of heeft hij er dit ‘bewijs’ bij gemáákt? Zoo zou ik, van mijn kant, uit mijne droom-ervaring, dit ‘bewijs’ kunnen bijbrengen voor het betrekkelijke der werkelijkheid, - soms droom ik wakker te worden, in mijn slaapkamer, het is morgen, ik moet zoo-meteen opstaan; maar opeens begrijp ik dat ik nog slaap, ik werk mij wakker... en nu gebeuren er beurtelings drie dingen: òf het blijkt nacht; dit het zeldzaamst; òf het blijkt werkelijk morgen, juist zooals ik het in mijn droom zag; òf ik word wakker, in mijn slaapkamer weer, het is morgen, ik moet zoo-meteen opstaan, maar opeens bemerk ik, dat ik nòg droom. Op die wijze ontwaak ik soms tot driemaal toe van droomwerkelijkheid tot droom-werkelijkheid, welke werkelijkheid in niets van de daagsche werkelijkheid verschilt, en: het komt voor, dat ik uit deze reeks ontwakingen ten slotte niet ontwaak, maar droomloos doorslaap! Reeds als jongen van acht jaar, na den dood van een geliefd familielid, maakte ik uit deze droomen de onsterfelijkheid op: ‘als ik zóó uit de eene werkelijkheid in een andere ontwaken kan, die nòg een droom is’, redeneerde ik, ‘waarom zou ik dan niet uit den droom in de werkelijkheid wakker worden, en uit die schijnbare werkelijkheid.... in den hemel?’ Gesteld nu, dat niemand ooit deze gewaarwordingen gehad heeft -, zal men den toon der waarheid herkennen en mij gelooven op mijn woord? Dan blijft het toch weer bij.... gelooven! | |
[pagina 395]
| |
Op blz. 195 boekt Vico Muralto iets dergelijks, maar het is niet het stijgen van droom tot droom; hij beschrijft het éénmaal in den droom wakker worden: doch gij bemerkt aan ‘iets vreemds, iets griezeligs, iets spookachtigs aan het vertrek’ dat ge nog niet wakker zijt. Dit wakker worden in een verfijnde spookwereld had ik maar eens, als kind.... ik zag toen, aldus wakker geworden, achter de deur van mijn slaapkamertje, een man staan, die de hand naar mij uitstrekte.... En zoo is het weer, op zijn beurt, Vico Muralto, die verzekert heerlijk te kunnen bidden in den droom en.... dat hij antwoord krijgt! Het is wel niet een antwoord in zóóvele woorden, het blijft wel bij stille duidingen in het droomlandschap; maar toch, hoewel de passus (in tegenstelling met andere, zoo straks te noemen plaatsen) er niet on-echt uitziet, wij zetten er een vraagteeken naast.... Op nog een andere plek is niet de waarneming zelve, maar de verklaring verre van overtuigend. Vico Muralto had in den droom een uitvoerige en zeer heldere natuur-visie, geheel gelijkwaardig aan die van het dagleven, en komt daardoor tot de cursief-gedrukte ontdekking: dat ‘er dus iets moest bestaan dat al die eindelooze combinatie's van lichttrillingen en moleculair-bewegingen wist na te bootsen tot een volkomen gelijkwaardig effect.’ Eilieve, zoo diepzinnig is de zaak toch niet, zou ik willen zeggen. Kan niet de gedachte ons voortooveren wat zij wil? En wilt gij ook die gedachte diepzinnig noemen - en gij hebt gelijk, want alles is raadsel - de droom-werkelijkheid is dan toch niet diepzinniger dan de verbeeldings-werkelijkheid van bijv. den kunstenaar, en verklaart even weinig. Desgelijks leek het mij vroeger een groot wonder, dat men, vooral in den morgen, in slaapjes van enkele seconden of minuten, urenlange droomen kon doorleven. Was dat niet een bewijs voor het betrekkelijke van den Tijd? Inderdaad; maar is dit wel iets bizonders? of liever, is het wel iets méér bizonders dan de wakkere gedachte, die immers ook, in enkele oogenblikken, uren en zelfs jaren, doorleven kan? De oplossing van het geheim onzes levens ligt dus zoomin in den droom als in het dagleven. Alleen - het is de droom, die er ons méér en door grilligheid treffender, maar niet duidelijker dan het dagleven op wijst: dat er een geheim is. | |
