De Gids. Jaargang 74
(1910)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 314]
| |
Het eerste hoofdstuk onzer vaderlandsche geschiedenis.Nur eingehende topographische Forschung, Teilnahme oder noch besser Leitung von Ausgrabungen an Ort und Stelle und volle Beherrschung aller Kleinfunde, in erster Linie der Keramik, kann den Historiker in den Stand setzen zu deutlicher Anschauung des kulturellen Lebens in dem einen oder anderen Kolonialgebiet zu gelangen. Wanneer volgens de algemeene opvatting de geschiedenis dáár aanvangt waar de litteraire overlevering begint, dan is het eerste hoofdstuk onzer vaderlandsche historie dat, hetwelk ons moet verhalen van de Romeinen in onze gewesten. Ontzettend weinig is het echter nog wat die overlevering ons biedt en volkomen afhankelijk van het toeval, het al of niet te loor gaan van eenig geschrift. Zoo bereiken we dan ook slechts zeer weinig wanneer we die overlevering als uitgangspunt nemen voor ons onderzoek, gelijk vroeger steeds werd gedaan, tot de moderne Duitsche geschiedschrijving ons anders leerde. Alleen door die berichten te gebruiken ter verklaring van de tastbare werkelijkheid, die de bodem ons bewaart, om hieruit een beeld te vormen van den tijd en den loop der gebeurtenissen, bereiken we eenig wezenlijk resultaat. Hoe ontzaglijk veel dwaasheden zijn er b.v. niet in Duitschland verteld omtrent de veldtochten der Romeinen onder de eerste Keizers in Germanie en in welk een geheel ander licht, hoe vast, staan thans vele dier gebeurtenissen voor ons, nu niet alleen de spade een groot aantal vaste punten heeft verschaft, waaraan die losse berichten kunnen worden vastge- | |
[pagina 315]
| |
legd, maar ook een nauwkeurig archaeologisch onderzoek tijd en aard eener nederzetting weet te bepalen. Hoe zijn niet valsche berichten gelogenstraft geworden, ja zelfs is het reeds door tijdgenooten moedwillig verkleinde werk van keizers op zijn juiste waarde geschat en in eere hersteld. Zoo iets, dan kan wel de ‘Limesforschung’ ons leeren, hoe ook in dat eerste hoofdstuk onzer vaderlandsche historie de geschiedschrijver zal moeten uitgaan van de exacte gegevens die het archaeologisch onderzoek hem moet verschaffen. Uitdrukkelijk spreken we hier van het archaeologisch onderzoek. Immers maar al te vaak stelde men zich vroeger tevreden met ‘vindplaatsen van Romeinsche oudheden’, waarin men dan wezenlijke archaeologische gegevens meende te bezitten. Een dergelijke ‘vindplaats’ zonder meer heeft echter voor ons absoluut geen waarde, als wij haar aard niet kennen. Toen Reuvens zijn opgravingen te Voorburg had gedaan, waarschuwde hij dat het puin dat hij waardeloos achtte allerwege gebruikt was om wegen te verharden, zoodat men zich toch vooral niet vergissen moest, als er later op zulke plaatsen Romeinsche fragmenten gevonden werden. Waar hij van sprak waren de natuurlijk betrekkelijk geringe overblijfselen der ruïne na haar ontgraving. Denkt men zich nu echter op zulk een plaats een groote Romeinsche nederzetting geheel uit steen gebouwd en door den tijd tot op de fundamenten vervallen en verdwenen, hoeveel wegen zullen er dan wel met zulk puin verhard, hoeveel bouwsteenen zullen er in latere gebouwen zijn gebruikt, in tijden waaruit nog geen waarschuwende stem, als van Reuvens, tot ons klinkt. Uren ver in den omtrek kan men nog de resten van zulk een Romeinsche stad verwachten. Is dit niet reeds voldoende om te leeren een ‘Romeinsche vindplaats’ niet te vertrouwen aleer men haar aard kent? In tal van Limburgsche kerkjes vinden we steenen en baksteenen van Romeinsche afkomst gebruikt, zegt dit iets anders dan dat men het materiaal voor deze gebouwen niet heeft laten komen uit de steengroeven van verafgelegen berglanden, doch van den een of anderen Romeinschen puinhoop, ergens mogelijk op één, mogelijk op tien uren afstand, waar men zijn bouwsteen zoo maar gereed uit den grond had te halen, evenals we dat in de klassieke landen zoo vaak zien gebeuren. Zoo vinden we | |
[pagina 316]
| |
b.v. bij Reumel op een plek waar een kapel van den heiligen Willebrordus gestaan moet hebben, twee Romeinsche inscriptiesteenen. Waarschijnlijk hebben de bouwers van dien kapel die steenen dankbaar als goed materiaal gebruikt en wie weet waar zij ze vandaan hebben gehaald. In den kerktoren van Dodewaard was een groote Romeinsche grafsteen ingemetseld; gaat het nu aan daarom Dodewaard als ‘Romeinsche vindplaats’ ook eenige beteekenis als plaats in den Romeinschen tijd toe te kennen? In de kerk van Horn, in die van Odiliënberg zijn eveneens Romeinsche inscriptiesteenen als bouwmateriaal gebruikt; spreekt het niet vanzelf dat we daarin volstrekt geen bewijs mogen zien dat Odiliënberg of Horn Romeinsche plaatsen geweest zijn? Doch ook al meent men reden te hebben aan te nemen dat Romeinsche overblijfselen op een bepaalde plaats uit Romeinschen tijd zelf stammen, ook dan nog kan zoo iets slechts een aanleiding zijn om te onderzoeken, wàt daar dan in dien tijd werkelijk bestaan heeft, en geenszins een bewijs dat er b.v. een Romeinsche vesting, of wat ook, moet hebben gelegen, zooals we dergelijke vondsten maar al te vaak zien geciteerd. Het ongerijmde hiervan blijkt wel reeds hieruit dat er b.v. in onze streken tusschen Maas en Rijn oppervlakkig geteld zeker 50 van zulke ‘vindplaatsen’ zijn aan te wijzen, even goed langs beide rivieren als in het binnenland verspreid. Reeds hierdoor valt dunkt me de noodzakelijkheid in het oog van een voorafgaand onderzoek, aleer men zulk een plaats tot Romeinsche vesting promoveert, ja het is op zich zelf al zeer onwaarschijnlijk, gezien wat het buitenland ons leert, dat zoo'n vesting geen meerdere sporen, dan we op die plaatsen vinden, zou hebben achtergelaten. Wat zal men dan naar alle waarschijnlijkheid op zulk een plaats vinden, wat kan men nu reeds in vele gevallen constateeren? Dat men met woonplaatsen van half geromaniseerde Bataven of andere Germanen te doen heeft, die zich natuurlijk ook gaarne van de handwerksproducten der hoogere beschaving hebben bediend, dat mogelijk veteranen of andere burgers zich er op Romeinsche wijze of althans met Romeinsch materiaal hun huizen hebben gebouwd. Kortom de vondst van een aantal voorwerpen of fragmenten zegt ons op zich zelf nog niets. Door zulke zoogenaamde gegevens echter wèl als materiaal van beteekenis te gebruiken, | |
[pagina 317]
| |
door b.v. zijn phantasie op zulk een vindplaats een Romeinsche vesting te laten bouwen, als men er daar gaarne een hebben wil, miskent men niet alleen de meest elementaire archaeologische eischen, maar loopt men ook de kans in zijn historische voorstellingen volkomen mis te tasten. Wanneer we van archaeologisch onderzoek spreken, dan behoeven we er bijna niet bij te voegen dat de objecten nog voor zulk een onderzoek toegankelijk zijn moeten. Uitdrukkelijk moeten we hier dus ook een scheiding maken tusschen werkelijke archaeologische kennis, gegrond op zaakkundige waarnemingen of althans nog gedeeltelijk controleerbaar materiaal en de verhalen omtrent z.g. archaeologische feiten door onbevoegde schrijvers gedaan, of het vaak onbetrouwbaar materiaal door oude collecties geboden. Geen van beiden kunnen we natuurlijk zonder meer geheel verwerpen, doch we mogen ze nog minder zonder controle als archaeologisch gegeven aanvaarden. Wanneer b.v. bij nader onderzoek zulke verhalen niet geheel betrouwbaar blijken of de verhaalde feiten met onze tegenwoordige kennis geheel in strijd zijn, doen we beter ze te laten rusten. Zoo zijn b.v. in het Rijksmuseum van Oudheden een groot aantal voorwerpen, afkomstig uit een collectie van den heer Guillon te Roermond. Hieronder zijn een aantal pannen met legioenstempelsGa naar voetnoot1) die op Melenborg bij Roermond gevonden zouden zijn en tot allerlei conclusies omtrent die vindplaats aanleiding zouden kunnen geven. Nu heeft Janssen op deze plaats een opgraving gedaan, doch daarbij kwam onder een karrevracht pannen geen enkele met zulk een stempel, wel met merken van particuliere fabrieken, voor en aan Habets komt de eer toe te hebben aangetoond, dat die pannen met stempels van legioenen in de collectie Guillon uit Xanthen afkomstig waren en slechts door een vergissing van dien verzamelaar een verkeerd etiket van afkomst hadden gekregen. Het belang van deze zaak voor onze geheele voorstelling zal later duidelijk worden, hier zij slechts dit voorbeeld aangehaald als bewijs, hoe voorzichtig men met zulke oude verzamelingen zijn moet. Hier heeft dus precies hetzelfde plaats gehad als wat we b.v. ook zien in die nog veel oudere verzamelingen uit de 16e eeuw, waarin voorwerpen uit den | |
[pagina 318]
| |
Brittenburg bij Katwijk bewaard heetten, van welke we reeds vroeger elders hebben aangetoond, dat ze eenvoudig bij een antiquair in Leiden opgekocht waren, om in de collectie van den Baron van Wassenaer Catwijck te dienen als oudheden in zijn heerlijkheid gevonden. We willen hier verder niet meer op die kwestie ingaan; men weet hoe van historische zijde wordt vastgehouden aan het idee, dat er bij Brittenburg en Roomburg in de buurt van Leiden Romeinsche castella hebben gestaan, zonder dat daartoe eenig werkelijk archaeologisch gegeven aanwezig is. Het volkomen onbetrouwbare van de collecties, waarin voorwerpen hier vandaan zouden zijn bewaard, is reeds vroeger door mij aangetoond en waar men meende te mogen veronderstellen dat bij de familie dier verzamelaars nog misschien wel zulke voorwerpen aanwezig zouden zijn, kan ik dit op grond van informaties beslist tegenspreken. Een gedeelte echter van die zoogenaamde Brittenburgvondsten, waarop we nog niet de aandacht vestigden, moet ons hier nog in het bijzonder tot waarschuwend voorbeeld strekken. Terwijl het allerkleinste Romeinsche castellum nog dubbel zoo groot is ongeveer als de grondslagen van dien Brittenburg, gelijk we die van de bekende teekeningen kennen, is het vermakelijk de lijst te zien van de stempels der legerafdeelingen, die hier zouden zijn gevestigd geweest. Junius heeft in het laatst van de 16e eeuw ons die pannen en tegels met Romeinsche legioenstempels, gelijk hij ze bij bovengenoemden antiquair zag, afgeteekend. Behalve stukkenGa naar voetnoot1) van de Exercitus Germaniae inferioris en de legio XXX zien we eenige pannen van de legio I Minervia, waarvan echter de laatste letters wonderlijk door elkaar zijn gehaspeld; verder zien we een stuk afgebeeld, waarop stempels van twee afdeelingen zijn afgedrukt, die nog nooit te voren zoo gecombineerd gevonden zijn. Zijn zulke stukken verdacht, men zou desnoods aan een wel zeer toevallig unicum kunnen denken. Doch nu volgt een positieve vervalsching. Op een tegel van de legio XXX staat, gelijk dat wel eens een enkele maal meer gebeurt, ook de naam van den pannebakker quasi; we lezen er n.l. Vitalis F(ecit). Het leelijke van het geval is echter, dat die Vitalis geen pannebakker is geweest, doch een zeer bekende ver- | |
[pagina 319]
| |
vaardiger van Romeinsch aardewerk, terra sigillata, waarop zijn naam tallooze malen voorkomt; ja zelfs vermeldt Junius ook bij dien antiquair terra sigillata met dezen stempel. We hebben bij dezen tegel dus met een vervalscher te doen, die baksteenen met stempels vervaardigde en zich hier verraadt door een stempel van terra sigillata als voorbeeld te nemen voor een tegelstempel.Ga naar voetnoot1) Iets dergelijks is ons zelf ook eens in Nijmegen overkomen, toen men een tufsteenen kistje meer waarde had willen geven door een inscriptie en er den stempel van een pottebakker vergroot in had uitgesneden. Nu begrijpen we ook die verwarring van letters op andere stukken en die unieke combinatie van stempels bovengenoemd en als we ons dan nog herinneren, hoe de door deze zelfde oude schrijvers vermelde berucht valsche inscriptie, die de Bataven ‘Amici et Fratres populi Romani’ noemt, een stuk dat nog te Leiden aanwezig is, precies zulk een baksteen is als waarop al die bovengenoemde legioenstempels geteekend staan, dan zien we het geknoei in vollen gang en we behoeven er haast niet aan te twijfelen, of die Leidsche antiquair is het geweest die niet alleen dien ouden baron uit de 16e eeuw, maar zelfs ook nog moderne historici bij den neus heeft gehad. Blijkbaar had deze eenige werkelijk Romeinsche pannen en eenige stukken aardewerk en daarna heeft hij er nog een aantal bijgemaakt, om de geheele collectie te verkoopen aan den baron van Wassenaar, die zoo gaarne Romeinsche oudheden uit Katwijk had. Waar die man die echte stukken vandaan had? Zijn verzekering dat ze uit Katwijk kwamen zal ons nu zeker ook wel wat minder betrouwbaar voorkomen; waarom zou er echter ook niet hier een enkel stuk gevonden zijn. Waarschijnlijker echter komt ons nog de gissing voor, reeds door den bekwamen samensteller van het Corpus inscriptionum Rhenanarum gemaakt, dat ze uit Voorburg afkomstig zouden zijn. We hebben hier slechts bedoeld eenige staaltjes te geven van wat we onder volkomen onbetrouwbaar materiaal verstaan. Wat Roomburg en Brittenburg betreft, als er mogelijk een | |
