De Gids. Jaargang 74
(1910)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 292]
| |
Augustinus bekeerd.Aan het einde van het jaar 386 en in den aanvang van het volgende, wordt het landhuis Cassisiacum, gelegen bij een der uitloopers van de Alpen, op enkele uren afstands van Milaan, bewoond door Augustinus met enkele leerlingen die zijn vrienden zijn. Een borstaandoening die hem in het spreken belemmert, zoodat hij met zijn beklemd heesch stemgeluid, zich nauw verstaanbaar kan maken, heeft den 32 jarigen professor in de rhetorica te Milaan, gedwongen zijn ambt neer te leggen. Naar zijn laatste lesuur vóór de groote zomervacantieGa naar voetnoot1) heeft hij uitgezien als naar een uur van bevrijding, ook omdat er zooveel in hem omgaat, waarover hij in rustige eenzaamheid, tot vastheid en klaarheid wil komen! Welkom aanbod van zijnen rijken ambtgenoot Verecundius om zijn toch leegstaande villa Cassisiacum te betrekken! Zoo Augustinus zich slechts met eenig toezicht op den arbeid en met de administratie wil belasten, staat het landhuis tot zijne beschikking en mag hij er zich tijdelijk vestigen met wie hij wil. Welkom vooral voor hem, die immers met het neerleggen van zijn professoraat ook het grootste gedeelte van zijn inkomsten missen zal. Bovendien wordt een lang gekoesterd droombeeld: te leven in philosophische rust, zoo dan toch nog onverhoopt tot werkelijkheid. Niet dat hij echter in ledigheid zijne dagen zou doorbrengen. Augustinus regelt het werk dat op het landgoed te doen is, zoowel op de | |
[pagina 293]
| |
akkers als binnen de muren. Ook houdt hij de kas. Hij leidt verder de studiën van zijne leerlingen Licentius - de zoon van zijn vriend en weldoener Verecundius - en Trygetius die hem in de eenzaamheid vergezellen. In de vrije uren die vele zijn, genieten zij van ‘philosophische rust’. Maar deze is soms zeer ernstige inspanning. Hij en zijne leerlingen zijn in een Sturm-und-Drangperiode. Zij branden van verlangen naar waarheid! De waarheid is er en zij is met het verstand te omvatten! Onstuimig werpen zij zich op wijsgeerige problemen en bespreken die soms met zulk een gloed, dat het hun is of de waarheid zal, indien zij slechts zuiver en diep genoeg doordenken, zich straks ongesluierd in al hare schoonheid aan hen vertoonen. Ook in de uren dat Augustinus met zichzelf alleen is vindt hij geen rust. Hij peinst en broedt over zich zelf. Hij roept zich ter verantwoording. De slotsommen van zijne overpeinzingen beschrijft hij in zijne ‘Alleenspraken’. Met genialen greep verpersoonlijkt hij een abstract begrip en voert dat sprekende in. Het is de Ratio (Rede) die tot hem komt en hem op de proef stelt. Met scherpe vragen onderzoekt zij of het Augustinus wel ernst is. Hoe staat het b.v. met zijn verlangen naar huwelijksgemeenschap? De Rede schildert het om hem te beproeven in aantrekkelijke kleuren, maar hij antwoordt afwijzend. Niets is er - roept hij uit - dat zoozeer de ziel eens mans van haren zetel rukt als de liefkoozingen eener vrouw. Hij erkent: er zijn misschien wel omstandigheden waarin eer en geld, misschien ook - voegt hij er met cynisch idealisme bij - een echtgenoote met rijke bruidschat hem wenschelijk zouden kunnen voorkomen, doch nooit om de dingen zelf; slechts omdat daardoor de mogelijkheid zou worden geopend met gelijkgezinde vrienden de waarheid te zoeken. Den volgenden morgen wordt het onderhoud voortgezet en de verzekering herhaald: het is volstrekt noodig al het zinnelijke te ontvluchten. Rede wijst hem er op dat menigeen zich overgeeft aan zelfbedrog. Kwamen in den afgeloopen nacht niet gedroomde teederheden tot hem, even verderfelijk lokkend als ooit te voren? Bij die herinnering barst Augustinus uit in tranen van schaamte en droefheid. Zoo wordt menig oogenblik gewijd aan stille zelfbespiege- | |
[pagina 294]
| |
ling, maar meer tijd toch doorgebracht in levendige discussie met zijne jonge vrienden omtrent moeielijke wijsgeerige vraagpunten. Zij zijn er zoo geheel in, dat de eenvoudigste dingen van 't alledaagsche leven soms aanleiding zijn tot een langdurige gedachtenwisseling. Zoo wordt b.v. in zekeren nacht de opmerkzaamheid van Augustinus - die zooals hem meer overkomt, slapeloos neerligt, peinzende over de eerste en laatste dingen - getrokken door het geruisch van een beek die achter de baden voorbijstroomt. Hoe komt het toch dat het geruisch nu eens krachtiger, dan weer zachter is? Augustinus kan het zich niet verklaren. Hij wendt zich tot Licentius die in hetzelfde vertrek slaapt en toevallig wakker is geworden. Deze heeft op die vraag terstond een antwoord gereed. Wel, het zijn de bladeren die in den herfst bij menigte in de beek vallen en die soms een opstopping veroorzaken, maar spoedig weder door de kracht van het stroomend water worden meegesleurd. Ziedaar het verschijnsel verklaard! Trygetius die eveneens wakker is geworden, bevestigt het. Maar Licentius vraagt zijn leermeester verbaasd: Hoe komt gij er toch aan op zulke kleinigheden te letten? Zoo gaat het nu eenmaal, wanneer men iets opmerkt dat afwijkt van de waarneembare orde, is het antwoord. Van de waarneembare orde, roept Licentius uit, want van de orde zelf kan niets afwijken! Verrast richt Augustinus zich op. Ziedaar, roept hij uit, een probleem dat mij reeds menigmaal heeft beziggehouden en dat ik met u onderzoeken wilde. Verdedig gij Licentius, uwe stelling; ik zal haar trachten te bestrijden. Licentius verklaart zich bereid, want ook als hij de nederlaag lijdt, zal hij dit niet aan een dom toeval, maar aan de orde der dingen toeschrijven. Zoo ontspint zich tusschen deze drie een gesprek over de orde, dat nog gaande is, wanneer het schijnsel van de opgaande zon in het vertrek doordringt. Dan leggen andere bezigheden beslag op hen. Wanneer zij echter zullen gaan baden, zien zij buiten toevallig een gevecht tusschen hanen. Augustinus merkt aan het einde op: ziet ge wel, het tooneel dat deze vechtende hanen aanbieden met hunne uitgestrekte koppen, hunne opgezette vederen, hun heftig pikken en stooten, hunne voorzichtige wendingen, heeft ondanks hunne redeloosheid, niets onschoons. De rede heerscht over alles! Ook het zegevierend gekraai van den | |