[pagina 396]
| |
Wanneer er ooit een z g. droom-wetenschap tot stand kwam, dan zou die dit met het spiritisme gemeen hebben: dat zij ons gedurig van dit geheim zou spreken en... dat zij ons niets verder zou brengen. Dat men de aanwezigheid van geesten misschien gewaar wordt, is op zich zelf zeer zeker belangrijk; maar - die geesten vertellen nooit iets, dat op een inlichting gelijkt. En zoo is het met de droomen, die Vico Muralto ons mededeelt. Juist de schoonste en merkbaar-echtste droomen zijn op dit punt pijnlijk van machteloosheid en vaagheid, ja zelfs van onnoozele dwaasheid. En ik noem de twee prachtige droomen over den vader: de eerste met de in droomen bekende eindelooze teederheid - (verklaarbaar uit het, als in zacht-omwade afzondering, uitsluitend bezig-zijn met de geliefde persoon: want onthult de droom al niet het geheim onzes levens, wel openbaart hij vaak de ongeweten diepte onzer gevoelens), - en vervolgens het beteekenisvolle wijzen op den fraaien vleugelsier van den vlinder (dat op zijn hoogst niet anders be-wijst dan het dagelijks in àlles waarneembare wonder); en de tweede, beginnend met het merkwaardig er-bij-maken van die kamer, doch die dan, met dat ‘en 't was zijn stem meer nog dan 't zijn gezicht was’ en met het zachte neeschudden op Vico's nader vragen naar Christus, toch ook maar, als men het eruit wìl halen, een zeer twijfelachtige heenwijzing is naar het in een groeps-ziel opgelost en onpersoonlijk voortbestaan; - door de nog vrij groote gelijkenis van den vader, lijkt zelfs de droom eerder een halve tegenspraak dier later ontvouwde theorie! Ook de eerste droom over Emmy heeft, vooral tegen het einde, de goede droom-atmospheer; toch lijkt hij reeds hier en daar bedacht en ietwat gëarrangeerd: hij is bijna tè mooi, een tè gave symboliseering der voorafgegane historie, die gij kent. De tweede droom, met die ‘waiting-room’, waaruit Emmy te voorschijn komt, schijnt echt, zoolang hij zonderling is; doch waar Vico dan zijne zoo netjes en van pas met oranjebloesem getooide Nacht-Bruid in de armen sluit, is het of de beschrijving plotseling verdort en verkilt. Wij vernemen wel, dat hij ‘zeer gelukkig’ was, maar van de ongekende, bloeiende weelde en licht-doorvloeide zaligheid van zulk een droom (ook zonder oranjebloesem) bespeuren wij niets. Bij het wakkerworden - het komt alles precies uit! - | |
[pagina 397]
| |
klaagt zijn vrouw, Lucia, dat zij weer van dat witte paard had gedroomd, dat ontrouw beduidde. | |
III.Zoo bleek dan de gewichtige openbarings-belofte van blz. 176, reeds op blz. 239, ijdel te zijn geweest en uit te loopen op het relaas van enkele weinige, niet geheel geloofwaardige droomen, wier aard overigens niets ongewoons voor ons had. En bij de beschrijving dezer beide Nachtbruid-droomen zou het blijven!.. Wij vatten het zeer goed: de auteur kon, meende hij, niet voortgaan met ons deze ijle ontmoetingen met Emmy een voor een te vertellen... hij vreesde eentonigheidGa naar voetnoot1) en liet het dus bij de mededeeling, dat er nog af en toe van deze soort droomen door Vico Muralto werden gedroomd. Maar vermocht dan deze al zeer flauw-schemerende droomen-reeks vele der verdere levensjaren van zijnen held te vullen, hij-zelf vulde er zijn boek niet mee, en hij diende naar andere stof om te zien, wilde de ‘roman’ niet als een nacht-kaars