[pagina 320]
| |
enkele inscriptiesteen op een van deze plaatsen gevonden zou zijn, als b.v. het stuk dat door diezelfde oude schrijvers zoowel in de abdij van Egmond, als op Roomburg bij Leiden, als te Brittenburg wordt gesignaleerd, werkelijk op een van deze plaatsen voor den dag is gekomen, dan rijst de vraag, of zoo'n steen daar ter plaatse in een Romeinsch gebouw is gebruikt, dan wel of hij, evenals in de kapelletjes en kerkjes van Dodewaard, Horn, Odiliënberg enz., eenvoudig materiaal was bij een lateren bouw; en bij het volkomen onromeinsche der ons overgeleverde grondslagen, heeft die vraag de meeste kans in den laatsten zin te worden beantwoord. Deze geheele kwestie der z.g. Romeinsche vestingen op die plaatsen in Zuid-Holland toont duidelijk de noodzakelijkheid van een archaeologisch onderzoek, voorafgaande aan eventueel te maken conclusies. Daarom mochten we haar hier niet geheel laten rusten. Ook wat we met een archaeologisch onderzoek bereiken kunnen schijnt me niet altijd voldoende te worden ingezien. We behoeven er ons niet meer toe te bepalen te onderzoeken of iets Romeinsch is of niet, doch we zijn in staat een Romeinsche nederzetting op grond van de vondsten, vooral van aardewerk, met groote zekerheid te dateeren. Wil men dus een bepaalde vondst in een bepaald historisch verband citeeren dan zal het niet voldoende zijn het Romeinsche ervan aan te toonen, maar men zal ter dege moeten nagaan of de tijd van de vondst past bij die van de historische gebeurtenissen waarin men haar betrekken wil. Als men b.v. een door Drusus gebouwd castellum, als zoodanig naar zijn vondsten met zekerheid te herkennen, in verband zou brengen met de gegevens der Peutingerkaart, de Romeinsche reiskaart uit de 3e of 4e eeuw, zou men een dergelijk anachronisme begaan als door onzen tijd met den 80-jarigen oorlog te verwarren. Want met zekerheid hebben we geleerd te bepalen wat door Drusus, wat door Germanicus moet zijn opgericht, den tijd van Claudius te onderscheiden van dien der Flavii of volgende perioden. Slechts een blik in de moderne Romeinsche geschiedschrijving onzer Duitsche naburen toont ons dit. Ons doel is thans te trachten, van zulke vaststaande gegevens uitgaande, ons een voorstelling te vormen van dat eerste hoofdstuk onzer vaderlandsche geschiedenis; we moeten ons daarbij vergenoegen slechts de | |
[pagina 321]
| |
hoofdzaken aan te geven, het schrijven van dit hoofdstuk in al zijn details ligt niet op onzen weg.
Vooraf echter zullen we een kort overzicht moeten geven van den algemeenen loop der gebeurtenissen in die tijden in N.W. Europa, een overzicht, waarbij we uit den aard der zaak niets van ons zelf geven, doch ons houden aan de algemeen erkende feiten.Ga naar voetnoot1) Nadat door Caesars expedities Gallie tot aan de Rijngrens aan de Romeinsche macht onderworpen was, verliep er betrekkelijk lange tijd eer Augustus zich ook met dit gedeelte van de erfenis van zijn grooten voorganger kon bezighouden. Eerst 16 v. Chr. is hij zelf gedurende eenige jaren in Gallie om het een nieuwe organisatie te geven en ondertusschen wordt ook aan een andere zijde, vooral onder Drusus' en Tiberius' aanvoering, de rijksgrens uitgebreid tot aan de Donau. Waarschijnlijk is toen eerst opgekomen het veroveringsplan, om nu ook den hoek dien Donau en Rijn maken af te snijden en zoo nog een grooter deel van Germanie bij het rijk te trekken. Dit was althans het doel, dat Augustus' politiek in deze voor oogen had en waarvan we de pogingen tot uitvoering zien in de nu volgende gebeurtenissen. Van den Rijn zou men ook het land aan de overzijde veroveren en daartoe lagen twee wegen open, de Main en de Lippe. Het eerste werk was dus voor de monding dezer twee rivieren de groote vestingen aan te leggen Mainz (Moguntiacum) en Xanthen (Castra Vetera), de groote garnizoensplaatsen der legioenen, van waaruit de operaties beginnen moesten. Deze beide vestingen moesten onderling verbonden worden en die verbindingsweg werd door kleine castella beschermd; behalve de groote vestingen heeft men een aantal van die door Drusus gebouwde castella weergevonden. Ze laten zich echter niet zoo gemakkelijk vinden; immers in tegenstelling met later werden in dezen tijd de vestingen nog uit hout en aarde gebouwd, zoodat als alle hout is vergaan en alle aarde weer is ineengezakt, alle uiterlijke sporen van zulk een vesting verdwenen zijn, en slechts een systematisch bodemonderzoek | |
[pagina 322]
| |
haar vermag weer te vinden. Hoeveel van zulke Drususcastella er zijn geweest weet men niet, de schrijver Florus spreekt er van 50. Uit wat we hier zagen blijkt duidelijk hoe deze geheele aanleg heelemaal niet als grensversterking bedoeld was; integendeel, het was juist de operatie-basis om de grenzen ver over den Rijn uittebreiden; de fortenbouw in Drusus' tijd draagt dus geheel een offensief karakter, gericht op de verovering van Westphalen. Men neemt dan ook gewoonlijk aan dat die Drususforten slechts tusschen Mainz en Xanthen hebben gelegen en zich niet in ons land hebben uitgestrekt. Onmogelijk schijnt ons dit laatste echter niet, immers op het aanvals-programma stond ook de tocht per vloot door den Rijn en over zee naar het Noorden van Germanie en dat dus ook de waterweg naar onze streken met eenige van zulke forten versterkt zou zijn geweest, is op zich zelf niet onaannemelijk; in allen geval hebben de Drususgracht en de Drususdam, wat en waar die dan ook geweest mogen zijn, behoord tot die voorbereidingen tot den veroveringsoorlog, die Westphalen en het aangrenzende land Romeinsch gebied maken moest. We behoeven niet lang stil te staan bij de moeilijke tochten met wisselend geluk door Drusus in Duitschland ondernomen. Zijn pogen en dat van Tiberius schijnt in zooverre met succes bekroond te zijn geworden, dat ± 7 v. Chr. althans Germanie tot aan de Weser, ja zelfs tot aan de Elbe, in zekeren zin als Romeinsch gebied gelden kon. Ook over de Romeinsche vestingen in Westphalen, reeds bij het begin dier veldtochten opgericht, kunnen we verder zwijgen. Alleen zij Aliso genoemd, die bekende vesting aan de Lippe, die velen bij Haltern meenen weer te vinden, waar verscheidene Romeinsche vestingen, natuurlijk gelijk alle in dien tijd uit hout en aarde gebouwd, zijn ontgraven. Daarom vooral hebben deze vondsten van Haltern zoo groote beteekenis, omdat, gelijk we straks zullen zien, Westphalen vrij spoedig geheel door de Romeinen is ontruimd, en we dus daar Romeinsche vestingen en een Romeinsche kultuur vinden, die zonder eenigen twijfel ruim genomen tusschen de jaren 16 vóór en 18 na Chr. beperkt moet zijn geweest; hierin bezitten we dus een voor een bepaald kort tijdperk zeker gedateerd materiaal. Hoe Varus' beruchte nederlaag hier de zaken weer volkomen | |
[pagina 323]
| |
in de war heeft gebracht, behoeven we hier ook niet uitvoeriger te bespreken. Tiberius heeft daarna de veroveringspolitiek weer met vernieuwde kracht voortgezet en spoedig daarop maakt Germanicus zich gereed met acht legioenen het door zijn vader aangevangen en bijna voltooide werk geheel te volbrengen. Het oorlogspad langs de Lippe wordt weer bereid, nieuwe castella worden er weer in Westphalen gebouwd en eenige malen is de Rijn en de zee weer de weg waarlangs het leger per schip Duitschland in gevoerd wordt; de laatste maal gaat Germanicus zelfs met geheel zijn leger scheep. Telkens echter blijkt weer de zee een nog geduchter vijand dan de ontembare Germaan; we hooren van schipbreuken en kolossale verliezen dientengevolge. Omzichtigheid bewoog dan ook keizer Tiberius de tot nog toe gevolgde politiek op te geven. Germanicus wordt teruggeroepen en van nu af aan zal de Rijn de grens zijn van het Romeinsche rijk. Men had reeds te veel offers gebracht om het doel, dat toch per slot van rekening niet zoo veel waard was, te bereiken. Thans zal men zich met die Rijngrens tevreden stellen; deze moet echter nu als zoodanig worden ingericht en eerst nu zijn het grensversterkingen die hier worden gebouwd. Van de nu volgende tijden is ons bitter weinig bekend; enkele gebeurtenissen daaruit zullen mogelijk nog in het volgende ter sprake komen. Eerst onder keizer Claudius bespeurt men in onze streken weer iets van veroveringspolitiek, thans is het echter Brittannie dat den Romein als 't ware schadeloos moet stellen voor wat hij rechts van den Rijn heeft moeten opgeven. Het belangrijkste, of althans het door het toeval het best bekende tijdperk is dat van den opstand der Bataven onder Civilis. Het voornaamste deel dier gebeurtenissen is zeker niet in ons land afgespeeld, al was het natuurlijk ook tooneel van strijd; we behoeven daarover echter hier niet uitteweiden. Waren al reeds eerder enkele steenen vestingen in de plaats van de vroegere uit aarde en hout getreden, juist de gebeurtenissen in dezen opstand leerden aan den geheelen Rijn het gevaar van zulke licht verbrandbare versterkingen inzien en als het dan ook Cerealis in 70 gelukt is het gevaar te onderdrukken en ook de Bataven, meer door politiek dan door | |
[pagina 324]
| |
geweld van wapenen, te bedwingen, zien we allerwege de oude bouwwijze opgeven en steenen castella en vestingen oprichten, veelal op dezelfde plaats, waar vroeger een ouderwetsch fort had gestaan. Ook aan den Duitschen limes kunnen we dat waarnemen, waar tegenover Mainz nooit, ook zelfs niet onder Tiberius, de rechteroever van den Rijn geheel is opgegeven en waar we van nu af aan weer een uitbreiding van het Romeinsche gebied kunnen waarnemen. Verleidelijk is het uitvoeriger te spreken over wat hier nu volgt, het zijn de schitterendste bladzijden van het verslag der ‘Limesforschung’ waar den door zijn tijdgenooten reeds miskenden Domitianus door den arbeid van de spade in onze dagen recht wedervaart. Uit de in zijn tijd verwoeste en weer opgebouwde versterkingen, door de vondsten van ceramiek vooral, met volkomen zekerheid gedateerd, zien we dat zijn Germanenoorlogen, door historieschrijvers vaak bespot, allesbehalve onbeteekenend zijn geweest. Trouwens, hoe gaarne zouden we door een overzicht van die geheele limesgeschiedenis doen zien hoe het archaeologisch onderzoek hier licht verspreid heeft over gebeurtenissen en tijden, die bijna volkomen in het duister lagen; we zouden daaruit kunnen leeren hoe ook wij in ons land nog niet geheel behoeven te wanhopen, al heerscht hier verder eveneens een volslagen duisternis. Doch we moeten ons beperken. Ook het verval van de Romeinsche macht, het opgeven van het limesgebied in het midden van de derde eeuw, de stroom van Germanen ook de Rijngrens telkens doorbrekend en de Gallische provincies overstroomend, nu eens voor korten tijd opgehouden, dan weer zich opnieuw met geweld een weg banend, ook dit alles is voor ons land grootendeels slechts van algemeen belang. Nog een korte herleving van macht, de slag bij Straatsburg, waarin keizer Julianus voor korten tijd paal en perk stelt aan de Germaansche veroveringen (357), zijn veldtochten ook in onze buurt, Valentinianus nog eenmaal de Rijngrens stellende als werkelijke grens van het Romeinsche rijk tegenover de Germanen en de geschreven historie is ten einde, zonder ons een blik te gunnen op ons land en de daar heerschende toestanden.
