| |
| |
| |
Aanteekeningen en opmerkingen.
Ismen-Schismen.
- Zou Tollens van-middag hebben gebloosd? Om half-vier kreeg ik De Beweging, om half-vijf was ik in het Park. Helaas, de groote man bleef onzichtbaar; hij had belet, als 's winters altijd. Hij ‘Volksman’ met een groote V, hij ‘zegen’, op-eens, in Verwey zijn tijdschrift!... Weliswaar is het een oudere, is het W.L. Penning (Coens), die van de toekomst hoopt, dat deze den door ‘een gansch geslacht’ (één?) doodgezwegene weer ‘thuishalen’ zal - maar het stáát toch in De Beweging...
De dichters hebben het goed, tegenwoordig; Kloos heeft er pas een klein dozijn uit de 18de eeuw naar ons toegebracht. Ziehier Tollens ‘onverouderd’ genoemd...
Proza-menschen kunnen jaloersch zijn! ‘Tollens-Volksman’ staat in dezelfde tijdschrift-aflevering, die met haast een vel druks betoogt: ‘de Camera géén volksboek,’ en die ‘de beste realistische romans van den laatsten tijd’ bij kinematografie vergelijkt.
Over deze geringschatting een enkel woord.
Ik heb wel eens den indruk gekregen, dat Herman Robbers en Carel Scharten elkander niet te best verstonden. Hier worden zij door den dichter Is. P. de Vooijs naast elkander gezet. Wellicht beginnen beiden te lachen en knikken dan elkander toe! De heer De Vooijs bedoelt trouwens niets kwaads. De schrijvers van Een Huis vol Menschen en van De Gelukkige Familie hebben ook voor zijn besef ‘herhaaldelijk bewezen’ ‘critici van scherp oordeel en stellig kunstgevoel’ te zijn. ‘En in hun genre geven de boeken het beste.’
| |
| |
Dat de heer De Vooijs hen bespreekt, is ‘om hun genre.’ Zoo moge ook ik òm dat ‘genre’ iets zeggen.
Voor de rechtvaardiging van deze inmenging zou, naar ik meen, mijn belangstelling kunnen volstaan. Doch ik kan daar, toevallig, dit nog bij stellen, dat èn de heer De Vooijs èn de heer Scharten mijnen roman Geertje - ik mag dankbaar zeggen: hebben verwelkomd, als niet meer, of niet geheel, niet uitsluitend meer, van het door den heer De Vooijs verworpen ‘genre’, waarbij hij nu Scharten's Huis wel indeelt! (Beweging van Mei 1906.)
Is de criticus Scharten, wiens bundel Krachten der Toekomst met een wel uiterst vriendelijk opstel over dat juist als niet zuiverof niet louter-realistisch geprezen Geertje sluit, dus een ander dan de romancier van Een Huis vol Menschen?
Volgens den heer De Vooijs is er ‘geen instrument van vernuftiger vinding aan te geven, dat de waarneming der werkelijkheid getrouwer kan uitvoeren’ dan de kinematograaf en kinematografisch zou Een Huis vol Menschen zijn.... Laat dan een landgenoot, die toevallig in dezelfde functie als de heer Scharten, slechts wat langer, te Parijs gewoond heeft en die daar ook, behalve als journalist, rondkeek met de oogen van den verteller, verzekeren mogen, dat zijn waarneming der Parijsche werkelijkheid niets op die van de Schartens gelijkt en dat hij, oordeelend naar de ‘genre's’, gelijk de heer De Vooijs doet, tegen het boek juist déze grief zou hebben, dat het een geheel ander Parijs geeft dan hij gezien heeft, een geheel ander dan hem heeft geïnteresseerd.
Naar mijn allerinnigste overtuiging kan ik hier onmogelijk een grief tegen Een Huis vol Menschen van fabriceeren. Doch is deze omstandigheid, dat ik, die de stad ken gelijk de Schartens, haar in een geheel andere kleur zie dan het rose van hun boek, niet een overtuigend bewijs, dat de Schartens geenszins gearbeid hebben, ‘machinaal, zonder geest en bedoeling’, gelijk de heer De Vooijs erkent, dat een kinematograaf doet?
En Robbers! - Ik herinner mij, uit een van zijn letterkundige kronieken in Elsevier, een betoog over het levensmoed-gevende van het realisme: een literatuur, die met het leven (het leven zooals het is) verzoent. Heeft Robbers niet zóó de ‘werkelijkheid’ gezien en gewild in zijn Gelukkige Familie?