uitgaan. Toch dienden, in schijn althands, het droomen en de Nachtbruid hoofdzaak te blijven, voorloopig... En nu begon het bedenken en het knoeien, het tezaam timmeren van een levensgeschiedenis en het naar de eischen van dit geheel leege leven ineen-draaien van droompjes over andere ‘planeten’ en over ‘sociale idealen’, die men onmiddellijk als vervalschingen herkent. En al spoedig werd kordaatlijk de sprong gewaagd, en van het geen uitkomst meer biedende droomen-onderwerp - het verhaal begon inderdaad tè schraal te worden en de figuur van Vico tè schim-achtig! - stapte de schrijver manmoedig over in zijn geliefde, 'schoon ook al niet meer zoo héél frissche philosophie en sociologie; terwijl de uitgevaste droomer werd overgebakken tot een mislukkenden hervormer en een miskenden profeet... naar het Beeld van zijn Schepper! Vico Muralto was dus getrouwd met Lucia del Bono; en zijn jeugd-vriendinnetje, gestorven in Engelsch-Indië, was hem verschenen in den droom als zijne Geliefde en zijn Bruid. Na het | |
[pagina 398]
| |
opgegeven plan om priester te worden, had hij eenige jaren met eigen studie doorgebracht op het landgoed zijner moeder aan het Como-meer; en op dat landgoed had de bruiloft plaats gehad. Daarna wordt de geschiedenis uiterst verward; droomen van vóór het huwelijk - over den vader - worden medegedeeld tusschen de droomen van ná het trouwen - over Emmy - dóór; vóór den bruidsdroom heeft hij opeens al ‘kinderen’, maar lang daarna blijkt het pas, dat hij - zonder eenige voorbereiding - diplomaat was geworden! Deze totale onverschilligheid voor het werkelijke leven past nu wel bij den man, die verklaart, (op blz. 242) gehéél, gedurende al die jaren, op een paar niet nader omschreven droomen geteerd te hebben. Maar toch is deze minachting voor het werkelijke leven, in verband met den droom, volkomen in strijd met de verzekering van blz. 251, dat die twee levens op elkander steunen: ‘hoe schooner mijn dagen, hoe voller aan effectieve werkzaamheid mijn leven, hoe blijer en sereener mijn ziel, - des te hooger zijn ook de verheffingen en verrukkingen mijner nachten’, en met die van blz. 260: ‘de droomen geven enkel lichte wenken, het werk moet in dit leven worden gedaan’, - een theorie die zelfs leidt tot eene beschouwing over ons uit dit leven opgebouwde hiernamaals. Doch van die schoone dagen en van dat werk merken wij niets; Vico Muralto zelf klaagt het ons, dat hij als diplomaat niets nuttigs uit te richten wist; en dus staan wij voor die zeventien jaren leven met vrouw en kinderen, die hem nìets zijn, bij enkele schaarsche en erg vaag-blijvende droompjes.. zoodoende wordt die man, die al de sappige en teêre daadwerkelijkheden van het leven, zijn kinderen, langs zich heen laat gaan voor een hersenschim, - die bekennen moet dat zijn ‘liefde en toewijding’ ‘opzettelijk en geforceerd’ was, ons hartgrondig antipathiek... Of, om de waarheid te zeggen, wij gelooven van de heele geschiedenis eigenlijk al geen steek meer! bekent niet Vico Muralto het zelf, op een andere plaats, hoe de dag-indrukken de nacht-herinneringen zoo volstrekt verdringen, dat het hem ‘na zooveel jaren, nog regelmatig overkomt, aan 't einde van den dag den nacht met zijn wonderen in een kritisch ongeloovige verwachting tegemoet te gaan’? Ik zal u niet vermoeien met een uitvoerig verslag van het verder verloop der historie. De ‘Nachtbruid’ begon ten slotte ook Vico Muralto onbevredigd te laten: ‘Hoe onuitsprekelijk gelukkig de | |
[pagina 399]
| |