Trachten we dan ons een beeld te vormen van de Romein- | |
[pagina 325]
| |
sche heerschappij in onze gewesten aan de hand van de werkelijke archaeologische gegevens die we bezitten. Al mogen Friezen en Batavieren reeds vroeger bondgenooten der Romeinen geweest zijn, onze eigen Romeinsche geschiedenis vangt eerst aan als Drusus in deze landen verschijnt en onze eerste vraag zal dus zijn wat hij en zijn opvolgers hier hebben verricht, of zich werkelijk hun oorlogstoebereidselen ook tot in ons land langs den Rijn hebben uitgestrekt. Wat was voor de Romeinen die Rijn? Plinius (Hist. Nat. IV, 15) verhaalt ons hoe deze rivier in ons land door drie armen in zee loopt, een noordelijke monding naar het Flevusmeer, blijkbaar de IJssel dus, een middelste tak met slechts betrekkelijk geringe bedding, die den naam Rijn behoudt, onze tegenwoordige Rijn, en een westelijke die zich in de Maas uitstort, dat is dus de Waal. Tacitus (Ann. II, 6) noemt er slechts twee van deze drie - de IJssel telt bij hem niet mee - nl. die welke langs Germanië stroomt en zijn naam Rijn behoudt en de ander die breeder en kalmer stroomend, door de aanwonenden Waal genoemd wordt en in de Maas uitloopt, of liever onder den naam Maas in zee vloeit. De tak die zijn ouden naam behoudt en de Waal vormen samen het eiland der Bataven, hetwelk door Tacitus op een andere plaats (Germ. 29) uitdrukkelijk wordt onderscheiden van den zuidelijken oever van dien Rijntak, de Waal, die eveneens voor een klein gedeelte door Bataven bewoond werd. De linker Rijnoever was dus voor den Romein de zuidelijke oever van de Waal; meer noordelijk volgden dan een aantal eilanden in de rivier, o.a. het Bataveneiland, ten Noorden bespoeld door den middelsten Rijntak, dan ons Gelderland, dat eigenlijk ook als een eiland in de Rijndelta is op te vatten en ten slotte de IJssel, de rechtsche Rijntak, welks oostelijke oever als 't ware eerst als de rechtsche Rijnoever te beschouwen is. Het land tusschen Waal en IJssel bestond voor de Romeinen slechts uit eilanden van de Rijndelta. Na deze uitweiding, tot beter begrip van wat volgen gaat, komen we tot de vraag òf en zoo ja wáár Romeinsche castella in ons land hebben gelegen en wanneer ze kunnen zijn gebouwd. Langs den linker Rijnoever ons land naderend vinden we in Duitschland, Xanthen voorbij, eenige plaatsen waar wel een Romeinsche nederzetting geweest is, doch waaromtrent | |
[pagina 326]
| |
we nog niet voldoende onderricht zijn. In ons land echter zijn dan twee plaatsen aan te wijzen, waar positief zeker Romeinsche castella hebben gestaan, beide aan den linker Waaloever, d.i. gelijk we zagen, den linkeroever van den Gallischen linker Rijnarm: nl. Nijmegen en Rossum. Wat Nijmegen aangaat, hiervan kennen we zoo ontzaglijk veel en aan den anderen kant zoo verbazend weinig, dat de bespreking daarvan eigenaardige moeielijkheden oplevert. Systematische onderzoekingen, vooral aan de hand van de op de vondst van voorwerpen gegronde gegevens, zooals die door den heer G.M. Kam zijn verzameld, zullen ons hier ongetwijfeld nog heel wat kunnen leeren. Reeds die vondsten echter, die uitgestrekte grafvelden en hun inhoud, laten geen twijfel meer over of er heeft hier reeds in vroegen tijd onder Augustus' regeering een Romeinsche nederzetting bestaan. Jammer maar dat ons omtrent haar aard zoo weinig bekend is. Platt, die op het Valkhof de Karolingische kapel onderzocht, vond daar ook de grondslagen van een klein Romeinsch castellum. Van steen gebouwd was het dus uit den tijd vlak vóór of na den Batavenopstand en zeker niet uit de vroegste periode. Toch lijkt het ons waarschijnlijk dat er ook in den vroegsten tijd hier in de buurt een Romeinsch castellum lag, ja, evenals we dat elders zoo vaak zien, het is zeer wel mogelijk dat het steenen castellum op de plaats van een vroeger, uit hout en aarde gebouwd, gelegen is. Immers in de buurt der castella vindt men ook de begraafplaatsen en nu zijn hier op het hooge gedeelte van Nijmegen, oostelijk van het Valkhof, speciaal de graven gevonden uit de vroegste periode, zelfs nog uit den tijd van Drusus waarschijnlijk. We moeten dus hier in de buurt in de hooge stad het oudste castellum zoeken en de meest voor de hand liggende plaats daartoe is de eenigszins uitstekende heuvel van het Valkhof, waar werkelijk in lateren tijd dat castellum gelegen heeft. Dit laatste, door Platt teruggevonden, behoort echter tot de allerkleinste ons bekende; onmogelijk kan het het vrij talrijke garnizoen hebben geherbergd, dat we weten dat althans in den iets lateren tijd in Nijmegen aanwezig was, zoodat het geen twijfel lijdt of er moet ook elders in de stad nog minstens éen vesting gelegen hebben. Dit getuigt ook het verbazend rijke materiaal van baksteenen, | |
[pagina 327]
| |
vooral dakpannen, voor militaire doeleinden gebruikt en het stempel dragende van de legerafdeeling, waarvoor ze vervaardigd werdenGa naar voetnoot1). Is men eerst ongeveer 50 na Chr. begonnen zulke gestempelde pannen te gebruiken, in Nijmegen leeren ons die legioenstempels, hoe er kort na den Batavenopstand vooral moet zijn gebouwd; immers ze vermelden ons o.a. drie legioenen, het 5e, dat onder Germanicus in ons land kwam en er tot 87 n. Chr. bleef, het 22e dat van 70-89, en het 10e dat van 70 tot ongeveer 110 n. Chr. in ons land vertoefde. Hebben die legioenen dus blijkens dit bouwmateriaal hier gebouwd, zoo kan dit, althans door die beide laatste, eerst na den opstand der Bataven zijn geschied. Bovendien is het duidelijk, dat al die legerafdeelingen niet te zamen aan het kleine castellum op het Valkhof zullen hebben gebouwd, doch dat ze werkzaam geweest moeten zijn aan een andere, een grootere vesting, waarin later vooral ook afdeelingen van de legio XXX Ulpia Victrix gelegerd moeten zijn geweest. Naast het castellum in de hooge stad op het Valkhof hebben we dus een tweede vesting te Nijmegen aan te nemen, een groote, waarschijnlijk eerst na den Batavenopstand gebouwd, en terwijl de vroege grafvelden in het Oosten der stad ons aanleiding gaven het vroege castellum dáár te zoeken, vinden we aan den Westkant de uitgestrekte grafvelden uit den iets lateren tijd, beginnend in het laatst van de 1e eeuw n. Chr. Lag dus op of bij het Valkhof waarschijnlijk een zeer vroege Romeinsche vesting van geringer beteekenis, er moet hier te Nijmegen ook nog een tweede, een grootere, geweest zijn, gebouwd waarschijnlijk door de legioenen die we hier na 70 werkzaam zagen en zeer waarschijnlijk gelegen in het lagere westelijk gedeelte van Nijmegen. Zonder eenigen twijfel | |
[pagina 328]
| |
zal een zaakkundig onderzoek hier nog meer gegevens kunnen verschaffen; we moeten echter thans reeds dankbaar zijn voor wat we bezitten. Deze tweeledigheid toch, die we in de archaeologische verschijnselen kunnen waarnemen, geeft ons de verklaring aan de hand voor de verschillende namen die, waarschijnlijk terecht, met Nijmegen in verband gebracht worden. Dat het door Tacitus en anderen meermalen genoemde Batavodurum zeer waarschijnlijk Nijmegen is, is reeds zeer vaak opgemerktGa naar voetnoot1), evenals dat het door Tacitus (Hist. V 19) vermelde ‘Oppidum Batavorum’, de hooge stad der Bataven, datzelfde Batavodurum was. Nu heet Nijmegen echter elders, o.a. op de reiskaart van Peutinger, Noviomagus, zonder eenigen twijfel een verkorting voor Ulpia NoviomagusGa naar voetnoot2), ‘de door Keizer Ulpius Trajanus gestichte nieuwe vesting’. Is het nu te vermetel deze laatste in de na den Bataven-opstand gebouwde vesting in het Westen der stad te zoeken, in Trajanus' tijd voltooid, naast het kleine oudere castellum, dat bij of in de oude hooge stad der Bataven lag, Batavodurum, op de heuvels in de oostelijke stad? Hoe het zij, op deze plaats hebben we in ons land aan den linker Rijnoever, ‘die door de aanwonenden Vahalis, Waal, genoemd wordt’, een militaire nederzetting van beteekenis weergevonden, die daar zeer waarschijnlijk al van Drusus' tijd, doch in elk geval al zeer vroeg in de 1e eeuw na Chr. heeft bestaan. Een tweede plaats is, gelijk we reeds zeiden, Rossum, waar, naar uit Leemans' uitvoerige beschrijving blijkt, de Waal aan haar linkeroever een Romeinsch castellum blootgespoeld heeft. In Leemans' jeugd vond men daar in een donkeren kultuurgrond de resten van zulk een Romeinschen aanleg, waarvan de grondslagen dieper in den bodem moeten hebben gelegen en thans niet onmogelijk weer onder een nieuwe aanslibbing verborgen liggen. Vele voorwerpen zijn er van bewaard gebleven en deze, benevens Leemans' zorgvuldige publicatieGa naar voetnoot3), geven ons gelegenheid tot in ons verband zeer belangrijke | |
[pagina 329]
| |
conclusies. Niettegenstaande we mogen aannemen, dat een groote massa schervenmateraal, waaraan men in zijn tijd nog weinig waarde hechtte, verloren is gegaan, bewijst ons de bewaarde ceramiekGa naar voetnoot1), dat reeds op zijn laatst in den tijd van Keizer Claudius hier een Romeinsche nederzetting geweest moet zijn. De munten d.e.t., uit den aard der zaak ook toen reeds zorgvuldiger bewaard, wijzen op een nog vroegeren tijd terug, immers er is een bijna onafgebroken reeks munten, door Leemans vermeld, van Augustus tot Constantinus toe. Vooral die uit het begin van de eerste eeuw en van Vespasianus en zijn opvolgers, dus kort na den opstand der Bataven, zijn bijzonder talrijk, al blijkt zoowel uit munten als uit aardewerk dat de nederzetting nog tot in de 3e eeuw druk bewoond en zelfs niet vóór het midden van de 4e eeuw geheel verlaten is geweest. Uit de vondsten blijkt verder nog ten duidelijkste, dat het een castellum was dat hier stond; daaraan laten ook de pannen met legioenstempels geen twijfel, en het feit dat deze pannen alleen maar één stempel vertoonen, dat van het 10e legioen, waarvan we weten dat het in 70 met Cerealis voor het eerst in onze streken kwam, om er slechts een 40 jaar te blijven, bewijst ons onomstootelijk dat dit castellum hier na den Bataven-opstand in steen is opgebouwd. Dat dit steenen castellum toen in de plaats kwam van een uit de vroegere periode, daarvoor blijven ons die vondsten uit het begin van de 1e eeuw borg, zoodat het niet moeilijk valt te raden, dat we hier met een Romeinsche vesting te doen hebben in den Bataven-opstand vernietigd en dadelijk daarna weer op haar oude plaats hersteld. Dat hier geen latere legioenstempels zijn gevonden, schijnt er op te wijzen dat in lateren tijd geen herbouw of reparatie noodig is geweest, zoodat ze waarschijnlijk totdat ze werd verlaten een vrij rustig bestaan gehad heeft. Het ontbreken van latere stempels kan echter natuurlijk ook toe te schrijven zijn aan het gebrekkige van het materiaal dat ons ten dienste staat. In allen geval heeft dat Romeinsche castellum aan den linker Rijnoever eenige eeuwen voortbestaan. Of Drusus hier reeds dat vroegere castellum stichtte, dan wel of het eerst in het | |