Wat is werkelijkheid? Is ooit iemand objectief? De heer De
| |
| |
Vooijs erkent het verschil in het realisme van een Balzac, een Zola, een Tolstoj. Hoe verschillend dit zelfs kon inwerken op verschillende lezers, heb ik gevoeld, toen Van Deyssel in een lyrische verrukking vol levenslust het titanische in Zola prees, dat mij juist zoo lief was geweest bij mijn pessimisme. En schrijvend... Robbers heeft met realisme den levensmoed willen versterken; wat ik aan ‘zuiver realisme’ heb trachten te geven, b.v. in de Zeven Vertellingen, was een uiting van levensangst, levenshaat. ‘Zonder geest’? Misschien! Maar zeer zeker niet ‘zonder bedoeling’, geenszins ‘machinaal’! Geertje is in andere stemming geschreven, doch het is niets subjectiever.
Op gevaar af van ietwat zonderling eigen arbeid naar voren te duwen, veroorloof ik mij, in dezen even mee te praten, omdat het beteekenisvollere gevaar van een predikatie, als de heer De Vooijs houdt, juist in ons land niet gering is. Het ‘bilde Künstler, rede nicht’ wordt hier o zoo licht vergeten. En tot dat vergeten komt men gauw, wanneer critici de enorme waarde op zichzelf van het ‘bilden’ licht tellen, gelijk de Beweging'smannen telkens doen. Deze mijn waarschuwing komt van iemand, wien meermalen terecht is verweten, dat de plastiek zijn zwàkke kant was, en die juist daarom met nadruk zegt: léért liever uit die zoogenaamd kinematografische boeken, gij, die proza-epiek wilt maken, dan op het gezag van den dichter De Vooijs hunne schoonheid gering te schatten.
| |
Aimée en Sietske.
- De Franschen.... ja, graag zou ik nogmaals reppen van die.... laat ik eenvoudig blijven: die prettige liefhebberij der Franschen in de dingen van Literatuur.
Er is daar veel oppervlakkigheid bij. De bentgenooten te Parijs drijven de kameraadschappelijkheid doorgaans tot een vernuftige zelfzucht, als de oud-Nederlandsche regenten-geslachten hun familiezwak in de ergste jaren der ‘correspondentschappen’. Onder het publiek staan honderd bewonderaars van Ohnet en Coulevain tegenover eenen medeburger, die Anatole France tracht te begrijpen; even zeker, als er hier tien leesinrichtings-abonnees zich laten inschrijven voor Van Wermeskerken of Anna Lohman, op hetzelfde oogenblik, dat één jongmensch gaarne een stuiver offeren zou om
| |
| |
kennis met Jac. van Looy te maken, wensch, dien de boekenman niet kan vervullen. Een Parijsche vrouw, wier man uit de club Lavedan of Bourget kent, vraagt een tafel op die beroemdheid met juist dezelfde fiere voldoening, die heur Hollandsche zuster in de gastvrijheid doortintelt, wanneer meneer fortuinlijk ter jacht gaat in de week van een groot diner. De Prediker zou het àl ijdelheid schelden.
Niettemin, melieven, nochtans.... Ziet me die vreugd nu over Aimée. Haar brieven - die van Musset aan haar - kwamen ter Bibliothèque Nationale. Eindelijk mocht het geheim er af. De Revue des Deux Mondes had ze.... Mis, de Figaro heeft ze reeds. Is er gevochten, gekonkeld of wat?.... Het morgenblad brengt ze nu - elken dag wat. Het vaart er wel bij. Dàt lezen de menschen!....
Vaart Nederland wel met het opstel van Sietske?....
Nog een tweede vergelijking kan er vragenderwijs gemaakt.
Evenmin als iemand Mejuffrouw Sietske Abrahamsz zou kennen zonder Multatuli, evenmin zouden Pierre et Paul en gij en ik Melle Aimée d'Alton weten thuis te brengen, indien de waardeering, de bewondering, de genegenheid, de liefde - en zoo het geluk, met een lust tot werken, door haar aan Alfred de Musset gegeven, haar niet met onsterfelijkheid had beloond. Hoe wel heeft zij de waarde dier eer beseft! Musset - schreef de heer Léon Séché in een Inleiding tot de publicatie der Brieven - Musset ‘s'enflammait de plus en plus. Si bien que, pour éteindre cet incendie, Aimée, qui était bonne fille, ne trouva d'autre moyen que de se donner corps et âme. Un mois après, le Caprice était fait et paraissait dans la Revue des Deax Mondes’. Inspiratrice, muse, Aimée! Zij stond er in het bijzonder op, door te gaan voor degeen, die den dichter bezield had tot Le Fils de Titien. Waarom heeft Musset het onderwerp en de omlijsting dezer bekoorlijke vertelling aan Venetië ontleend? Aimée en hare nicht Mme Jaubert, die in de romantiek dezer liefde gretig als medeplichtige dienst deed, hadden hem onophoudelijk zijn luiheid verweten. Hierom wilde hij haar bewijzen, dat een artiest niet véél hoeft te maken om tot onsterfelijkheid te komen, daar Titiaan's zoon die immers bereikte, enkel met een beeld der geliefde.
| |
| |
Béatrix Donato fut le doux nom de celle
Dont la forme terrestre eut ce divin contour.