[pagina 295]
| |
overwinnaar die parmantig heen en weder stapt, ook de neerhangende vlerken en de klagende toon van den overwonnene zijn duidelijk in overeenstemming met de natuurwetten en daarom schoon. En opgewonden roepen de vrienden elkander toe: Waar heerscht geen wet? waar heerscht niet schaduw van vastheid? waar is niet de afspiegeling van waarachtige schoonheid? Waar is niet orde en maat? Zoo brengt Augustinus menig uur dat zijne practische bezigheden hem overlaten, door in wijsgeerige zelfbespiegeling of in twistgesprekken met zijne vrienden. Niet zelden komen vrienden uit Milaan de eenzaam levenden bezoeken om deel te nemen aan de discussiën. De gewone vertrekken bieden soms geen ruimte genoeg aan de talrijke gasten die uitgenoodigd zijn of die zich hebben aangemeld. Dan gaat men naar buiten en verzamelt zich daar onder de schaduw van een grooten boom en disputeert er lustig op los, of als het weer te guur is, of als het regent, waarom zou men dan niet het eenvoudige voor lief nemen, zich schikken in het ongezellige en in de ruime badzaal bijeenkomen? Zulk een groot gezelschap bevindt zich b.v. den 13en November binnen de muren van het landgoed. Het is de verjaardag van Augustinus. Vele gasten zijn uit Milaan aangekomen. Monnica, Augustinus' moeder is er! Een glans van vreugde ligt over haar verschijning! De droom van haar leven zal vervuld worden. Voordat Augustinus naar Cassisiacum vertrok, heeft hij zich bij bisschop Ambrosius, te Milaan, aangemeld om door den doop in de Katholieke kerk opgenomen te worden. Over enkele maanden zal die doop welke dienstig zijn zal tot zijn tijdelijk en eeuwig geluk, door de hand van dien waardigen man worden toegediend. Zoo is het verlangen van haar moederhart bevredigd. Heete tranen heeft zij om hem geschreid, toen hij medeging met de secte der Manichaeërs en in hunne tooverkunsten zijn eeuwig heil op het spel zette. Maar niet vergeefs heeft zij geweend. Nog herinnert zij zich het woord dat de bisschop van Thagaste eens tot haar richtte, toen zij schreide om haren zoon: een kind van zulke tranen kan niet verloren gaan. Het klonk haar als een hemelstem en nu wordt deze profetie bevestigd, nu hij binnenkort, door den doop in het rijk der goddelijke genade | |
[pagina 296]
| |
zal worden opgenomen. In haren zoon ziet zij heden niet vooral den jarigen jubilaris, niet den herstellenden patient, niet den ontslagen professor, maar den bekeerden heiden die voor de kerk en daarmede voor de eeuwige zaligheid gewonnen is. Alypius, de trouwste vriend van den jarige is er ook. Als student volgde hij reeds te Carthago de lessen in de rethorica die Augustinus daar gaf. Hij was toen verzot op de circusspelen die hij met razenden hartstocht bijwoonde. Zonder het te bedoelen heeft Augustinus hem daarvan bevrijd, door ter verduidelijking van een voor hem liggend geschrift dat hij bezig was uit te leggen, de circusbezoekers aan te halen en hen en hun vermaak met bitteren spot te hekelen. Alypius paste het op zichzelf toe en deed voorgoed afstand van het circusgenot. Sinds dien waren zij ten nauwste aan elkaar verbonden en gingen ongeveer te gelijker tijd eerst naar Rome en vandaar naar Milaan. Alypius is thans asceet. Zijn uiterlijke verschijning reeds wijst het aan. Zelfs op dezen guren Novemberdag loopt hij op bloote voeten, een middel tot onderdrukking van zinnelijke begeerten. Hij heeft zich afgewend van alle zingenot, vooral van het huwelijk. Sexueel leven is immers met ware wijsheid onvereenigbaar. Hij heeft in de laatste jaren niet opgehouden dat zijn vroegeren leermeester onder het oog te brengen en hoe verheugt het hem dat Augustinus nu eindelijk ook tot een ascetisch leven besloten heeft. Eén in het Manichaëisme, één in hun latere twijfelingen, één in hun ascetisme, zullen zij ook één zijn in hun overgang tot de Katholieke kerk. Ook Alypius heeft zich, hoewel aarzelend, aangemeld tot het ondergaan van den doop, in het volgend voorjaar. Adeodatus is er, de vijftienjarige zoon van den jarige. De knaap gelijkt den vader naar uiterlijke gedaante en naar den geest. Hij verbaast een ieder door zijn scherpzinnige opmerkingen en door de uitingen van zijn rijke en dichterlijke fantaisie. Spoedig na zijnen dood, en dat is reeds binnen enkele jaren, zal de vader hem een gedenkteeken stichten door een boekje ‘Over den leermeester’, waarin hij enkele schrandere gedachten van den genialen knaap zal verzamelen. Maar waar is de moeder van dezen Adeodatus, de vrouw van Augustinus? Neemt zij geen deel aan de feestvreugde? | |
[pagina 297]
| |
Behoort zij misschien niet meer tot de levenden? Zij is niet gestorven, maar der wereld afgestorven. Nu achttien jaar geleden, spoedig nadat hij student te Carthago werd, heeft Augustinus haar leeren kennen en zich met haar, mindere van stand als zij was, verbonden in een concubinaat huwelijk, gelijk dat algemeen in zwang was.Ga naar voetnoot1) Na afloop van den studietijd, vestigt het drietal - hun is spoedig Adeodatus geboren - zich te Madaura, de geboorteplaats van Augustinus, en wonen in bij moeder Monnica die voor enkele jaren weduwe is geworden. Verder volgt Adeodatus' moeder - wier naam nergens vermeld is - haren man waar hij zich vestigt, eerst te Carthago, vervolgens te Rome en eindelijk te Milaan. In de laatste stad wordt het haar duidelijk dat Augustinus voornemens is een legitiem huwelijk aan te gaan met een rijke erfdochter. Zij wil hem op geenerlei wijze in den weg staan. Onder wederzijdsch goedvinden keert zij naar haar vaderland Afrika terug, en sluit zich daar aan bij eene vereeniging van vrome vrouwen die ver van de wereld en buiten alle huwelijksgemeenschap willen leven. Smartelijk was het afscheid. Vader en zoon bleven in de grootste droefheid achter. Zoo is dan Adeodatus' moeder niet aanwezig, maar evenmin de rijke erfdochter met wien Augustinus voornemens was te huwen. De toekomst is geheel anders geworden dan hij had verwacht. In plaats van met een andere vrouw te huwen, heeft hij van alle huwelijksgemeenschap afgezien. Verder zijn er Augustinus' broeder Navigius en zijn beide zonen en wellicht een enkele andere. Wat is het hoogste punt van de feestelijke viering? Niet een gastmaal, maar een onderlinge discussie. Men zal zich met elkander onderhouden over een belangrijk vraagpunt: Waarin bestaat geluk? Augustinus heeft de leiding van het onderhoud. Hij spreekt een woord vooraf, in den loop der discussie geeft hij een lofspraak waar een schrandere opmerking gemaakt wordt, wijst een dwaling af, vat het gesprokene nog eens kort samen en geeft aan het einde zijn eigene beslissende meening te kennen. Ieder der aanwezigen | |