[pagina 330]
| |
begin van de eerste eeuw ontstond, valt niet meer met zekerheid uit te maken. Zoo vonden we dus de reeks van links-Rijnsche castella in Duitschland in ons land langs den zuidelijken Waaloever door twee Romeinsche vestingen voortgezet. Met Vechten en Voorburg, wier bestemming ons straks als een zeer bijzondere duidelijk zal worden, zijn deze twee de eenige tot nog toe bekende Romeinsche vestingen in ons land. Onze archaeologische vondsten schijnen er dus op te wijzen, dat de Romeinsche fortenreeks langs den Rijn, tot wier bestaan men mogelijk uit een enkele plaats van een klassiek auteur zou kunnen besluiten, werkelijk aanwezig is geweest en wel, gelijk we dit ook eigenlijk moesten verwachten, evenals in Duitschland, aan den linker Rijnoever langs dien Rijntak, welken de ‘aanwonenden Waal noemden’. Thans schijnt het ons ook eerst mogelijk een bekende plaats van Tacitus te begrijpen (Hist. V 19), waar deze verhaalt hoe Civilis na een nederlaag bij Xanthen naar het Batavenland terugtrok. Eerst kwam hij aan de stad der Bataven, Oppidum Batavorum, en na die in brand te hebben gestoken, stak hij de Waal over naar het eiland der Bataven; terloops zij opgemerkt hoe ook op deze plaats de geheele richting van Civilis' tocht Nijmegen als die Batavenstad aanwijst. Op dit Bataveneiland zijnde besluit hij echter weer na eenigen tijd de Romeinsche vestingen Arenacum, Batavodurum, Grinnes en Vada aan te vallen en uit het verhaal blijkt duidelijk hoe, van dit eiland af gerekend, die vestingen aan de overzijde van een rivier hebben gelegen: als de aanval mislukt, zwemmen de Batavi over de rivier terug. Die Romeinsche vestingen aan den overkant van den tegenwoordigen Rijn op de Veluwe te zoeken, dat zal toch zeker tegenwoordig wel niemand meer in het hoofd krijgen en de plaatsing van Grinnes op de Peutingerkaart verbiedt dit ook; er blijft dus niets anders over dan die reeks vestingen aan te nemen aan de overzijde van den linker Rijntak, de Waal, dáár waar we er ook werkelijk twee vonden liggen. En waarvoor zouden dan ook de Romeinen hun vestingen niet ook in ons land langs den Gallischen linker oever hebben gelegd, doch op een eiland in de rivier, langs den middelsten Rijnarm, gelijk men dat tegenwoordig meestal schijnt te gelooven? | |
[pagina 331]
| |
Wat hadden ze aan zoo'n reeks vestingen langs de noordgrens van dat Bataveneiland, dat in hun oogen meer moeras was dan land (Eumenius Paneg. Const. VIII). Wáárom zouden ze dan speciaal die Bataven zoo hebben beschermd en tegen wie? Alleen tegen hun vrienden en stamverwanten, Friezen en Canninefaten, of hoe ze heeten mochten, hun lotgenooten aan de overzijde van den middelsten Rijnarm? Dat is toch op zich zelf al niet te denken. Desnoods had een fortenreeks langs de IJssel nog eenige beteekenis gehad als verdedigingslinie voor de Germaansche bondgenooten tegen de vrije Germanen, maar zulk een Romeinsche verdedigingslinie het land van den eenen bondgenoot tegen den anderen beschermende, zou onzinnig geweest zijn. Die krachtige Germaansche bondgenooten op hun drassig eiland behoefden dan ook werkelijk geen bescherming; reeds Mommsen (Röm. Gesch. V 111, 114) heeft ons uiteengezet dat de Romeinen de verdediging van Bataven en Friezen aan henzelven hebben overgelaten. De eenige rationeele plaats voor een reeks Romeinsche forten was de Gallische Waaloever, het verlengde van de links-Rijnsche fortenlinie in Duitschland, de eenige plaats ook waar we werkelijk ook zulke forten vinden. Het geloof in de vestingenreeks door de Betuwe is alleen geschikt om onzen historischen blik op de positie dier stammen volkomen te vertroebelen.
De volgende plaats, die in dit verband onze aandacht verdient, is Vechten. Wat is dan de beteekenis van deze zoo uiterst belangrijke Romeinsche nederzetting aan den Noordrand van het Bataveneiland geweest? Reeds eenige malen is die juiste beteekenis in het licht gesteld geworden.Ga naar voetnoot1) Inscripties in Vechten gevonden, wijdingen aan godheden door Tongersche schippers, wij-inseripties aan de godheden van den Rijn en den Oceaan, doen ons dit Vechten als een zeehaven kennen. Zoo verklaart zich dan ook slechts de ontzettende rijkdom van bepaalde artikelen, b.v. van terra sigillata uit de eerste eeuw na Chr.Ga naar voetnoot2), een der allerrijkste collecties van | |
[pagina 332]
| |
zulk aardewerk; die massa is slechts begrijpelijk op eene plaats die als uitvoerhaven beteekenis moet hebben gehad. Dit is echter alleen mogelijk als Vechten werkelijk direct met de zee in verbinding heeft gestaan, als het aan het begin lag van een toegang naar zee. De Rijn zelf kan die toegang niet geweest zijn; als het om deze Rijnmonding te doen was, waartoe zou dan die plaats zoo ver daarvandaan ontstaan zijn? Vechten ligt echter in werkelijkheid dáár waar van het Bataveneiland de Vecht naar het Noorden afgaat om door het meer Flevus den Oceaan te bereiken. Slechts als we daarin den gebruikelijken weg naar zee aannemen is Vechten als zeehaven verklaarbaar. De kronkelende zandige IJssel was dan ook ongeschikt om per schip het Flevusmeer te bereiken; bovendien liep die door een slechts half bevriende landstreek en is er ook geen enkele Romeinsche nederzetting gevonden, die hier tot punt voor afvaart dienen kon. Wilde men echter toch binnendoor, zoo weinig mogelijk over de volle zee, over het Flevusmeer een waterweg naar het Noorden hebben, dan bood daartoe ook slechts de Vecht gelegenheid, aan welker begin wij Vechten, de Romeinsche zeehaven bij uitnemendheid in deze streek, vinden. Van dien waterweg door het Flevusmeer naar zee is ons nog een merkwaardig getuigenis bewaard. Hoe anders in dien uithoek van ons land op de Noordpunt van Texel die belangrijke Romeinsche grafvondst verklaard, die grafheuvel, blijkens zijn hoogte een zeer bizonder monument, waarin o.a. kostbare bronzen bijgraven, die de oprichting in het laatst van de 1e eeuw na Chr. dateeren, een vondst waarvan ons een aardig boekje uit 1777 een merkwaardig goede beschrijving geeft. Dit volkomen geïsoleerde graf aan het vaarwater is blijkbaar opgericht voor een voornaam, op reis gestorven persoon en op zijn beurt schijnt het ons dus weer een getuigenis hoe hierlangs een zeeweg voor het Romeinsche verkeer moet hebben geloopen. Keeren we echter tot onzen zeehaven Vechten terug. Ritterling heeft er reeds op gewezen hoe dit de eenige plaats in ons land is behalve Nijmegen (en misschien moeten we er Rossum bijvoegen) waar Romeinsche resten uit Augustus'tijd voor den dag zijn gekomen. We zien hier b.v. de eigenaardige uit Italië geïmporteerde terra sigillata-vormen, die kort | |
[pagina 333]
| |
na Augustus' regeering niet meer voorkomen en verschillende andere vroege stukken, vooral van ceramiek. Dit feit dwingt ons dus Vechten in verband te brengen met de expedities van Drusus of althans van Germanicus in die jaren, waaruit die vroege vondsten hier stammen. Zelfs wordt ons van dezen laatste door Tacitus verhaald dat hij zich op het eiland der Bataven inscheepte. Wanneer wij dus in zijn tijd op dat Bataven-eiland een Romeinsche zeehaven vinden, dan lijkt me de conclusie bijna een volkomen zekerheid, dat dus hier de operatiebasis was voor de zee-expedities van die veldheeren naar Noordelijk Germanie. Het inrichten van deze operatiebasis, van de zeehaven Vechten, heeft dus mede behoord tot de voorbereidingen in Augustus' tijd tot den aanvalsoorlog tegen Germanie en dus ligt het, naar Ritterlings overtuigende gissing, voor de hand, dat we in de vaart die hier vanuit den Rijn het vaarwater vormde naar het Noorden, in de Vecht dus, de zoo vaak besproken en te vergeefs gezochte Drususgracht hebben te zoeken. De kanaliseering van de Vecht en de aanleg van de zeehaven Vechten zijn de voorbereidingen geweest tot de expedities der Romeinen naar het Duitsche land omstreeks het begin van onze jaartelling. Deze conclusie op grond eenvoudig van het archaeologische materiaal lijkt me zoo voor zich zelf sprekend, dat we er niet veel meer aan behoeven toe te voegen. Slechts nog dit. Tot die voorbereidingswerken behoort ook nog de Drususdam, en als we nu in het oog houden wat we hier omtrent die voorbereidingswerkzaamheden zagen en bedenken wat er gebeurde toen die Drususdam in 70 door Civilis werd doorgestoken, gelijk Tacitus verhaalt, op een plaats waaruit blijkt (Hist. V 19) dat die dam niet ver van Nijmegen te zoeken is, dan wordt ons, geloof ik, ook de beteekenis van dien dam duidelijk. De linker Rijnarm, de Waal, die langs Gallie stroomt, was toen de breede waterrijke tak (Ann. II 6). Voor nu Civilis naar het Bataveneiland overstak, vernielde hij den Drususdam en ‘deed daardoor den Rijn met al zijn water met snellen loop in de richting van Gallie stroomen, nadat wat dien loop tegenhield was weggenomen.’ Toen dit geschied was, bleef er tusschen het eiland der Bataven en het Germanenland nog maar zoo'n smal stroompje over, dat het was alsof beide één vaste landstrook vormden. Het was dus de Drusus- | |
[pagina 334]
| |
dam geweest, die in dezen toestand verandering had gebracht en het schijnt me dus duidelijk, dat deze dam een soort waterkeering in de Waal is geweest, met het doel ten koste van wat water uit dien breeden arm den geringen middelsten Rijntak te voeden, in de eerste plaats natuurlijk ter wille van de scheepvaart. De Drususdam zorgde dus voor betere bevaarbaarheid van den middelsten Rijnarm, de Drususgracht bracht dien arm in directe verbinding met het Flevusmeer en dáár, waar die verbinding van de rivier uitging, lag op den uitersten rand van het Bataveneiland Vechten de Romeinsche zeehaven. Zoo is dus die geheele werkzaamheid, die op Drusus' naam staat, niets anders dan de bereiding van het oorlogspad te water voor den strijd met de Germanen in Duitschland, evenals de Romeinsche wegen langs Main en Lippe met de castella, daaraan gelegen, slechts de beteekenis hadden van krijgswegen te land met hetzelfde doel aangelegd. Men ziet, alles paste precies in het kader van de aanvallingspolitiek in die dagen. De Drususdam moest in 59 nog geheel worden voltooid (Tac. Ann. XIII 53), dat hij echter toch den naam van Drusus droeg, geeft ons aanleiding te vermoeden, dat ook bij Vechten aan het Drususkanaal alle werkzaamheden nog wel niet tijdens dezen veldheer geheel zullen zijn afgeloopen; en het verwondert ons dus ook niet dat we, blijkens het te Vechten gevonden ceramisch materiaal, maar vooral wegens het ontbreken van bepaalde zeer vroege vormen, den voornaamsten bloeitijd van Vechten eerst in den tijd van Germanicus' expedities zullen moeten stellen. Dat dáár op dat belangrijke strategische punt in dien tijd reeds een vesting zal zijn gebouwd, waar de samentrekking van Germanicus' troepen en de inscheping ervan kan hebben plaats gehad, is meer dan waarschijnlijk. Helaas echter is hier nooit gegraven op een wijze die ons daaromtrent zekerheid kon verschaffen. Eerst heeft onze genie hier gegraven voor den bouw van het fort, waarbij natuurlijk van geen onderzoek sprake was en blijkens het ‘Verslag van de opgravingen van Romeinsche oudheden te Vechten 1892-1894’ heeft men hier bij die zoogenaamde opgravingen slechts gezocht naar de muren van een steenen castellum, blijkbaar niet wetende dat zoo vroege vondsten als hier werden gedaan in de eerste plaats | |