oogenblikken waren dier ontmoetingen, ze werden overtroffen door die waarin een gemeenschappelijke vreugde...’, jawel, daar verschijnt de sociologie... Gij kunt het u verder wel denken! En de derde maal, dat ons een droom over Emmy geheel wordt verteld, vergist de droomer zich en roept niet ‘Emmy’, maar ‘Elsie’... Den dag daarop ontmoet hij Elsje, te Enkhuizen...! Alles wordt nu even onwaarschijnlijk: Enkhuizen is het oord, waar de diplomatie vanuit Den Haag heenzeilt; de Hongaar, met wien hij er de eerste maal komt, kende Elsje al met naam en toenaam. Elsje, de pleegdochter van den hotelhouder, is al even mystiek aangelegd als Vico, ze wordt naar de haven gedreven, 't is haar of ze hem altijd gekend heeft, enz. De tweede maal, gaat ze netjes met hem wandelen door Enkhuizen, om Vico, die al aardig Hollandsch spreekt, het museum te laten zien. Intusschen is Vico er achter gekomen, wie of wat Christus is. Ofschoon wij nog altijd niet verder waren, dan dat hij wèl gevoelde, wie Satan zijn moest en wat God, doch dat het begrip Christus hem duister bleef, ondanks protestantsche en katholieke voorlichting, spreekt hij op blz. 272, en op blz. 311 weer, opeens van zijn groote liefde voor Christus, en van zijn strijd om Christus en van zijn trouw aan Christus, alsof dat alles hem en ons reeds lang volmaakt helder was! Christus is, moet gij weten, Menschheid. En op geheel denzelfden zoeten meerderheids-toon, waarop hij zijn ‘lieve Lucia’ aan het verstand brengt, dat hij niet van haar houdt, beleert, reeds in hun eerste liefde-gesprek, deze zonderlinge minnaar ‘lieve Elsje’ omtrent dien Christus, die eigenlijk ‘de Menschheid’ is, en het oer-wezen ‘Menschheid’, dat hij Christus gelieft te noemen, - terwijl de ‘lieve lezer’ het al even weinig begrijpt als Elsje: wat de soort-ziel Menschheid met dien naam van Gezalfde aanvangen moet. Het is alweer een ‘zware en verschrikkelijke strijd vele jaren lang’, vóór Vico, door een gebeurtenis van buitenaf - een overplaatsing - tot het besluit komt, aan den onhoudbaren toestand een eind te maken; hoewel hij toch reeds geruimen tijd had kunnen opmerken, hoe Elsje daaronder langzamerhand ziekelijk was beginnen te worden. De man, die ook voor zijn kinderen koud bleef, weet nu niet beter te doen dan even einde- als leven-looze gesprekken met het arme Elsje op te zetten over de ‘losbrekers’ en de ‘kuddemenschen’ en met haar op profeten-avontuur naar Amerika te gaan. | |
[pagina 400]
| |
In New-York zoekt hij een vriend op uit zijn diplomaten-tijd, rechter Elkinson, en pijnlijk-juist wordt de koel-beminnelijke houding geteekend van den hooggeplaatsten meneer tegenover den door een vrouwtje aan lager wal geraakten ex-graaf, die zonder eenig bruikbaar plan, hem voor zijn vage theorieën wil spannen. Het is een uiterst merkwaardig stuk kranige psychologie - wat niet wegneemt, dat men rechter Elkinson volkomen gelijk geeft. Waarom, zal die redeneeren, moet niet de graaf Muralto mij dit alles komen vertellen, maar het wrak Muralto? om een vrouw? maar was dan van die vrouw de theorie afhankelijk? Wij hooren het Vico zelf zeggen, dat Elsje al dat moois in hem had gaande gemaakt, maar wij gelooven daar niets van, want wij zien, van meet af aan, hen nimmer te zamen, of hij is haar op zijn zoeten meerderheidstoon aan 't onderwijzen. Elsje blijft onder dat alles een onwaar idylletje; de plots o! zoo teerhartige verwachting van hun kind doet zich voor als een weeë huichelarij; en wanneer Elsje en het kind ten slotte sterven, klinken ons de lief ontroerde zinnetjes, te midden van al dat hardvochtig