[pagina 298]
| |
neemt op zijne beurt aan de discussies deel, niet het minst Monnica. Reeds bij een vroegere gelegenheid heeft Augustinus haar geprezen om haar treffende opmerkingen. ‘Waarom’ - zoo heeft hij zich afgevraagd - ‘zou men aan de vrouwen het recht weigeren zich met de oplossing van zulke problemen bezig te houden?’ En hij voegt zijne moeder toe: ‘Er zijn enkele vrouwelijke wijsgeeren in de oudheid geweest, maar ik ken er geene wier philosophie mij beter bevalt dan de uwe’. En nu men samengekomen is om te spreken over het gelukkige leven en Monnica spoedig de opmerking maakt dat alleen die het goede wil en God heeft, gelukkig is, prijst Augustinus haar op blijden toon en verklaart dat zij reeds de burcht der philosophie heeft ingenomen. Hare eenvoudige woorden zijn in treffende overeenstemming met de kunstige beschouwingen van Cicero in den Hortensius. Zoo wordt, in de enkele maanden die Augustinus op het landgoed Cassisiacum doorbrengt, 't zij in kleinen of grooten kring, menig wijsgeerig vraagstuk besproken. Men behoort later te weten wat er gezegd is. Zou het bovendien niet jammer zijn dat al de schoone dingen die uitgesproken worden, vervlogen op den adem des winds? Daarom is steeds een stenograaf, een notaris aanwezig die de gesprekken opneemt. En daar ze voor de buitenwereld van belang geacht moeten worden, is het begrijpelijk dat Augustinus ze uitgeeft, zij 't dan ook in aangevulden en omgewerkten, in literairen vorm. Zoo ontstaan drie geschriften: ‘Tegen de Academische wijsgeeren’, twee ‘Over de orde’ en een ‘Over het gelukzalige leven’. Zij gunnen ons met de geschriften die de vruchten zijn van overpeinzingen soms in de stille, nachtelijke eenzaamheid, een diepen blik in zijn toenmalig geestes- en gemoedsleven. Van deze laatste moeten behalve de reeds vermelde ‘Alleenspraken’ genoemd worden de ‘Brieven’ aan vrienden, vooral aan Nebridius gericht. Zij voeren ons soms in zijn onmiddellijke nabijheid en brengen ons in aanraking met zijn denken, zuchten en gebeden. Gezamenlijk roepen zij ons een beeld voor den geest dat als trilt van leven. Het is afwijkend van een ander beeld, ja, er aan tegenovergesteld, dat Augustinus twaalf jaar later, bisschop geworden, van zichzelf ontwerpen zal in het wereldberoemde boek der ‘Confessiones’. | |
[pagina 299]
| |
Dit boek verdient reeds de aandacht als eene letterkundige merkwaardigheid. Het is de eerste lyrische en het ‘ik’ ontledende autobiographie in de wereldliteratuur. Herkenden wij Augustinus' vindingrijke meesterhand aan zijn schepping van de verpersoonlijkte Ratio, hier doet zij een nieuwen greep die haar als vanzelf gelukt. In Augustinus' tijd bestaat de gewoonte dat bekeerlingen uit het Heidendom, in enkele formules, voor de bijeengekomen gemeente belijdenis afleggen. Waarom zou hij dat niet in den breede doen voor heel de wereld? Het is geen belachelijke eigenwaan wanneer hij van oordeel is, dat zij met graagte naar hem luisteren zal. Zoo geeft hij dan in de Confessiones zijn ‘ik’ aan de wereld. Geen dichter vóór hem heeft zulk een lyrische ontboezeming ooit ondernomen, geen wijsgeer ooit zulk een bespiegelende zelfontleding. En bijna duizend jaar moeten verloopen voor weder iets dergelijks beproefd zal worden. Eerst de dichters der Renaissance die hem tot voorbeeld nemen, zullen het aandurven hun zielsbestaan onmiddellijk uit te spreken. En wederom moeten eenige eeuwen voorbij gaan voordat Rousseau en Haman zich in een autobiographie als deze, met ziel en zinnen aan de wereld toonen zullen. In volle oprechtheid geeft Augustinus zich in deze zijne biecht voor God. Hij houdt niets achter. Het ijdel zelf behagen ook in verkeerdheden, waarvan Rousseau en Haman beschuldigd worden, is hem vreemd. Maar is het ‘Sündeselend’ dat op haast elke bladzijde doorschemert, niet opgeschroefd en gekunsteld? Minder dan men denken zou! De Confessiones zijn te boek gesteld door een overtuigd ‘asceet’ en ‘clericaal’, door een bisschop die de meening voorstaat dat al het zinnelijke, en al het niet-katholieke, zondig heeten moet. Bovendien beziet hij alles in het licht van Gods heiligheid, waardoor de schaduwen die de aardsche dingen afwerpen, nog donkerder worden. Vandaar de bitterheid en heftigheid van zijne zelfaanklachten. De herinnering hoe hij als knaap zich schuldig maakte aan snoepzucht, eerzucht en onredelijke drift, hoe hij als student mededeed aan laffe grappen als het leegschudden van een pereboom, hoe hij kort daarop een liefdesbetrekking aanknoopte die uitliep op | |
[pagina 300]
| |