[pagina 335]
| |
een uit hout en aarde gebouwde vesting zouden doen veronderstellen. Zoo konden dus ook die ‘opgravingen’ onmogelijk leiden tot het gewenschte resultaat; een ouderwetsch castellum uit hout en aarde in den grond weer te vinden is bovendien ook niet ieders werk; wie het niet verstaat een dergelijk onderzoek in te stellen, graaft dwars door alles heen zonder iets te bemerken. Zoo is het dan ook niet mogelijk op grond van die opgravingen te zeggen of er in den tijd van Keizer Augustus een Romeinsch castellum ter plaatse heeft gestaan of niet, ja de palen hier gevonden (vgl. genoemd Verslag pl. V) gelijken al zeer weinig op resten van zulk een vesting. Merkwaardig is het verder echter ook, dat noch bij die opgravingen noch bij de gravingen der genie, waarbij een groote uitgestrektheid gronds werd omgezet, iets van den ringmuur van een castellum uit steen uit lateren tijd is gevonden, terwijl de muur, die men reeds in 1829 daar ontdekte, naar de beschrijving van de vondst, wel op een Romeinschen gelijkt, doch zeker niet op den zwaren ringmuur van een steenen fort. Toch moet men uit de vondsten en de beteekenis van de plaats wel besluiten dat hier zulk een fort lag en de groote massa dakpannen en baksteenen van legioenen bevestigt dit althans voor den iets lateren tijd. Het 5e legioen, van Drusus' tijd tot 87 na Chr. hier aanwezig, het 10e, in de jaren tusschen ± 70 en 110 in Beneden-Germanie en zelfs het 22e, slechts van 70 tot 89 in onze streken vertoevende, hebben hier gebouwd; dat ook hier dus dadelijk na den Batavenopstand een herbouw heeft plaats gehad is wel zeker, terwijl verscheidene andere stempels ons nog van de aanwezigheid van troepen in later dagen verhalen; het is onnoodig ze hier op te sommen. Merkwaardiger schijnt op deze plaats, waar we het vlootstation voor de oorlogsvloot in het begin van de 1e eeuw terugvonden, het ontbreken van een ander militair stempel, namelijk dat van de Romeinsche vloot, de classis Germaniae. Of eigenlijk - dat ontbreken past volkomen in onze voorstelling; immers in den tijd dat men begon dergelijke gestempelde baksteenen te gebruiken, zeker niet vóór 50 na Chr., waren alle plannen van aanvalstaktiek op Germanie reeds lang opgegeven, dacht niemand er meer aan met een oorlogsvloot den Rijn en het Flevusmeer af te varen en naar Noord-Germanie zijn leger | |
[pagina 336]
| |
over te brengen en moet dus ook Vechten als oorlogshaven reeds zijn beteekenis hebben verloren, De vaart naar het Noorden had thans nog slechts beteekenis voor handel en zeevaart, geen wonder dus dat Vechten nog eenige eeuwen zijn beteekenis als haven blijft behouden, ook al is het nu geen oorlogsvloot meer die uit deze haven uitvaart. De wijinscripties van Tongersche visschers, de andere wijdingen aan de godheden, die de reizigers beschermen moesten, dateeren uit de tweede en volgende eeuw en de massa's vondsten van anderen aard spreken ook van een bloeiend bestaan althans nog in de tweede eeuw n. Chr. Dat bij zoo'n bloeiende Romeinsche plaats nog een fort met Romeinsche bezetting bleef liggen is zeer natuurlijk, ook al had de plaats reeds lang haar eigenaardige militaire beteekenis verloren. De bedoelde inscripties noemen deze handelshaven Fectio. Heeft ook de vesting, de belangrijke operatie-basis in het begin van de eerste eeuw, dien naam gedragen? We weten het niet, doch willen aan onze beschouwingen nog een vermoeden vastknoopen. We zagen hoe Germanicus zich hier op het Bataveneiland inscheepte voor zijn tocht naar het Noorden, dat dáár het punt van uitgang voor expedities naar het Noorden lag. Hieruit volgt dat er in zijn tijd dus waarschijnlijk geen meer noordelijke vesting lag, waar hij zich tot dat doel kon samentrekken en dat er dus in Friesland ook waarschijnlijk geen Romeinsche vesting gelegen heeft - we bedoelen natuurlijk slechts blijvende vestingen, geen zomerkampen, gelijk overal, ook o.a. door Corbulo in Friesland opgeworpen werden -; trouwens een geïsoleerde vesting te bouwen op zoo grooten afstand van de operatie-basis valt ook geheel en al buiten de gewone Romeinsche tactiek. En als er toèn nog geen vesting was, zal die er zeker, nadat het geheele rechts-Rijnsche gebied militair opgegeven was, na Germanicus' heengaan dus, wel niet zijn aangelegd. Zoo verwondert het ons dan ook niet in Friesland tot nog toe wel betrekkelijk lichte sporen van Romeinsche kultuur doch niets wat op eene vesting gelijkt aan te treffen; de interessante schervenvondst bij WinsumGa naar voetnoot1) uit den tijd van Germanicus of iets later, is mogelijk aan de aanwezigheid van diens leger | |
[pagina 337]
| |
hier ter plaatse toe te schrijven, maar dat er op deze terp een Romeinsche vesting of zelfs ook maar een kamp zou hebben gelegen, lijkt een onmogelijkheid. Maar als er dan geen blijvend fort, geen castellum, in Friesland geweest is, wat is dan het bekende castellum Flevum, waarvan Tacitus ons verhaalt? (Ann. IV, 72). Als in 28 n. Chr. in Friesland een opstand is uitgebroken over de belastingen, de soldaten, die die belasting komen innen, vermoord worden en de officier Olenius weet te ontvluchten, ontkomt deze naar het castellum Flevum, waar hij door de Friezen belegerd wordt. Mij dunkt dat uit niets blijkt dat dit castellum in Friesland zelf gelegen is, blijkbaar is het het aangewezen punt, voor wie naar het Noorden op expeditie is, om zich weer op terug te trekken en het allerwaarschijnlijkst lijkt het dus dat dit castellum Flevum de basis van operatie naar het Noorden, dat is, gelijk we zagen, ons castellum te Vechten geweest is. Later vernemen we immers ook verder nog dat het hulpleger, dat den Rijn komt afzakken, het beleg van Flevum reeds vindt opgebroken, daar de rebellen al naar huis zijn gegaan om have en goed te beschermen, en dat het leger dus naar Friesland gevoerd wordt. Is ons vermoeden juist, - doch voor bewijs is het niet verder vatbaar, evenmin als de meeste dergelijke gissingen - dan droeg dus die basis van operatie naar het Noorden, die vesting aan het begin van den ingang naar het meer Flevus, ook den naam van castellum Flevum.Ga naar voetnoot1)
We verlaten thans Vechten met de vraag waar dan, als deze plaats door de verandering van politiek spoedig haar beteekenis als oorlogshaven verloor, eigenlijk wel het Romeinsche vlootstation in onze streken moet zijn geweest in het latere deel van de eerste eeuw en de volgende eeuwen na Chr. Deze vraag kunnen we op zeer eenvoudige wijze beantwoorden. De eenige plaats in ons land waar we het gestempelde bouwmateriaal vinden van de C.G.P.F.Ga naar voetnoot2), de classis Germaniae pia fidelis, waar dus met absolute zekerheid een | |
[pagina 338]
| |
Romeinsch vlootstation is geweest, zooals op de Alteburg bij Keulen en op enkele andere plaatsen in Duitschland, is de groote Romeinsche ruïne bij Voorburg op de buitenplaats Arentsburg, waar die stempels bij massa voorkomen. Daar bij VoorburgGa naar voetnoot1) lag dus in den iets lateren tijd het vlootstation van de Romeinsche vloot in Nederland. Hierdoor begrijpen we reeds thans beter het onregelmatige van den aanleg hier. Gelijk eldersGa naar voetnoot2) door ons werd uiteengezet lag hier immers een groote langwerpig vierkante aanleg binnen een zwaren steenen muur en een dubbele gracht. Dit feit benevens de massa's militaire baksteenen, hier gevonden, moesten ons doen besluiten met een vesting te doen te hebben, doch wat Reuvens ons van den aanleg had blootgelegd, paste niet in het gewone Romeinsche vestingsschema. We bleven dus nog steeds weifelen wat het eigenlijk was geweest, vooral ook daar het waarschijnlijk oppervlak, hoewel te klein voor een legioensvestingGa naar voetnoot3), toch voor een gewoon cohorten-castellum veel te aanzienlijk was. De beteekenis van deze plaats echter als het Neder-Germaansche vlootstation doet ons zoowel het onregelmatige in den aanleg als de grootte begrijpen. Immers behalve de gewone bezetting die op zoo'n belangrijk punt zeker wel meer dan een enkel cohort zal hebben bedragen, moest hier ook plaats zijn voor de manschap op de vloot en verder waarschijnlijk voor magazijnen, werkplaatsen en wat niet al, zoodat zeker ook de afwijking van het gewone grondplan van een fort noodzakelijk was. Het bizonder interessante en het groote belang van een nader systematisch onderzoek speciaal van deze plaats springt dus, dunkt me, in het oog. Eén ding staat echter thans naar onze meening reeds volkomen vast, de ruïne van Arentsburg is die van eene Romeinsche vesting, het station van de Romeinsche oorlogsvloot. Wanneer is dit | |
[pagina 339]
| |
vlootstation gebouwd? Langen tijd hebben we ons bij de heerschende meening aangesloten dat de ruïne van Arentsburg eerst uit de tweede eeuw stamt. En werkelijk is dit dan ook grootendeels het geval. Doch Reuvens verhaalt ons meermalen, hoe verscheidene van de gebouwen, die hij hier omstreeks 1830 ontgroef, gedeeltelijk uit oude gebouwresten waren opgetrokken, hoe andere gefundeerd lagen op een puinhoop van een vroegeren bouw; en dus rijst de vraag of misschien eenmaal dáár, waar hij die latere gebouwen vond, of mogelijk dáár, waar hij nog niet gegraven heeft (zeker nog ⅔ van het terrein) een vroegere aanleg zal hebben gestaan. In onzen catalogus van het Rijksmuseum van Oudheden heb ik reeds verscheidene voorwerpen van ceramiek aan de eerste eeuw na Chr. moeten toeschrijven, die ons er toe zouden doen overhellen die vraag bevestigend te beantwoordenGa naar voetnoot1); doch thans meen ik een feit te kunnen meedeelen, dat dit vermoeden tot zekerheid maakt Immers onder het puin van Arentsburg is ook een enkele baksteen met het stempel van het 16e legioen, elders in ons land niet bekend, dat onder keizer Claudius in Neder-Germanie is gekomen. Dat legioen is door Vespasianus opgeheven, en een later gesticht 16e legioen is nooit in deze landen geweest, zoodat, als we dit 16e legioen op Arentsburg zien bouwen, dit tusschen de regeering van Claudius en Vespasianus ongeveer tusschen 50 en 75 moet zijn geschied, dus zeer waarschijnlijk nog vóór den Batavenopstand. Zoo is het dus bewezen dat reeds in de tweede helft van de 1e eeuw na Chr. Arentsburg een Romeinsche vesting was. Dat Reuvens niet meer vroege stukken voor den dag heeft gebracht is zeer begrijpelijk, als we bedenken dat die vroege vesting nog van aarde en hout zal zijn geweest en we eerst in den laatsten tijd zulk een bouw hebben leeren terugvinden en verder dat aan scherven, ons beste dateeringsmateriaal, in Reuvens' tijd nog niet de minste waarde werd gehecht, zoodat het meeste op het terrein is achtergebleven. De aanwezigheid van die Romeinsche vesting, tevens het vlootstation der Romeinen in Nederland, brengt ons nog voor een andere zaak het absolute bewijs. Immers het station van de vloot moet toch aan het water liggen, dus moet de Vliet | |