Dans sa blanche poitrine était un coeur fidèle,
Et dans son corps sans tache un esprit sans détour.
Le fils du Titien, pour la rendre immortelle
Fit ce portrait, témoin d'un mutuel amour,
Puis il cessa de peindre à compter de ce jour,
Ne voulant de sa main illustrer d'autre qu'elle.
Passant, qui que tu sois, si ton coeur sait aimer,
Regarde ma maîtresse avant de me blâmer,
Et dis si, par hasard, la tienne est aussi belle.
Vois donc combien c'est peu que la gloire-ici-bas,
Puisque, tout beau qu'il est, ce portrait ne vaut pas
(Crois-m'en sur ma parole) un baiser du modèle.
Twee jaar heeft Alfred de Musset in de liefde van Aimée d'Alton geluk gevonden, doch niet meer dan een half jaar schijnt hij haar trouw te zijn waard gebleven. Wel bleef hij haar ‘son âme’ et ‘sa rose blanche’ noemen en schreef, tusschen twee ruzietjes in, briefjes als dit: ‘Tu ne tiens plus à la vie que par moi, dis-tu, toi bonne et belle et blanche fille à qui je dois bonheur, plaisir, repos et courage, ah! nom d'un chien!’ Doch onmiddellijk daarop liep hij naar Rachel of de prinses Belgiojoso. Aimée weende, maar toornde niet. Zij had altijd gedacht aan zijn roem, zij had altijd den dichter in hem liefgehad - zij kende misschien de afgunst wel, doch vond het blijkbaar niet te vreemd, dat hij een tooneelkoningin verkoos boven haar. Hun band ontknoopte, langzaam aan; woorden daarover kregen zij niet; haar leven lang had zij hem lief; en zond hij haar, nu en dan, nog een woordje, als om de heugenis te doen duren, zij toonde zich ook met dìe briefjes blij. Op den dag van zijn begrafenis kwam zij naar Parijs. Stil schreide zij in een hoek van den spoorwagen. En toen iemand vroeg wat haar deerde, riep zij in verwondering uit: - ‘Monsieur, vous ne savez donc pas?! Alfred de Musset est mort!’ - Vier jaren later sloot zij - omdat deze zoo aandrong en ter wille van haar
| |
| |
familie - een mariage de raison met zijn broeder, Paul de Musset.
Rijk is Aimée d'Alton nooit geweest. Toch meende zij een schat te bezitten. Het waren de brieven van Alfred. De toekomst dezer nalatenschap heeft zij met den liefdevolsten ernst trachten te verzekeren. En nu, overeenkomstig haar wil, deze brieven: dit proza van haar poëet eindelijk openbaar gemaakt mocht, nu is tegen haar wensch haar naam genoemd als dien der vrouw die ze inspireerde; doch, dàt het publiek ook dit van Alfred de Musset zou kènnen, zou hèbben, het was haar heilige begeerte. Tegen haar verlangen in, beloont haar de geschiedenis nu, door voorgoed haren naam te boeken op het blad van den dichter der Nuits.
Wie alles weten van Multatuli, kenden reeds vóór haar opstel in Nederland ‘Sietske’. Deze eer blijkt haar onvoldoende.
Haar oom heeft haar eenmaal wijsgemaakt, dat hij haar ‘Hertogin van Sumatra’ zou maken. En zij is dat nooit geworden. ‘Zijn grootheidswaan - schrijft zij nu - weet ik aan dichterlijke ontoerekenbaarheid. Een tweede geslacht heeft hem bewierookt, maar van 't vervlogen Keizerrijk heeft niemand iets vernomen’. Hierom heeft zij zich thans gewroken....
| |
Eerherstel.
- Toen ik in de Januari-Gids het schrijven van een opstel over Potgieter door Prof. Chantepie de la Saussaye vergeleek met een vandalisme, dat aan het gedenkteeken te Zwolle zou zijn gepleegd, heb ik Zwolle's straatjeugd belasterd. Deze is onschuldig gebleken. Het monument is niet geschonden. De letters en cijfers waren er slecht aan vastgemaakt.
J.d.M. |
|