een weliswaar niet legitiem maar toch concibunaat huwelijk, al was het dan ook naar de zeden van zijnen tijd geoorloofd en door de kerk goedgekeurd, hoe hij later Manichaëer werd, zocht, twijfelde en dwaalde te goeder trouw - dat alles vervult hem met afschuw en diepgaand schuldgevoel. Wonder genoeg zijn deze zelfaanklachten opgenomen als vertrouwbare mededeelingen van bestaande werkelijkheden, en is de legende ontstaan van Augustinus' liederlijk leven waaruit de tranen en gebeden zijner moeder Monnìca hem zouden hebben gered. Zelfs Mommsen gaat op den klank der Confessiones af, laat zich geheel misleiden en durft neerschrijven: ‘Een gemoed dronken eerst van wilde losbandigheid, daarna van vlammende geloofshartstocht, zooals het uit de Confessiones tot ons komt, heeft zijns gelijke in de oudheid niet.’ Alsof het niet gemakkelijk viel de onwaarheid van Augustinus' zelfaanklachten uit de Confessiones zelf te bewijzen. Ondanks zich zelf heeft hij in datzelfde boek moeten getuigen dat hij nooit mede heeft gedaan aan brassen en zwelgen, een afkeer had van het ruwe studentenleven, met minachting neerzag op de bloedige circusspelen, in den omgang met edele vrienden onophoudelijk naar waarheid zocht en niet ophield de zwaarste problemen ernstig te onderzoeken.Ga naar voetnoot1) Niet een lichtzinnige, maar een zoekende ziel, aan Goethe's Faust gelijk, treedt voor den lezer die weet te onderscheiden, uit de Confessiones naar voren. Hoe eerlijk en waarachtig ook bedoeld, blijkt deze biecht van Augustinus als vermenging van ‘Wahrheit und Dichtung’, uitermate misleidend. Zij is oorzaak van de legende omtrent zijn losbandig leven, maar ook van een andere misvatting: alsof hij, als een berouwvol zondaar zich overgevende aan de ontfermende genade Gods, bekeerd is tot de Katholieke kerk. Beroemd is het tooneel in de Confessiones (Lib. VII.) waarin de bekeering van Augustinus tot stand komt. Een landsman Pontitianus had hem en Alypius verhaald hoe twee jonge keizerlijke ambtenaren te Trier, na de lezing van een leven van Antonius, besloten hadden in afzondering te gaan | |
[pagina 301]
| |
leven. Hij laat Augustinus in de grootste ontroering achter. Deze roept Alypius toe: Wat zal ons nu gebeuren? Wat beteekent dit? De ongeleerden staan op en trekken den hemel tot zich; en wij met onze hartelooze geleerdheid, zie, wij wentelen ons in vleesch en bloed. Met deze woorden stormt hij, aan de hevigste gemoedsbeweging ten prooi, het huis uit, den tuin in. Alypius die hem op de voet gevolgd is, ziet verbaasd en zwijgend toe. Een hevig onweer breekt los. Terwijl de regen neerstroomt geeft Augustinus zijnen tranen den vrijen loop. Hij rukt zich van Alypius los, die ontroerd achterblijft en wankelt verder den tuin in. Daar laten hart en mond hartroerende jammerklachten hooren: Hoe lang nog? Hoe lang nog? Morgen, altijd morgen! Waarom niet terstond? Waarom maakt gij, op dit oogenblik, niet een eind aan mijn schande. Zoo kreunt en weent hij terwijl zijn hart zich krampachtig samentrekt. Daar verneemt hij uit het naburige huis een kinderstem die herhaaldelijk zingt: Neem en lees. In dat oogenblik stokt zijn tranenvloed. Peinzend overdenkt hij of die woorden wellicht bij een of ander kinderspel behooren. Hij aanvaardt de woorden van het kind als een goddelijk bevel. Hij neemt de heilige schrift, slaat die op en leest het woord waar zijn oog op valt (Rom. 13:13 en 14) en dat besluit: Doet aan den Heer Jezus Christus. Dat is hem genoeg! Hij legt den vinger bij de bladzijde en tot rust gekomen, verhaalt hij alles aan Alypius. Deze leest verder op de aangewezen plaats: Neemt op de zwakken in het geloof. Hij past het op zich zelf toe. Terstond begeven zij zich daarop naar Monnica om haar hun besluit mede te deelen: door den doop zich te doen opnemen in de Katholieke kerk. Zoo verhaalt Augustinus zelf breedvoerig in de Confessiones. In bovenstaand kort verslag konden niet gehoord worden de zuchten van schaamte en van diepgaand schuldgevoel waarvan die bladzijden zwellen, evenmin de tranen van berouw en zondesmart waarvan ze voçhtig zijn. Op den achtergrond van dat tooneel verrijst een boeteling die verbrijzeld onder zijn zonde, ootmoedig de handen uitstrekt naar God, het besluit neemt voortaan ongehuwd te leven en zich te laten opnemen in de Katholieke kerk. En in de beschouwing die er op volgt, spreekt hij dan ook over de wet der zonde in de leden der menschen, over hun knechtschap door dood en door | |
[pagina 302]
| |
duivel, waaruit slechts Gods genade door Jezus Christus den gekruisigde, een mensch redden kan.
De jonge professor die wij op het landgoed Cassisiacum achterlieten, is die berouwvolle boeteling, maar hij toont zich in de geschriften van die dagen allerminst als zoodanig. Nergens maakt hij ook maar met een enkel woord, melding van de aanleiding tot het besluit zich bij de kerk te voegen en van de hevige gemoedsbeweging, waaronder het genomen zou zijn. Een geheel andere persoonlijkheid verrijst uit die geschriften dan men verwachten zou: niet een christenbekeerling, die berouwvol de goddelijke genade in Christus' kerk aanvaardt, dorstende naar verlossing van zonde, maar - verrassende tegenstelling! - de heidensche wijsgeer die waarheid vinden wil en niets dan dat. Niet een geloovig Katholiek Christen, maar een philosoof. Meer dan eens verklaart hij in dit bekeeringstijdperk van zijn leven, dat hij een veilige haven is binnengeloopen. Welke? die der Kerk? Het heeft er niets van! - die der philosofie! Hij prijst vele wijsgeeren uitbundig. Cicero noemt hij vertrouwelijk en met trots ‘onzen Tullius’. Ook van Plato en Plotinus spreekt hij met de grootste achting. Later volslagen kerkman geworden, zal hij een geheel anderen toon aanslaan. ‘Onze Tullius’ is reeds in de Confessiones afgedaald tot den rang van een ‘zekeren Cicero wiens taal bijna allen bewonderen, maar niet zijnen geest’. En nog later spreekt hij zijn leedwezen er over uit dat hij aan zulke goddelooze menschen als Plato en Plotinus, zooveel eer bewezen heeft, terwijl het toch veeleer plicht was geweest, de christelijke leer tegen hunne groote dwalingen te verdedigen. In die veel latere dagen zal de eereplaats ingenomen worden door godsdienst en kerk, maar nu in de dagen zijner bekeering, heeft de philosophie geheel zijn hart. Hij spreekt zijn innigste overtuiging uit, wanneer hij verklaart: ‘Er is geen gelukkig leven dan hetgeen in philosophie wordt doorgebracht.’ Deze bekeerling tot de Kerk is een nog zoekende philosoof. Van rechts en links, uit Stoa, NeoplatonismeGa naar voetnoot1) en Christendom | |
[pagina 303]
| |