[pagina 340]
| |
die hier langs stroomt reeds uit het midden van de 1e eeuw stammen en wordt het reeds door velen vroegerGa naar voetnoot1) uitgesproken vermoeden zoo goed als zekerheid, dat deze gracht de in het jaar 47 na Chr. gegraven Fossa Corbulonis is. Het duidelijkst hieromtrent is het bericht van Tacitus, die ons verhaalt (XI 20), hoe, na de zeerooverij der Chauci, die zich zelfs tot de kusten van Gallie uitstrekte, beteugeld te hebben, Corbulo een gracht deed graven ter verbinding van Maas en Rijn, 23 Romeinsche mijlen lang, om de gevaren van den Oceaan, de ongewisse zee, te vermijden, dus om binnendoor te kunnen varen tusschen beide rivieren. Wanneer we dus nu hier een gracht vinden tusschen Maas en Rijn van ongeveer dien genoemden afstand en het ons thans gebleken is dat die gracht daar reeds kort na het midden van de eerste eeuw aanwezig moet zijn geweest niet alleen, doch dat ongeveer op haar midden het vlootstation der Romeinsche oorlogsvloot gelegen heeft, vanwaaruit men dus even gemakkelijk zoo noodig den Rijnmond als den Maasmond kon bereiken, dan meen ik dat we dit werk hier wel met volkomen zekerheid aan dien Corbulo kunnen toeschrijven. Eerst thans wordt ons ook de beteekenis van dat werk zelf, waarvan onze schrijvers verhalen, geheel duidelijk, vooral ook in verband met wat wij van de Romeinsche tactiek in die dagen weten. Het veroveringsplan van Germanie was volkomen opgegeven, maar keizer Claudius zocht, gelijk we zagen, vergoeding voor wat men dáár niet kon bereiken in de verovering van Brittannie. Daarheen zond hij dus zijn troepen en een van de wegen ter zee naar Brittannie voerde uit den Rijnmond, gelijk Strabo (IV v. 2) ons verhaalt; doch, voegt hij er bij, ‘wie van den Rijnmond oversteken, varen niet uit den mond zelf, maar van het land der Morini, welke bij de Menapiers wonen’, dat wil dus zeggen uit de Schelde. Men voer dus zooveel mogelijk ook hier binnendoor. Waren dus de expedities naar het Noorden overbodig geworden en daardoor Vechten als oorlogshaven onbruikbaar, de aanvalskrijg op Brittannie eischte zulk een haven op een geschikt punt dicht bij de zee in het Westen en Corbulo's gracht moest dienen om een veilige doorvaart binnendoor te verzekeren, in de | |
[pagina 341]
| |
eerste plaats voor die expedities naar Engeland, maar verder ook, zoo noodig, naar het Noorden, als zeerooverij of een andere omstandigheid dit noodzakelijk maakte. Wat dus Vechten was voor de tochten naar het Noorden, was Arentsburg voor die expedities, welke thans de door Claudius gevolgde politiek vereischte, de buiten de Rijnlinie vooruitgeschoven vloothaven der Romeinsche krijgsvloot. We hebben reeds vaker vermoed dat de ruïne op Arentsburg het Praetorium Agrippinae van de Peutingerkaart zou zijn. Wanneer we nu echterGa naar voetnoot1) keizer Claudius in de eerste plaats de Rijngrens zien versterken tegen de, in het thans geheel door hem opgegeven Westphalen wonende, Germanen en als we hem als sluitsteen van die versterking Keulen zien stichten, voortaan de hoofdstad van het Romeinendom in deze streken, Colonia Agrippinae genoemd naar zijn heerschzuchtige gemalin en we zien hem dan verder, eveneens in de lijn van zijn politiek, die Romeinsche vloothaven, die groote vesting bij Voorburg bouwen, kan het dan haast anders of ook die vesting moest den naam dragen dierzelfde trotsche vrouw? Moet dan niet Praetorium Agrippinae, door de Peutingerkaart ook juist in die buurt aangewezen, de kolossale Romeinsche ruïne op Arentsburg zijn geweest? Zoo heeft dus een eenvoudige archaeologische beschouwing niet alleen de groote beteekenis van deze vesting als het Romeinsche vlootstation van Neder-Germanie en het doel van Corbulo's gracht duidelijk gemaakt maar ook die vesting haar waren naam toegewezen. Hoe deze vesting waarschijnlijk in den Bataafschen opstand verwoest en daarna weder herbouwd is zagen we reeds. De grootte ervan maakt het niet onwaarschijnlijk dat zij ook het twee-cohorten-castellumGa naar voetnoot2) geweest is, waarvan Tacitus verhaalt, dat het door Brinio verwoest is geworden. Daar echter zulke vage berichten op zich zelf | |
[pagina 342]
| |
onmogelijk te localiseeren zijn, zal het bewijs hiervoor moeilijk zijn te geven. Terwijl dus Vechten nog slechts als exporthaven en zeeplaats voor den handel naar het Noorden van beteekenis bleef, is Arentsburg bij Voorburg, Praetorium Agrippinae, op het midden van de eerste eeuw het station voor de Romeinsche oorlogsvloot geworden van waaruit men naar Brittannie eerst nog een heel eind binnendoor varen kon om dan aan de Schelde zee te kiezen. Geen wonder dus dat we hier op Arentsburg niet zulke wij- en geloftesteenen van zeelieden vinden als we die in Vechten aantroffen. Immers dáár, waar men voor goed het land verliet, waar men na een zeetocht het eerst weer aan land kwam, behooren zulke danksteenen te worden opgericht, niet op een plaats vanwaar men eerst nog verscheidene dagen binnenvaart had af te leggen. En als we nu hier gezien hebben hoe wie uit den Rijnmond uitvaart, dus ook de vloteling uit Arentsburg, eerst aan de Schelde de volle zee ingaat, dan kan het ons ook niet verwonderen, dat we zulke wijdingen aan de goden, gelijk we die in Vechten op de plaats zelve aantroffen, door de zeevaarders op de Westelijke zee eerst op de punt van het eiland Walcheren opgericht vinden. Zonder dat uit Zeeland andere Romeinsche overblijfselen ons bekend zijn, zien we daar immers bij Domburg dat beroemde Nehalennia heiligdom, waarin tal van geloftesteenen en wijgeschenken zijn gevonden, zoowel aan die godin als aan andere goden gebracht voor het behoud van den schepeling of van zijn familie of ook wel voor de bewaring zijner koopwaren op den overtocht over zee. Over den aard van het heiligdom iets meer te zeggen is helaas niet mogelijk, over die godin verder uit te weiden ligt niet op onzen weg. Ons zij het genoeg hier de plaats te hebben aangewezen, waar de angstige of dankbare reiziger zich tot de goden wendde met gelofte of dank bij de vaart naar Brittannie als hij ‘uitvarend uit den Rijnmond’ zijn weg binnendoor had genomen tot hier in het Zuiden, waar hij zich eindelijk aan den ‘ongewissen oceaan’ moest toevertrouwen, waar ook de oorlogsvloot, uit haar station bij Voorburg komende, eindelijk door de Schelde zee moest kiezen Merkwaardig is het nog hoe die vloot, die classis Germaniae pia fidelis hier in het Zuiden op de Schelde bij Antwerpen | |
[pagina 343]
| |
het bewijs van haar aanwezigheid heeft achtergelaten in den vorm van een enkele dakpan met haar stempel voorzien.Ga naar voetnoot1) Die Romeinsche vlootvestingen, buiten de grensversterking aan den zuidelijken Rijnarm, de Waal, vooruitgeschoven, zullen natuurlijk ook te land met die grensforten in verbinding hebben gestaan. Een andere vraag is het echter of er ook nog op die verbindingswegen castella hebben gelegen. Er is althans niets zoodanigs gevonden. Als de castella langs de Waal zich ook nog verder naar het Westen en langs de Maas hebben voortgezet, zullen ze hier in dit overstroomingsgebied der groote rivieren zeker het lot gedeeld hebben dat we weten dat Rossum te beurt is gevallen; een tusschenliggend castellum tusschen deze linie en Arentsburg zou dan volkomen overbodig geweest zijn. Misschien zou men ook de bekende brug van Zuilichem over de Waal voor een punt van zulk een verbindingsweg kunnen aanzien, wanneer men althans met PleyteGa naar voetnoot2), die brug voor Romeinsch houdt, waartoe wij echter, zonder het tegendeel te beweren, nog geen vrijheid vinden, vooral wegens het ontbreken van Romeinsche resten aan de brughoofden. Voor een punt van verbinding tusschen Vechten en de Rijnforten aan de Waal zou men misschien Geldermalsen kunnen houden, althans hier schijnen uit vroegen Romeinschen tijd graven gevonden te zijn; ook hier zou echter een systematisch onderzoek aan een nadere bespreking dezer vraag moeten voorafgaan. Nog een andere plaats zou als die voor zulk een verbindingscastellum tusschen Vechten en de grensforten naar onze meening in aanmerking komen, Wijk-bij-Duurstede, ongeveer op het midden tusschen beiden gelegen, juist daar waar de Rijn naar 't Noorden afbuigt. Ongelukkigerwijze zijn echter de Romeinsche voorwerpen, die hier gevonden zijn, of zelfs maar heeten te zijn, zeer gering in aantal en is hier verder ook van een Romeinsche nederzetting niets meer te vinden, zoodat we ons niet gerechtigd achten ons hier werkelijk zulk een Romeinsch castellum te denken. Wel heeft Janssen hier in grooten getale de overblijfselen eener | |
[pagina 344]
| |
laat-Karolingische nederzetting opgegraven, die mogelijk op de plaats van een vroegere Romeinsche kan gevestigd zijn geweest. Uit den aard der zaak konden in zijn tijd die opgravingen niet worden uitgevoerd op een wijze, die iets dergelijks zou hebben kunnen aantoonen. Toch lijkt ons die Karolingische nederzetting juist op deze plaats ook voor ons van belang. Ook die wijst ons immers op de belangrijkheid van den waterweg waaraan zij lag, van den thans zoo nietigen Krommen Rijn, een belangrijkheid, die zich eerst dan laat verklaren, als we ons voorstellen hoe hij, gelijk we dat boven zagen, waarschijnlijk met de Vecht te zamen den verbindingsweg vormde tusschen de Rijnstreek en de Noordelijke gewesten. Slechts door dit aan te nemen zagen wij boven de beteekenis van Vechten duidelijk in en begrijpen we ook thans de aanwezigheid van de belangrijkste tot nog toe in ons land bekende Karolingische nederzetting, juist hier bij Wijk-bij-Duurstede. Mogelijk zou een nader onderzoek hier dus ook nog een Romeinsche vesting kunnen weervinden.