gepreek, als een weerzinwekkend misbruik van emotie. Dan, waar deze ongelukkige, die voor de tweede maal, en nu zooveel bewuster, het bloeiende leven offerde aan een hersenschim, zijn ‘broeder’ Lessing aanhaalt: hoe die Christus ‘bitterlijk smaadde’, toen hij zijn eenig geborene na één dag levens verloor, en zich zelf bescheidenlijk toch wel boven hen stelt, - daar zien wij op eenmaal, hoe dit zonderling boek zelf als een droom is; als een dier angstige droomen, waarin een welgeliefde, met wien gij daar tezamen waart, plotseling een stil grijnslachende vreemde blijkt... Zoo zien wij den beminnelijken ouden heer, dien wij als een fijnen geest en een oorspronkelijk denker hadden leeren waardeeren, en dien wij het volstrekt niet kwalijk namen als hij zoo eens, met een aardig gevoel van eigenwaarde, over zijn ‘broeder Goethe’ of zijn ‘jongen vriend Shaw’ sprak, - dien stillen kluizenaar, die ééns zoo een engel van een jongen was! - in de laatste tweehonderd bladzijden gaandeweg verworden tot een kikker-killen dweper, een griezelig heilig monster. Of nu die laatste tweehonderd bladzijden niets goeds meer herbergen? Dan zouden zij niet van Frederik van Eeden zijn. Uiterst opmerkelijk is bijv., hoe juist die dorre vertoogen tegen Elsje, | |
[pagina 401]
| |
enkele kostelijke trekjes van humor bevatten: zoo, waar Elsje, als Vico nog niet tot een breuk met Lucia en zijn staat besluiten kan, ‘naief-zakelijk’ vraagt, ‘of 't zijn gezondheid zou benadeelen, als hij 't armer had...’ Zoo is ook het scènetje met Jan Baars, den hotelhouder, niet onaardig; evenmin als de karakteristiek der wereldsteden, met den Haag: ‘het kleine, nette, popperige den Haag, dat men zoo moeilijk voor echt kan houden, waar de goede Hollanders wereldstadje spelen, en waar zelfs de diplomatenwereld zulk een bijna comisch aanzien van een zeer chic en goed bezet liefhebberij-tooneel verkrijgt’. En openbaart de ideeën-kraam, waarvoor alles op 't spel werd gezet, al heel weinig nieuws, in onderdeelen zijn ook hierin wel weer treffende inzichten; op het gebied der droomen eveneens vinden wij nog enkele prettige openhartigheden: gelijk dit, dat Vico Muralto er nimmer in slaagde God of Jezus op te roepen en... hoe blij hij daarom was, wijl onze voorstelling van bovennatuurlijke wezens toch nooit hooger reikt dan het ‘geperfectionneerd menschelijke’. Het gesprek met rechter Elkinson was voorts weer een belangrijke stijging na de catechisatie met Elsje, en zelfs na de niet onzuivere doch vrijwat doffere dialogen met Lucia. En ten slotte wordt, in dien chaos van theorie, tweemaal zoo waarlijk het leven-zelf zeer fijn en doordringend verbeeld; nml. de reis naar Amerika en de aankomst te New-York; en, transparanter nog, het korte verblijf in feestelijk Parijs met zijne dochter Emilia.
Is dan dit boek een niet geringe teleurstelling, - het eerste gedeelte blijft een omvangrijk stuk zeer bijzondere kunst; het gedeelte over den Droom, al werd dit een teleurstelling opzichzelve, is in onze letterkunde iets geheel aparts; en zelfs het derde gedeelte, dat men zou kunnen zien als een uitgebreide en verfoeilijke misdaad, als een doortrapt complot van sluipmoord, op honderd plaatsen tegelijk, ondernomen (sinistere klucht!) door dat allergevaarlijkst demonen-volkje der zelfverheffing op het eigen teedere en ware leven, - ook dit gedeelte flonkert nog, hier, en daar, van die levens-vonken, die dezen Bartholomeus-nacht ontsprongen, en soms hun in 't groot bedrogen Schepper schijnen uit te lachen.
Suna. Jan. 1910. Carel Scharten. |
|