ontleent hij, wat hij voor zijn geestelijk leven noodig heeft, zonder zich recht van de soms onderling bestaande tegenspraak bewust te worden. En waar hij deze ontdekt tracht hij het tegenstrijdige tot een hoogere eenheid aan te smelten. Duidelijk komt dit uit in de reeds vermelde samenspraak: ‘Over het gelukzalige leven’. Men stelt eerst vast, dat de mensch die God kent, gelukkig is. Doch spoedig wordt er een andere redeneering aan vastgeknoopt: De mensch die maat houdt in alles, is wijs en dus gelukkig. Dat is de nuchtere Stoïsche leer die nader uitkomt in het beeld van den Stoischen wijze, door Augustinus met voorliefde in zijn deugd en gelijkmatigheid, geteekend. Maar hoe is deze uitspraak te vereenigen met de slotsom der mystiek-religieuse speeulatie van zooeven, dat die God bezit, gelukkig is? Augustinus beseft tegenspraak en doet nu eenige koene dialectische sprongen om er aan te ontkomen. Er is - zegt hij - slechts één wijsheid nml. Gods geest. Maar deze is naar de goddelijke leer die volstrekt gezag bezit, niet minder dan Gods Zoon. Gods zoon is echter waarachtig God. Die nu gelukkig is, doordat hij wijsheid bezit, bezit God. Er staat immers ook geschreven: Ik ben de waarheid... en wijsheid en waarheid zijn één. In deze grillige redeneering wordt het nuchter ethisch begrip ‘wijsheid’ (sapientia) der Stoa omgetooverd tot de metaphysische idee ‘geest’ (noes) van Plotinus en deze geest is wederom niet anders dan Christus, de zoon Gods. Zoo worden Stoa, Neoplotinisme en Christendom in hun uiteenloopend onderscheid. tot eenheid saamgesmolten. Ons duizelt het daarbij, maar Monnica is verrukt. Zij meent in de woorden van Augustinus eene toespeling te hooren op de haar dierbare Driëeenheid en zij begint een hymne van Ambrosius te zingen: Zie, Driëeenheid, gunstig neer op ons die tot u bidden. Drie geestesstroomingen: Stoa, Neoplatonisme en Christendom trachten beslag te leggen op Augustinus' geest - maar het machtigst werkt het Neoplatonisme. De doopcandidaat tot de katholieke kerk, de berouwvolle boeteling der Confessiones ontpopt zich in zijn geschriften als een overtuigd aanhanger van die leer. Laat het accoord dat zijne redeneeringen doen hooren, niet zijn zonder een Stoischen en een nog zwakkeren Christelijken bijtoon - | |
[pagina 304]
| |
de hoofdtoon is krachtig en breed Neoplatonisch. Soms is het niet te zeggen uit welke bron hij put. Waaraan ontleent hij zijn ascetisme? Uit Stoa of Neoplatonisme? Het antwoord is moeilijk te geven. Maar wanneer hij afkeer van het aardsche voorstelt, niet als einddoel maar als middel, als de noodzakelijke voorwaarde om te komen tot erkenning der waarheid en om de ziel in hare heerlijkheid te doen ingaan, dan beweegt hij zich toch geheel op Neoplatonische lijn. Reeds Plato had katharsis, de reiniging, de vlucht uit de zinnelijkheid aanbevolen als de voornaamste taak van den wijze. Zonder dat kan hij immers niet komen tot de aanschouwing van het hoogste. Het is de lijn die door de latere volgelingen van Plato, door Porphyrius en Plotinus tot het einde toe, wordt doorgetrokken. Zij prijzen de ascetische levenspraktijk aan als middel om de macht van de stof, dien kerker des geestes, te breken. En de leerling Licentius denkt geheel Neoplatonisch, wanneer hij het lichaam een duistere gevangenis der ziel noemt. Niet minder Augustinus in zijne dichterlijke beschrijving hoe de menschelijke ziel in ketenen geslagen is, maar het liefdevuur verteert het hardste ijzer, zoodat zij de bevrijde, op schoonsten en reinsten vleugelslag heenvliegt naar de omarming Gods. Het Neoplatonisme - die wijsbegeerte waarin de Grieksche geest zijn laatste en reinste woord spreekt, is niet de ontaarding van zijn denken maar de bekroning. Plotinus vooral is de man die in een koen idealistisch systeem dit heerlijk erfstuk van Hellas, aan de wereld vermaakt. Het is wijsbegeerte maar in beweging gezet door een godsdienstig motief, de behoefte aan verlossing. Zoo wordt zij een heilsleer die het wezen Gods beschouwt als transcendent, het menschelijk godsbewustzijn als mystisch en het menschelijk leven als ascetisch. Deze philosophie was in de dagen van Augustinus de groote mededingster van het Christendom. Zij lijdt de nederlaag in haren wedrijver met dien godsdienst, maar niet zonder iets van zijnen geest er aan te hebben medegedeeld. En overwonnen, is zij naast en in het Christendom blijven voortbestaan. Zij herleeft in de mystieken der Middeleeuwen, vooral in de school van St. Victor (+ 1141) maar ook in de Renaissance. Goethe's Faust is vooral in zijn laatste gedeelte, in Neoplatonischen geest gedacht. En wat is zoo | |
[pagina 305]
| |
menig wijsgeerig betoog, zoo menige mystieke beschouwing die zich als splinternieuw aan komt melden, wat is Maeterlinck's mystiek-wijsgeerig werk, wat is Frederik van Eeden's Johannes Viator anders dan gemoderniseerd Neoplatonisme? De bekeerling Augustinus nu is vóór alles Neoplatonisch wijsgeer. Op 31jarigen leeftijd maakt hij kennis met het Neoplatonisme, door enkele boeken die toevalligerwijze hem in handen komen. Zij ontsteken in hem een ongeloofelijk vuur. Het sterfelijk leven houdt hem niet meer vast. Ieder in wien het goede nog leeft zou zoodra hij deze wijsbegeerte leert kennen, door heilige liefde worden aangegrepen en haar verbaasd, zuchtend en verlangend tegemoet snellen. Zoo geestdriftig spreekt Augustinus over een wijsbegeerte die hem voorgoed verlost van alle materialistische en sceptische denkwijze. Hij beweegt zich geheel in dezelfde richting als Plotinus. Zijn ‘waarheid’ gelijkt als twee droppelen water op Plotinus' ‘geest’. In zijn leer van het ‘niet-zijn’ van het booze, steunt hij geheel op dien wijsgeer en komt evenals deze tot optimistisch-idealistisch monisme. Hij is echter te oorspronkelijk om slechts een copie van Plotinus te zijn. Op den bodem van Neoplatonische gegevens trekt hij een zelfstandigen bouw op. Toch zijn Augustinus' godsbegrip en zijn wereldbeschouwing meer van Neoplatonischen dan van Christelijken aard. Ook wanneer hij, presbyter en bisschop van Hippo geworden, zich al meer ontwikkelt tot clericaal ‘pur sang’, zal Plotinus' wijsbegeerte niet ophouden de bron te zijn van zijne godsdienstige speculaties. Zij zal hem tot arsenaal dienen waaruit hij wapenen ontleent om alle materialisme en scepticisme te bestrijden. De Confessiones, in zulke dagen van strijd te boek gesteld, dragen een niet minder Plotiniaansch karakter dan zijne zooveel vroegere geschriften, al is er in andere opzichten veel meer Christelijks in. Maar in welk opzicht is deze ‘bekeerling’ dan toch wel Christen? In zijn godsdienstzin wellicht? Hij gloeit van religieus verlangen. In de dagen dat hij te Cassisiacum vertoeft, stijgt zijn gebed gestadig ten hemel. Want alleen met behulp der godheid is het hoogste goed, de waarheid te vinden. Hem vallen de diepste en beste inzichten ten deel, wiens geest in de hoogste spanning naar de godheid is toe- | |
