De Gids. Jaargang 74(1910)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 356] [p. 356] Liederen. Aan de beek. Helder. de beek en ver de bron, Waaruit zij schitterend ontspruit. Hier vloeit zij vlak, zonder geluid, Doorschenen van de zachte zon. Schaduw en grijze schemering Van waterwilg en 't oeverriet. Zij spiegelt weder, wat zij ziet Met inniger vertedering. Hemel in herfsttijd diep en bleek Boven het wijde land gebogen. En dieper zien mijn verdiepte oogen Hemelspiegeling in de beek. Het smalle water, stil bereid, Weerspiegelt wijl het peinzend vliet, De hooge zon en 't hoog verschiet Van der heemlen oneindigheid. [pagina 357] [p. 357] Mijn ziel als water van de beek Arm en van wat troebelde ontdaan, Vreugden en smart, wordt rijker aan Schoonheid uit hemelverre streek. Mijn ziel werd helder. Zij vervliet Als water zonder rimpeling, Spiegelende in licht-tinteling Schat, die zij schoon en verre ziet. [pagina 358] [p. 358] Sluimerende knaap. Wonder van schoonheid, sluimerende knaap Ik kwam u wekken, maar toch denkend, dat De lichte zon u reeds opgewekt had, En ziet: ik vond u wonderschoon in slaap. En togen droomen door uw kalme ziel Zoo zacht ontroerend, dat een glimlach boog Open uw mond en uw licht-sluimrend oog Trilde in het licht, dat zonnig binnenviel. Jongen, wat roerde uw ziel zoo wijd en klaar? Uw slanke hand bleef roerloos op het dek, Uw andre hand, rondom de bloote nek Streelde de weelde van uw zonnig haar. Uw adem waaide weg met licht gerucht, De droom bloosde uwe wangen donkerrood. Wat droomt gij toch, jongen? Door mijn ziel vlood Daar gij zoo schoon zijt, eene zachte zucht. Jacob Israël de Haan. Vorige Volgende