Hiermede hebben we ook alle plaatsen in onzen Rijnstreek genoemd, waar werkelijk reden bestaat aan een Romeinsche vesting te denken. Romeinsche voorwerpen zijn er natuurlijk bij het half geromaniseerde Batavenvolk genoeg gevonden, maar dat het daar niet op aan komt wanneer men zich de wijze van bezetting van ons land door de Romeinen wil voorstellen, kan toch eigenlijk ieder begrijpen. En een geheel ander beeld, dan men tot nog toe ons meestal toonde, hebben we thans van die Romeinsche overheersching gekregen. De grens van het Imperium Romanum vormde ook hier de Rijn en, gelijk overal, ook hier de linkeroever daarvan. Daar lagen die grens-castella op den Gallischen oever, tegenover het Bataveneiland. Deze stam, evenals de Friezen wel van Rome afhankelijk, maar toch een bijzondere positie van vrijheid bezittend, leefde daar op zijn drassig eiland, dat niet, gelijk men zich voorstelde, door een cordon van Romeinsche vestingen werd omringd, doch waar slechts een paar forten waren aangelegd dáár, waar de Romeinsche politiek een vlootstation voor haar oorlogsvloot noodig had, in Vechten en Voorburg. Overigens had daar de Bataaf in eigen land zijn eigen woonplaats op de woerden van de Betuwe, die ons, evenals de | |
[pagina 345]
| |
terpen van de Friezen, de resten van zijn eigenaardige zelfstandige Germaansche kultuur, echter natuurlijk sterk onder den invloed van de hoogere beschaving in de nabijheid en gemengd met de natuurlijk ook bij hem geïmporteerde producten van Romeinsch handwerk, hebben bewaard. Overal waar op zijn woerden de Bataaf woonde, vindt men ook zulke Romeinsche voorwerpen, door hem naast zijne eigene gebruikt, terwijl de Fries, die ook in zijn eigen handwerk Romeinschen invloed toont, betrekkelijk minder werkelijk Romeinsche producten heeft bezeten. Mogelijk zal een veteraan b.v. ook hier niet zelden een huis hebben gebouwd naar Romeinsch model, gelijk hij dat elders had leeren kennen, doch overigens zijn het Germaansche, geen Romeinsche nederzettingen, die we hier vinden. Hoe we ons zoo'n nederzetting te denken hebben? Hoe men zich het leven dier Bataven of Friezen zal hebben voor te stellen? Hierop zal eerst een systematisch onderzoek van onze woerden, misschien ook van de terpen, antwoord kunnen geven. Eerst dan zullen wij nog meer weten van die eigenaardige Germaansche beschaving onder Romeinschen invloed.
We zien hoe we tot een geheel andere voorstelling van zaken zijn gekomen, dan tot nog toe algemeen gold, en geen wonder. Immers in plaats van uit te gaan van het eenige zekere materiaal dat we werkelijk bezitten, de archaeologische vondsten, met kennis van zaken geschift, heeft men tot nog toe bij ons slechts getracht met zeer gebrekkige hulpmiddelen zijn voorstelling te vormen. Behalve de enkele litteraire berichten, was het in de allereerste plaats altijd weer die Romeinsche reiskaart, die Peutingerkaart, die werd geraadpleegd, en of men nu al over de castella van Drusus sprak of over den opstand der Bataven, steeds weer deed die kaart dienst, die op een origineel teruggaat, dat dan toch op zijn allervroegst in het begin van de 3e eeuw gemaakt is, dus in een tijd toen de Romeinsche heerschappij hier al ten einde spoedde. Verder vroeg men zich niet nader af, wat dan wel de op die kaart vermelde plaatsen geweest zijn, of een weg op die kaart ook niet wel langs Batavendorpen b.v. zal hebben geloopen, neen, elke naam, erop vermeld, moest bepaald een Romeinsche nederzetting of zelffs een castellum, vertegenwoordigen. Geen | |
[pagina 346]
| |
wonder dus dat die kaart, dit stokpaardje der ouderwetsche oudheidkundigen, hen een geheel verkeerde richting heeft uitgereden. In plaats van te onderzoeken of men nu op een plaats werkelijk een bepaalde nederzetting had of niet, ging men verder vaak over tot het geliefkoosd handwerk der woordafleiding. Omdat een tegenwoordige naam grammaticaal van een Latijnschen plaatsnaam, in eenig bericht genoemd, zou kunnen worden afgeleid, moest de tegenwoordige plaats van dien naam ook dezelfde zijn als die oude. Wat er op dit rijke veld van gissingen al voor kluchtige sprongen gemaakt zijn, daarvan kan ieder zich overtuigen door maar eens een of ander oud werkje op het gebied onzer vaderlandsche oudheidkunde op te slaan. Geheel waardeloos willen wij natuurlijk die woordafleiding niet noemen voor ons doel, maar heel veel wordt er toch niet mee bereikt. Erger wordt het als men ook nog verder strekkende conclusies aan zulke taalkundige feiten gaat vastknoopen. Zoo vertelt ons Tacitus b.v. dat het land der Bataven bij hun komst onbewoond was; archaeologische verschijnselen, die het tegendeel bewijzen, zijn niet bekend, maar op grond van plaatsnamen hooren we toch vaak beweren, dat vóór de Batavieren Kelten hier woonden, dat verscheidene Batavenplaatsen zelfs oude Keltische zijn. Noviomagus is een Keltisch woord, Lugdunum eveneens, dus ook die plaatsen moesten van Keltischen oorsprong zijn. We gelooven onze taalgeleerden gaarne, maar als een Gallo-Romein in onze streken komt en daar een plaats een naam geeft, dan zal hij vaak een naam kiezen uit zijn eigen Keltisch vaderland. In Amerika lagen Amsterdam, Alkmaar, enz.; is dat een bewijs, dat de oorspronkelijke bewoners van Amerika Hollanders waren? Ziethier slechts een paar oorzaken voor de geldende valsche voorstellingen, die de vrijheid van het Bataafsche land miskenden, zijn eigen gemengd Germaansche beschaving over het hoofd zagen en niet inzagen wat de natuurlijke plaats en de beteekenis was van de Romeinsche nederzettingen in onze streken van Betuwe en Holland, die slechts een zuiver militair karakter droegen.
Hoe geheel anders is het tooneel als we den blik naar het Zuiden van ons land richten. Teekenend is het zeker, dat in | |
[pagina 347]
| |
geheel Limburg en Brabant geen enkele dakpan of baksteen met een militair stempel er op gevonden is. Hoe verbazend rijk dan ook deze streek aan Romeinsche overblijfselen is, nergens is een legerplaats of een castellum aan te wijzen.Ga naar voetnoot1) Hoe de Melenborg bij Roermond hierop slechts schijnbaar een uitzondering maakt werd boven reeds vermeld. Toch heeft men, als was het een zaak die volkomen van zelf sprak, dat ze er moesten zijn, ook in deze streek steeds weer naar Romeinsche vestingen, nu langs de Maas, gezocht. Met de gebruikelijke hulpmiddelen is men ook hier steeds weer bezig geweest, en tal van plaatsen wedijveren ook hier om de eer, met een plaats van de Peutingerkaart te worden vereenzelvigd en dan ook maar dadelijk tot Romeinsche vesting te worden gepromoveerd. We zeiden echter reeds dat nergens in die streken een spoor van zulk een vesting is gevonden en we zijn overtuigd dat dit nooit gevonden zal worden, omdat er nooit een is geweest. Immers in onze streken aan den Rijn zijn de Romeinen gekomen als 't ware op 't oorlogspad de rivier volgende, vandaar die vele resten van militairen aard; maar welke beteekenis kan in een veilig achter de Rijngrens gelegen streek een reeks vestingen hebben gehad langs de Maas? Als de Romeinen over hun geheele gebied, overal langs elken weg of rivier, vestingen hadden willen aanleggen, waar hadden ze dan de troepen vandaan moeten halen om die te bezetten? Op een punt waar een weg b.v. een rivier overging zou men zoo iets misschien ook nog kunnen verwachten; maar waartoe zulke vestingen op andere willekeurige plaatsen? Echter ook van zulk een versterkten overgang van een rivier is in onze streken nog niets gevonden. Ook hier had zich zulk een, bij nader inzien eigenlijk ongerijmde, voorstelling, niet gevestigd, als men was uitgegaan van de vraag: ‘wat weten we nu eigenlijk van de Romeinen hier, wat hebben zij in den bodem achtergelaten?’ Een versterkte brug over de Maas heeft men bij Maastricht meenen te ontdekken. Nu is het wel zeer waarschijnlijk dat hier al in Romeinschen tijd een brug over de rivier gelegen heeft, | |
[pagina 348]
| |
doch uit welken tijd is niet te zeggen; wel zijn daar ook Romeinsche gebouwresten ontdekt, maar niet van militairen aard. Deze resten lagen hier in een reeks van 't Westen der stad af op de rivier aan bij de O.L. Vr. kerk; een enkel detail is ons beter bekend, zooals een groot gebouw met verwarmingsvloer, hypocaustum, door Leemans hier ontgraven, en eenige andere; maar het is ons toch niet mogelijk ons hier eenige algemeene voorstelling van dat Romeinsche Maastricht te maken en het volkomen ontbreken van legioenstempels doet ons met groote waarschijnlijkheid besluiten dat we hier slechts een burgerlijke nederzetting hebben, waarvan ook de juiste tijd niet, ook niet met behulp van enkele muntvondsten, te bepalen schijnt. Ook zijn er berichten omtrent grafvondsten; maar ook daaromtrent valt niet veel meer te zeggen. Ten slotte heeft men bij de ontmanteling van Maastricht eveneens bij de O.L. Vr. kerk een ouden weg gevonden en de overblijfselen van een ouden ringmuur met poortje, waarin men eveneens Romeinsche stadsresten meende te herkennen. We zouden echter, gezien deze vondsten, niet met zekerheid durven verklaren dat muur en poortje werkelijk Romeinsch zijn en niet uit een iets lateren, mogelijk reeds christelijken, tijd; en in ieder geval moet zulk een stadsmuur, indien al Romeinsch, hier, gelijk overal elders uit betrekkelijk laten tijd zijn. Het bestaan van een brug op deze plaats lijkt echter in allen geval zeer aannemelijk en aan beide zijden lag een, waarschijnlijk niet zeer groote Romeinsche nederzetting, zoowel in Maastricht als in Wijk, waar eveneens Romeinsche fundamenten zijn weêrgevonden, omtrent welke de beschrijving ons ook al niet veel verder brengt; alleen heeft men ook hier, evenmin als aan den overkant, geen enkel spoor ontdekt, dat op de aanwezigheid van een militairen aanleg zou wijzen.Ga naar voetnoot1) Iets wat men een Romeinsch stadje zou kunnen noemen, hoewel, voor zoover we weten, niet ommuurd en misschien vrij spoedig vernietigd, heeft te Heerlen gelegen. Hier zijn vrij wat overblijfselen gevonden, vooral ook Romeinsche graven, en in het z.g. Dodelager zijn hier omstreeks het midden van de vorige eeuw vele fundamenten van Romeinsche huizen | |
[pagina 349]
| |
weggebroken. Een eigenaardigen blik op de iets grootere beteekenis van dit plaatsje geeft ons de Romeinsche pottebakkerijGa naar voetnoot1), wier producten in de Limburgsche hoeven, waarvan straks sprake zal zijn, vrij talrijk worden aangetroffen. Zoo schijnt Heerlen dus eenigszins een centrum geweest te zijn voor de landbevolking hier in den omtrek. De grootere plaats, tevens garnizoensplaats, hier in deze streek, waar o.a. baksteenen van het 14e legioen zijn gevonden, was Tongeren in België, het bekende Aduatuca Tungrorum, nog zeer rijk aan Romeinsche overblijfselen; dan volgde dus naar het Oosten, waarschijnlijk langs den Romeinschen weg, die van Tongeren op Keulen aanliep, Maastricht, zonder groote beteekenis en daarop Heerlen, dat evenmin een militair punt schijnt te zijn geweest, al heeft men dit laatste vaak, en niet onwaarschijnlijk terecht, geidentificeerd met het Coriovallum, dat op de kaart van Peutinger staat aangegeven. Tusschen deze drie plaatsen nu, in deze mooie en vruchtbare streek van Zuid-Limburg, zijn vooral de talrijke landhuizen gevonden van Romeinsche kolonisten voor een deel reeds door Schuermans en Habets, een paar ook door ons ontgraven.Ga naar voetnoot2) In de eerste plaats zijn in de buurt van het bekende Ravensbosch, ten Noorden van Valkenburg, vele van zulke villas gevonden, en zelfs meende Janssen hier boven op het heuvelplateau de overblijfselen van een Romeinsch kapelletje te hebben ontdekt. In het dal langs den tegenwoordigen weg van Meerssen naar Valkenburg heeft men de graven gevonden van deze kolonisten en ook aan de overzijde op de heuvels bij Berg Terblijt ontgroef Habets een Romeinsch grafveld. Al die landhuizen vertoonen geheel het zuiver Romeinsche type; de dakpannen, erbij gebruikt, zijn uit dezelfde particuliere fabrieken die hun waren stempelden met de merken C.E.C. en M.H.F., de voorwerpen zoowel in graven als in de landhuizen zelve gevonden, zijn alle van zuiver Romeinschen herkomst, geen kwestie van een gemengde kultuur. Wat we hier vinden zijn de resten van bewoning van een volkomen geromaniseerde streek. Deze Romaniseering in Zuid-Limburg | |