[pagina 306]
| |
gewend. Om te komen tot den aanblik van het licht der waarheid is noodig: recht leven en ijverig studeeren, maar ook vroom gebed. Ja, ook het gebed der moeder moet dienen om het groote goed zelf: de kennis der waarheid, te vinden. Het is nuchter-rationalistisch gedacht dat het gebed een middel zou zijn tot waarheidskennis. Maar deze opvatting is dooraderd van innig mystiek verlangen naar zielsgemeenschap, naar ‘unio mystica’ met God. Het gebed dat hij in die dagen opstelt en ons nalaat in de ‘Alleenspraken’ is een ware zielskreet ‘de profundis’. De klacht om waarheid laat er zich in hooren, maar tonen van vroom en ootmoedig verlangen naar het bezit van God-zelf, mengen er zich doorheen. Het innig begeeren naar den aanblik van het groote licht, gaat soms over in mystieke extase en visionair schouwen, maar nooit geeft hij zich over aan een roes van mystieke ontroering, waarin de ziel zichzelf verliest. Het is veeleer of door deze godsdienstige extase de werkzaamheid der ziel bij hem verhoogd en haar voortbrengingsvermogen versterkt wordt. Naar een uitspraak van Harnack: men heeft van Fra Angelico Fiesole gezegd dat hij zijne figuren aan de wanden heeft gebeden; men kan van Augustinus verklaren dat zijne diepste gedachten over de eerste en laatste dingen, zich uit zijn gebeden losgemaakt hebben. Augustinus godsdienstig - dat beteekent nog niet Christelijk. Veeleer staat op zijn vroomheid een scherpe Neoplatonische stempel gedrukt. Hij roept uit: Ik verlang niets te weten dan God en de ziel, niets meer, niets anders. Deze zielskreet past wel bij den Christen, maar niet minder bij den Neoplatonist. Zijn godsdienstzin maakt hem nog niet tot Christen. Maar dan toch wel zijn verlossing van zonde door Christus' genade in de kerk hem geboden, waarnaar zijn schuldbewust gemoed uitgaat? Neen, want hiervan mogen de Confessiones overvloeien, in zijne vroegere geschriften is er geen spoor van te vinden. Christus is daarin voor hem naast een Stoïsch-Neoplatonisch philosoof die zelf een voorbeeld, de waarheid van zijn moraal en zijn leer door wonderdaden bevestigt, bovendien slechts een metaphysisch begrip: het goddelijk intellect. Maar zijn zieleleven staat op geen wijze met Christus in verband. Allerminst als met een macht die van zonde verlost. Daaraan heeft de wijsgeer te Cassisiacum | |
[pagina 307]
| |
ook niet de minste behoefte. Het is hem immers niet te doen om redding uit zonde, maar om kennis der waarheid. Hij verlangt niet naar verlossing maar slechts naar reiniging als middel om tot hooger kennis, tot kennis van God die waarheid is, te geraken.
De professor-bekeerliug is naar eigen uitspraak in zijn geschriften, een soms nog in Stoïsche gedachten wereld levende, naar waarheid zoekende Neoplatonist die vreemd is aan alle Christelijk schuldgevoel. Een verrassende tegenstelling met het beeld dat de bisschop twaalf jaar daarna, in de Confessiones van zichzelf ontwerpt, waarin hij zich teekent als berouwvol boeteling. Ook Gaston Boissier wijst in zijn vernuftige beschouwing: La conversion de St. Augustin (Revue des deux mondes, Jan. 1888) op deze tegenspraak. Is het mogelijk aan te nemen - zoo roept hij uit - dat deze man dien zij (de Confessiones) ons teekenen als verbrijzeld door de genade, weenende en zuchtende over zijn fouten, dezelfde is die zijne leerlingen zoo rustig onderhoudt met vraagstukken van moraal en metaphysica, die zich onder de leiding der philosophie stelt met zulk een kalm vertrouwen? Boissier ziet voorbij dat de philosoof niet zoo rustig en kalm is. Soms wil de slaap een ganschen nacht niet nederdalen, hij baadt soms in tranen, aan zijne smeekingen en verzuchtingen is geen einde. Maar dit laten wij daar! De groote fout van den Franschen geleerde bestaat hierin dat hij beide beelden èn den in tranen zich badenden Christen van de Confessiones èn den gedachten uitspinnenden philosoof der vroegere geschriften, als authentiek, als overeenkomende met de werkelijkheid handhaaft. ‘Het zijn - zegt hij - twee zijden van één geest. De wijsgeer is nog over van vroeger, maar de Christen wordt al meer zichtbaar. Zijne philosophische beschouwingen loopen gewoonlijk uit op een Christelijke slotsom.’ Bevreemdende kortzichtigheid van Boissier! Niet de Christelijke, maar de Neoplatonische denkwijze is het die Augustinus bekoort en in dit tijdperk zijner ‘bekeering’ overheerscht. De berouwvolle Christen der Confessiones is een fantasiebeeld van den bisschop. Augustinus de wijsgeerige Neoplatonist der geschriften is authentiek. Op geen | |
[pagina 308]
| |
andere wijze kan de tegenspraak verklaard worden. De bisschopschrijver heeft allerlei gevoelens en stemmingen die hem zelf bij het te boek stellen der Confessiones vervulden, te goeder trouw maar ten onrechte, werkzaam gedacht in het tijdperk zijner bekeering. En het bekeeringstooneel, de finale waarop de Confessiones zijn aangelegd, maar die onvermeld blijft in de geschriften, bevat wellicht de door de fantaisie van den bisschop-schrijver aangevulde, gekleurde en uitgewerkte herinnering aan de hevige ontroering, waaronder het besluit tot ascetisch leven genomen werd.
Want de bekeering van Augustinus bestaat in weinig anders dan in den overgang tot een volstrekt ascetisch leven. In dit ééne opzicht stemmen de Confessiones en de geschriften wonderwel overeen. ‘Gij hebt mij tot U bekeerd - zoo luidt het het in de Confessiones (VIII § 30) - dat ik geen vrouw meer begeeren zou, noch eenige hoop van deze wereld.’ Dat is de doorgaande toon in het bekeeringstooneel der Confessiones. Het voorbeeld van Antonius en van de jonge keizerlijke ambtenaren te Trier die kluizenaar worden en de zondige wereld den rug toekeeren, prikkelt tot navolging. ‘Zoudt gij niet kunnen - roept de kuische waardigheid der onthouding hem in het beslissend oogenblik toe, - wat die jongelingen, die vrouwen welke leven met de kroon der maagdelijkheid, vermogen?’ De bekeering van Augustinus bestaat volgens de Confessiones in het breken met een zondige wereld, waartoe in de eerste plaats niet het concubinaat, maar in het algemeen de gehuwde staat, nog nader geslachtsgemeenschap moet gerekend worden. Diezelfde toon ook in de vroegere geschriften! Wij vermelden reeds uit de ‘Alleenspraken’ hoe Augustinus oordeelt over de liefkoozingen eener vrouw en hoe hij zich schaamt, wanneer deze des nachts in den droom tot hem komen (blz. 293). Hij waarschuwt zijne leerlingen telkens weer voor de lusten des vleezes en houdt niet op hen op te wekken tot een ascetische levenspraktijk. Hij roept zijnen jongeren Trygetius en Licentius toe: ‘verstikken wij toch op onze wegen het verderfelijke vuur van walmende lusten!’ Wanneer de jonge Licentius een gedicht heeft gemaakt over de liefde- | |
[pagina 309]
| |
tragedie van Pyramus en Thisbe en daarover zeer voldaan is, dan maakt Augustinus zich ongerust dat de zinnelijke bekoring hem verstrikken zal. Hij spreekt zijne afkeuring uit over het verzenmaken en wekt Licentius tot philosophie op. Zij is meer waard dan Pyramus, schooner dan Thisbe: zij heeft meer bekoorlijkheden dan Venus en Cupido. Men moet zich vrij houden van liefdezaken, van lusten van buik en keel, van overdreven lichaamszorg, van ijdele bezigheden, van spel en doffe slaap, van eer- en roemzucht. En in de ‘Alleenspraken’ verklaart hij aan Rede met nadruk: ‘Ik heb vastgesteld dat niets zoozeer gemeden moet worden als geslachtsgemeenschap’. Die laatste uitspraak zou geplaatst kunnen worden in het bekeeringstooneel der Confessiones. Het is geheel in den toon! Ik heb vastgesteld, - dat woord heeft een klem en nadruk die denken doen aan een wilsbesluit onder hevigen zielestrijd genomen, juist zooals de Confessiones het beschrijven. Het blijkt duidelijk: de jonge professor te Cassisiacum, is de volkomen asceet die de Confessiones doen verwachten. Maar hoe kan dat besluit tot ascetisme samenhangen met aansluiting bij de Katholieke kerk? Voor den Augustinus der Confessiones volgt het eene vanzelf uit het andere. Na het besluit tot het schuwen van de zondige wereld, zegt hij tot Monnica dat hij nu met haar, zijn moeder, staat op denzelfden regel des geloofs. Inderdaad is de Katholieke kerk vooral voor hem geweest die instelling welke hem het ascetisch leven mogelijk maakte. In het opkomend monnikendom stelde zij het in die dagen als ideaal en hielp het in toepassing brengen. Het zijn volstrekt niet haar geloofswaarheden die hem in dit tijdperk hebben aangetrokken. Indien deze iets hebben dat goed is, dan is het dat zij in den grond overeenstemmen met de slotsommen der Neoplatonische wijsbegeerte. De leer van het Christendom spreekt het groote door hem bij de Platonici gevonden goed niet tegen. Ziedaar, wat de kerk als een verdienste moet worden toegerekend. Verder past Augustinus den stelregel van den lateren wijsgeer Hobbes toe: Over geloofswaarheden moet men niet nadenken; men moet ze evenals pillen ongekauwd naar binnen slikken. Hij neemt in dit tijdperk van zijn leven echter nog niet alles | |
[pagina 310]
| |
aan wat in Katholieke kringen inheemsch is. Laat hij zich dan willig buigen onder de autoriteit der kerk, toch verzet hij zich nog tegen grof bijgeloof, zoo het niet door haar geijkt is. Zelfs in later dagen, wanneer zijn denken zich al meer in dogmatisch-kerkelijke banen begint te bewegen, verwerpt hij nog de vereering van beelden en graven. Ook denkt hij er nog niet aan heiligen te aanbidden. Dat alles komt eerst later. In de Confessiones - 12 jaar na zijne bekeering - is hij reeds zóó veranderd, dat hij met welbehagen het laffe wonder verhaalt van de miraculeuse genezing door de aanraking met de beenderen der martelaren Gervasius en Protasius. Waarlijk, het beteekent niet louter winst wanneer zijn geest zich plooien gaat in de leer en de denkwijze der Katholieke kerk! Sinds dien is de hooge en vrije vlucht der gedachten geknot en komt hier en daar een trek van benepen vulgariteit aan het licht. Zijn verlangen naar ascetisch leven en zijn behoefte aan autoriteit hebben hem in de Katholieke kerk gevoerd. Deze imponeerde hem, deels ten gevolge van jeugdherinneringen, deels ten gevolge van de aanzienlijke plaats die zij in zijnen tijd, al meer in de wereld begon in te nemen. Het ascetisch leven heeft ongetwijfeld den doorslag gegeven! Toch was ook de behoefte aan gezag een beweegreden van belang. Maar hoe kan deze behoefte - zoo vraagt men zich af - rijzen bij een man die gelooft aan het vermogen van het verstand om langs den weg van het denken, volstrekte waarheid te vinden? Heeft hij misschien gevoeld hoe de brug die hij bouwen wilde over de kloof tusschen den menschengeest en de - naar het spraakgebruik van Augustinus - ‘intelligibele’ wereld uit niet anders dan uit broos glas bestond? Een identisch oordeel vormt daarvan in zijne redeneering het machtigste steunsel. De wijze heeft een bepaald weten, hij weet de wijsheid. Derhalve - welk een sprong! - is de wijsheid. In de logica van Augustinus wordt het begrip omgetooverd tot een idée, de abstractie tot een geestelijke werkelijkheid. De wijsheid is: met deze knods van bordpapier denkt Augustinus de zevenkoppige hydra van den twijfel te kunnen verslaan en vervolgens die knods aanwendende als een tooverstaf, een geheele idealistische wereldbeschouwing te kunnen doen verrijzen uit het niet. Gelooft hij zelf maar half aan de | |
[pagina 311]
| |
juistheid van zijne redeneering? - aan de waarheid van zijn slotsommen? Vreest hij dat de glazen brug onder hem zal instorten, als hij er zich in ernst langs waagt op zijn tocht naar de intelligibele wereld en acht hij het daarom noodig de Katholieke kerk als toevluchtsoord, bij de hand te hebben? Niet alleen komende gebeurtenissen, ook logische dwalingen werpen schaduwen vooruit die onrustig stemmen. En dan verder! Verovert het verstand wel het waarheidsgebied in zijn vollen omvang? Blijft het weten niet stukwerk? Hoe goed is het dan het tekort te kunnen aanvullen met brokken uit de geloofswaarheden der kerk! Vandaar dat hij bij al zijn hooggaanden denkersmoed, toch ook begeerig en hulpbehoevend de hand uitstrekt naar volstrekte autoriteit. Met ascetisme en autoriteitsbehoefte hangt zijn overgang tot de kerk samen, niet met eenig zieleleven.