[pagina 350]
| |
hangt direct samen met de Romeinsche kultuur in Belgie vlak over de grens en verder de Maas op, waar we precies zulk een landbevolking vinden van Romeinsche kolonisten, in het onbeperkt genot van een bloeiende volkomen Romeinsche beschaving. Een sterk bewijs voor het gebrekkige onzer litteraire overlevering is het wel dat onze berichten geheel zwijgen van dat bloeiende Romeinsche leven in die streken; het eenige wat ze ons brengt zijn een paar plaatsnamen, genoemd door de Peutingerkaart. Wel heeft men achteraf getracht een paar plaatsen van de oude litteratuur op ons Limburg te betrekken doch zonder succes. Alleen schijnt in deze streken een deel der Eburonen te hebben gewoond, van dien ongelukkigen volksstam, door CaesarGa naar voetnoot1) verdelgd. Doch dit is ook alles. Des te meer echter verhalen ons ook hier weer onze archaeologische gegevens. Immers uit het oostelijk Belgie zien we zich de romaniseering langzamerhand naar het Noorden uitbreiden in deze barbaarsche landen, beschermd als ze waren door de Rijngrens. Dat grensgebied en de landen, daar binnen gelegen, met geweld van wapenen tot Romeinsch gebied te maken, die vestingen op te richten aan de grens, dat was alles slechts het werk van betrekkelijk korten tijd; doch heel iets anders was het een land te romaniseeren. Veel meer tijd was er noodig om een volkomen Romeinsche beschaving in het land te doen ontstaan en waar de Rijn slechts de grenswering was tegen het barbarendom, daar was de Maas, de rivier in het vredige land, de natuurlijke geleider dier hoogere kultuur. Eerst verscheidene tientallen van jaren nadat de Rijngrens reeds den stroom van invallende Germanen had gestuit, nadat daar reeds die Romeinsche verdedigingslinie was verrezen, zien we dan ook die zich langzaam uitbreidende Romaniseering ons land bereiken. Het aardewerk spreekt hier een volkomen duidelijke taal; niet voor het allerlaatst van de eerste eeuw na Chr. is de eerste hoeve in het Limburgsche gebouwd, dan volgen snel, vooral in het | |
[pagina 351]
| |
begin van de tweede eeuw, alle andere. Een volkomen veilige tijd is het geweest, die tweede eeuw; beschermd door de krachtige Romeinsche Rijnlinie, kon zich veilig die hoogere kultuur, voortgeplant door Romeinsche kolonisten, uitbreiden; onbeschermde landhuizen bouwden ze daar vooral in het bekoorlijke heuvelland langs de Geul en een welgestelde bevolking leefde er in volkomen vrede. Soldaten werden er zelfs niet anders gezien dan mogelijk alleen op een doormarsch naar de grens over de wegen die het land doorkruisten; van een militaire bezetting geen sprake. Veel is er over den preciesen loop dier wegen geschreven en getwist, op verscheidene plaatsen langs de Maas, waar een weg van Nijmegen af naar de geromaniseerde streek in het Zuiden voerde, meent men dien weg te hebben weergevonden; en ook tal van andere verkeerswegen, gezocht vooral op grond van de teekeningen der Peutingerkaart, meent men ons te kunnen aanwijzen. Hierover een oordeel uit te spreken zou ons te ver voeren en bovendien, de preciese loop dier wegen doet ook betrekkelijk weinig af of toe aan het beeld van het leven der geromaniseerde bevolking in het Zuiden van ons land, die wij ook reeds sporadisch hier en daar meer noordelijk langs de Maas zich zien vestigen, als om langzamerhand van het geheele land bezit te nemen. Dit heeft echter niet zoo mogen zijn. Als ware een verzengende adem over het land gegaan, zien we in den aanvang van de derde eeuw al dat Romeinsche leven, die welvarende landhuizen, die echt-Romeinsche weelde, ook in het naburige Belgische landGa naar voetnoot1), plotseling vernietigd. Vele dezer villae vertoonen de sporen van brand en ruw geweld, andere zijn eenvoudig verlaten, maar het gevonden aardewerk houdt overal plotseling met de eerste jaren van de 3e eeuw op, en ook de munten spreken van een verlating omstreeks dezen tijd. Geen twijfel of een Germaneninval heeft hier omstreeks dien tijd het Romeinsche leven, nadat het zich slechts gedurende ruim honderd jaren had kunnen ontplooien, ineens vernietigd, de landhuizen in puin geworpen en de bevolking zelve verjaagd. Geen tweede maal heeft die bevolking zich hier aan een dergelijk gevaar blootgesteld. Latere sporen van bewoning dezer landhuizen | |
[pagina 352]
| |
zijn ons onbekend. Slechts de stadjes als Maastricht en Tongeren - of Heerlen soms ook al niet vernield was, lijkt me nog niet te zeggen - boden een iets veiliger woonplaats, vooral wanneer ze thans misschien van muren zullen zijn voorzien geweest. Zoo heeft dus reeds in den aanvang van de derde eeuw een Germanenzwerm de Rijngrens doorbroken en het daarachter liggende land verwoest; en van toen af is hier reeds de stroom van Germaansche barbaren, gedurende enkele eeuwen door de Romeinsche macht aan den Rijn tegengehouden, weer opnieuw gaan vloeien, om ten slotte de Belgische landen met Frankische scharen en Frankische kultuur te overstelpen. Te vergeefs zoekt men eenig litterair bericht over dezen geweldigen vernietigenden barbareninval in dat begin van de derde eeuw. Wel heeft men getracht een kort berichtjeGa naar voetnoot1) omtrent een beweging der Chauci er mee in verband te brengen, maar noch de plaats, noch de tijd waarop deze valt (177 n. Chr.) komt er mede overeen. Als we dus slechts op onze geschreven bronnen afgingen, zou ons niets, noch van deze bloeiende Romeinsche beschaving, noch van haar vernietiging bekend zijn. Dat de vernietiging van onze Romeinsche Limburgsche kultuur niet onwaarschijnlijk in verband staat met de Germanenbeweging, die in 213 aanleiding gaf tot het doorbreken van den Limes in Zuid-Duitschland, ten gevolge van het zwakke optreden van Keizer Caracalla, kunnen we slechts in het algemeen vermoeden. Hoe het zij, van toen af is het welvarende Limburg van vroeger een bijna verlaten landstreek, telkens weer blootgesteld aan de invallen der barbaren, al naarmate het wisselend lot van het verzwakte Romeinsche rijk, een verslapping of een oogenblik van krachtiger optreden ten gevolge had. De romaniseering van deze landen was echter voorgoed gestuit, lang voordat zij het geheele land binnen de Rijngrens had bereikt. In Brabant, ja zoo gauw als men zich maar iets noordelijker even van de wegen langs de Maas verwijderde, vond men ook in den Romeinschen bloeitijd van Limburg die volksstammen, wier grafvelden ons hun ouden barbaarschen beschavingstoestand toonen, slechts even beïnvloed door een | |
[pagina 353]
| |
zwak Romeinsch import; en alleen maar op een enkele plaats in dat binnenland, als b.v. bij Alphen in Brabant of bij Rijsbergen, waar waarschijnlijk de overblijfselen van een ook door Romeinen vereerd heiligdom eener godin Sandraudiga gevonden zijn, kan men misschien spreken van een eenigszins meer intensen invloed.Ga naar voetnoot1) Waar we dezen barbaarschen toestand nog binnen de Rijngrens aantreffen, daar spreekt het wel bijna vanzelf, dat de Germanenoverblijfselen in het Noorden van ons land uit die tijden, voor zoover ze niet aan de half geromaniseerde Bataven of Friezen en hun verwanten behooren, een kultuurtoestand vertoonen op een nog minder hoogen trap. De brandgraven op de Veluwe, de urnenvelden van de stammen in de latere Saksische landen in Twente en Drente, toonen ons eveneens een ouden primitieven beschavingstoestand, slechts een enkele maal als 't ware gedateerd door een stukje Romeinsch import.
Zoo zien we dus hoe in onze door barbaarsche stammen bewoonde gewesten de Romeinsche beschaving op twee wegen is doorgedrongen en op twee wijzen optrad. Eerst leidde het oorlogspad de Romeinen langs den Rijn ons land binnen. Toen verrees daar langs die rivier om zoo te zeggen een militaire Romeinsche beschaving, uitstralend ook op het Bataveneiland en bij de bevriende Germaansche stammen als Bataven en Friezen een eigenaardig Romeinsch-Germaansche beschavingstoestand wekkend. In het door de versterkte Romeinsche Rijngrens beveiligde land breidde zich d.e.t. langs de Maas een echte Romeinsche beschaving uit, een vreedzame Romaniseering, die langzamerhand in het land doordrong en uit den aard der zaak dus ook eerst later ons Limburg bereikte. Niet zoodra echter was de Rijngrens voor de eerste maal voor een barbarenzwerm bezweken of die eerste inval der Germanen was reeds voldoende om die vreedzame kultuur te vernietigen en voor eeuwig te doen verdwijnen. De Romaniseering was voor goed gestuit lang vóór ze het geheele land, zelfs binnen de Rijngrens, had kunnen bereiken. In plaats van de Romeinsche kultuur der tweede eeuw zien we thans in het Zuiden de Frankische treden na één of meer | |
[pagina 354]
| |
eeuwen van verlatenheid. Vroeg-Merovingische graven, op verschillende plaatsen langs de Maas, toonen ons die vernietigers der Romeinsche beschaving reeds in onze streken gevestigd. Ja, het is bekend hoe Keizer Julianus die Franken reeds tot diep in België en Taxandria doorgedrongen vond. Wel sloot zich telkens weer achter een Germaneninval voor eenigen tijd het Romeinsche cordon aan den Rijn, waar bij tusschenpoozen telkens de Romeinsche militaire macht voor een wijle werd hersteld. Zoo hebben dus de vestingen in onze meer Noordelijke streken een veel langer leven gehad dan de eigenlijke Romeinsche beschaving in het Zuiden van ons land. De krachtige, strijdvaardige Bataven en Friezen, voeling houdende met die Romeinsche vestingen in hun buurt, hebben zich lang weten te handhaven tegen de Frankische invallers, die dan ook door het drassige land in de Rijndelta wel niet sterk zullen zijn aangelokt. In tegenstelling met het Zuiden is hier de Merovingische kultuur betrekkelijk zeldzaam. Hoe lang echter hier in de buurt die Romeinsche vestingen nog als zoodanig hebben bestaan, vermogen we nog niet te zeggen. Slechts systematische onderzoekingen, op de plaats dier militaire nederzettingen ingesteld, zullen hierop een antwoord kunnen brengen en ons een vollediger beeld van hun bestaan kunnen geven.
Wij zijn aan het einde van de ons gestelde taak. Allerminst was het ons doel hier ook maar eenigszins volledig dat eerste hoofdstuk onzer vaderlandsche geschiedenis te schrijven. Dit zij den historicus overgelaten. We hebben slechts willen doen zien, hoe op dit gebied vooral uit Duitschland een andere wind waait, hoe men dáár in den laatsten tijd, uitgaande van wat het archaeologisch onderzoek aan den dag heeft gebracht, tot een veel juister, veel vollediger voorstelling van zaken komt, hoe er, op grond van die betere voorstelling en eveneens uitgaande van de archaeologische feiten ook in ons land heel wat meer over die oude tijden te zeggen valt, dan men tot nog toe uit de litteraire overlevering wist op te maken. Geschiedschrijving is uit den aard der zaak een litterair vak; den historicus, die zich gevormd heeft in de studie van litteraire bronnen, van schrijvers en archieven, moet het vreemd vallen zich geplaatst te zien tegenover een | |
[pagina 355]
| |
exact materiaal van voorwerpen en waarneembare dingen, ja het moet hem moeilijk zijn die waarnemingen en de argumenten, daaruit getrokken, naar waarde te schatten, laat staan ze zelf te gebruiken. Wie echter aan het schrijven van dat eerste hoofdstuk onzer geschiedenis zijn krachten wil wijden, zal zich ook vertrouwd hebben te maken met het onderzoek van dat materiaal, hetwelk op te sporen en te bewerken de taak van den archaeoloog is; hij zal ook moeten leeren arbeiden in dat reusachtig archief der vaderlandsche geschiedenis, dat de bodem van ons vaderland zelf ons heeft bewaard. Hiervan de overtuiging te vestigen en op te wekken tot arbeid op dit veld, waar nog zoo ontzaglijk veel te doen valt, was het voornaamste oogmerk van dit opstel.
Dr. J.H. Holwerda Jr. |
|