De hier gegeven beschouwingen omtrent de bekeering van Augustinus, wijken zeer af van de gangbare en ook van de nieuwe door Gaston Boissier uiteengezet. Zij zijn echter in overeenstemming met enkele uitspraken van Duitsche geleerden uit den laatsten tijd. Harnack verklaart: ‘Veel van datgene wat eerst gedurende dezen tijd (namelijk van zijne aansluiting bij de kerk tot het opstellen der Confessiones 386-398) in Augustinus tot rijpheid is gekomen, heeft hij onbewust in het oogenblik van de ommekeer verplaatst. Hij was toen nog geen kerkelijke theoloog. Veeleer leefde hij, ondanks zijn besluit zich aan de kerk te onderwerpen, nog geheel en al in wijsgeerige vraagstukken. De groote breuk hield alleen verband met het ambt dat hij bekleedde en met zijne onthouding van geslachtsgemeenschap, niet met den toenmaligen kring van zijne belangen.’ De kerkhistoricus Scheel maakt de opmerking: ‘Voor zijn zedelijk leven is zijne bekeering van beteekenis geweest, het was een bekeering tot het monnikendom. Een nieuw motief is echter niet in hem opgekomen.’ En de slotsom waartoe zijn vakgenoot Thimme komt, is deze: ‘Men moet eigenlijk niet meer spreken van Augustinus' “bekeering”’. De waarheid van zulke uitspraken wordt door bovenstaande opzettelijke uiteenzetting van de omstandigheden in het bekeeringstijdperk van Augustinus, nader toegelicht en gestaafd. | |
[pagina 312]
| |
Maar wat is daarmede bereikt? Alleen dat een historische waarheid welke gestruikeld was, weder op de been is gesteld? Dat is inderdaad een uitkomst van belang, vooral omdat zij den weg opent tot een juist inzicht in de ontwikkeling van het geestesleven bij een geweldig man als Augustinus. Op zichzelf is dat om der waarheidswille reeds een winst. Maar verder: doorzicht in het streven en worstelen van een menschenziel, werpt licht en kleur op het geestelijk leven van het tijdperk waarin zij leeft, en doet de groote lijnen waarlangs het zich voortbeweegt, scherper en fijner uitkomen. Het geheel wordt levend! Het tijdvak waarin deze bekeering van Augustinus tot stand komt, is er een waarin Hellenisme en Christendom elkander wederzijds innig doordringen. Men moge daarin een vooruitgang zien en met Hegel en Pfleiderer van oordeel zijn dat het Christendom eerst als bespiegelend religieus stelstel en als cultuurmacht tot zijn volle recht kwam, dan wel geneigd zijn met Ritschl en Harnack daarin te betreuren een heillooze wezensverandering van het Christendom dat immers ophield enkel godsdienst te zijn, niemand zal ontkennen dat die vervorming eene historische noodzakelijkheid was. Hoe die ineensmelting nu in vele zielen tot stand kwam, leert de ‘bekeerings’geschiedenis van Augustinus. Hij de zoekende, Stoische, godsdienstige, Neoplatonische asceet, plaatst zich onder de autoriteit der kerk en voert tegelijk het Hellenisme in haar binnen. En dat in het goed vertrouwen dat elke ‘Platonische philosoof slechts met geringe verandering van woorden en gevoelens Christen worden kan.’ Zijn ‘bekeering’ was er eene tot Neoplatonisme, doch deze wijsbegeerte werd hem een brug tot het Christendom, zooals vóór hem, zich reeds in Justinus had voorgedaan en na hem in de 19e eeuw, zich in Neander herhalen zou.
In dezen ‘bekeerling’ Augustinus welde een bron van geestesleven, die bron werd tot stroom en die stroom ruischt door de geschiedenis. Hij is het die later van Neoplatonist, ook in denkwijze Katholiek geworden, het geloof aan de kerk heeft gegrondvest en het geloof van de kerk heeft voleindigd. Hij is met haar door de Middeneeuwen gegaan en heeft haar vergezeld | |
[pagina 313]
| |
tot in onzen tijd. Terecht noemt de Roomsche kerk hem dankbaar ‘het grootste kerkelicht’. Maar ook het Christendom van Protestantsche natuur gaat tot hem terug. Het dankt aan hem de begrippen van onvrijheid, genade, praedestinatie, geen heil buiten verlossing en geen verlossing dan in Christus. Hiermede is Augustinus' invloed nog volstrekt niet in vollen omvang omschreven. Petrarca en de groote meesters der Renaissance hebben zich naar hem gevormd en het Humanisme staat onder zijn krachtigen invloed. En ook die godsdienstige opvatting, welke van geen middelaarschap in kerk of persoon weten wil, ziet in zijn werk nog steeds een middel tot warmen, persoonlijken godsdienstzin. Deze Augustinus die nog steeds geacht wordt een leidsman te zijn tot individueel Christendom, was een heros van Humanisme en Renaissance, en hij die stond aan de wieg van het Protestantisme, wordt tevens geëerd als de vader van het Roomsch-Katholicisme. Hoewel kerkvader, behoort Augustinus niet tot een bepaalde kerkelijke partij of groep, zelfs niet aan den Christelijken godsdienst alleen. Hij is van de menschheid in haar geheel.
Apeldoorn. E.M. ten Cate. |
|