De Gids. Jaargang 74
(1910)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 259]
| |
Shakespeare.De liefde voor Shakespeare, in wie haar eenmaal gevoelde, groeit tot een hartstocht met de jaren. In den beginne, als knaap, zaagt gij een der stukken op het tooneel, een der donkerste bijgeval, Hamlet. Dan kocht gij een boekje om het te lezen, in het Hollandsch of Duitsch, want Engelsch verstondt gij in dien tijd nog niet, de betoovering der verzen ving u, en het was met de zorg voor het schoolwerk gedaan. De spelers vergat gij, den zin der woorden begreept gij niet, maar uw verbeelding stond in gloed gelijk een nachtelijk land onder den rooden hemel, maar de eeuwige stroom der schoonheid bruiste en murmelde waar gij luisterdet zonder te zien. Toen reeds kendet gij hem zooals hij waarachtig is - groot zijn de woorden des dooden herders: Who ever loved that loved not at first sight!
En toen gij een vriend kreegt wiens vader u, deel na deel, den volledigen Burgersdijk mee naar huis gaf, o wat een tijd was dat! Den ganschen zomer gevoeldet gij de behoefte der jonge beenen niet om buiten in de zon te loopen, gij waart in de kamer en zaagt de daden van Britsche koningen en Romeinen, gij hoordet het late kweelen van minnaars, de weeklachten van den armen mensch in de stormen des noodlots over de heide. En gij wist dat uw jong leven grooter was geworden wijl gij meer van de menschen en hun schoon bestaan hadt gezien. Later, naar die vervoeringen terug verlangend, werdt gij u bewust dat gij niets kendet dan den naam alleen van hem die dit alles maakte. Gij laast toen een boek over hem. Het was de eerste wijn die de zaligheid niet gaf. Een | |
[pagina 260]
| |
inschrijving in het kerkregister, een handteekening was al wat gij van hem zelf vondt in de luidruchtige verwarring van gissingen, meeningen en jaartallen. En uit uwe teleurstelling rees, natuurlijk, de gedachte aan den bovenmenschelijken oorsprong van de schepselen waarvan gij gelezen hadt. Inderdaad, van een wonder getuigen die tallooze boeken - over zijn geloof: katholiek, protestant, atheïst, pantheïst; over zijn eerste beroep: hij was slagersjongmaat, hengelaar, jager, hovenier, meester, jurist, apotheker, factotum; over zijn kennis: van natuurlijke historie, landbouw, recht, geneeskunde, politiek, zeevaart. De legende verhaalt van het oord waar hij leefde, daar trekken de pelgrims heen. Gij kwaamt in het huis waar hij geboren werd, gij zaagt de wegen die hij wandelde, de plek waar eenmaal zijn lichaam rustte. Uit al die overdrijving, uit al die kinderlijke aanbidding, of hij een heilige was, leerdet gij inderdaad niet veel meer dan de luttele feiten van geboorte, huwelijk en dood. Maar het zijn goede, frissche, levende feiten: ziet, hoort, hij was niet een onbegrijpelijk wonder, hij was een gewoon mensch die een strijd te strijden had en veel, ontzaggelijk veel schoons over andere menschen sprak. Hij werd u des te liever, als een goede vader dien gij, schoon eerbiedig, wel eens bij den naam moogt noemen. En uwe liefde, allengs wijzer door de kennis der menschen die hij schiep en door de verhalen die zij deden van dien ouden tijd, maakte een schooner beeld van zijn leven dan ooit een ander u kon toonen. Want menschen zijn het - O brave new world that has such people in't! - zóó waarachtig dat men eer het leven van ieder hunner kon schrijven dan een kritiek indien men slechts dezelfde feiten had, menschen in wie men even eenvoudig den vader ziet als men den boom kent aan zijn vruchten. En al die boeken, geboren uit de aandrift om zijn grootheid te loven, worden u vreugde: William Shakespeare, wiens naam gij door vriendenstemmen dichter bij uw oor hoort uitgesproken, kent gij beter, veel beter, ja, dan voorheen - en toch wilt gij immer meer over hem hooren, over hem en allen die hem omringen, van Mamilius tot Prospero. Indien het u zoo verging weet gij dat deze liefde heel uw leven zal blijven, en groeien zal. | |
[pagina 261]
| |
En in uw vreugde vindt gij een milder oordeel over de twijfelaars, de blinde aanbidders en de blinde ketters. Wie heeft nooit getwijfeld? Wie die de oorden kent welke hij ontdekte, die in gemijmer zocht wat toch de bekoring kon wezen waarin hij door woorden, woorden gevoerd werd, wie heeft niet wel eens de verrassende vraag in zijn binnenste gedaan of waarlijk één mensch zulke macht kon bezitten? Of een jong man zoo rijk van ziel kon zijn dat hij zooveel, zoo verscheiden, zoo wonderbaarlijke schoonheid in menschen zag, in Macbeth's gade, Imogen, Othello, Kent? Maar hoe dan? De andere schrijvers te zamen, Marlowe en het wild gevogelte met wier vederen de Shake-scene zich sierde? Het is een onzalige onzekerheid. Redenen en bewijzen baten den twijfelaars niet, zij vragen een verklaring die geen mensch kan geven. En de kinderen die, door de grootschheid der schepping verbijsterd, geestdriftig verhalen: Ik heb Elseneur gezien waar Hamlet te middernacht waakte, ik heb in Verona het huis gezien waar Juliet woonde - wel zijn zij u dierbaar voor wie Falstaff en Lear even waarachtig hebben bestaan als Caesar en Madcap Hal, maar gij bedwingt u hun te spreken over de wonderen die uit een schoonen waanzin vorm en lichaam kregen. De ketters. De wijze Bacon deed nuttiger werk dan vermaken en verdiende die verguizing niet. Maar gedenken wij hen menschelijkerwijze die eer in Bedlam hooren dan in het vuur.
De volgende schets houdt zich aan de gegevens welke men in iedere beschrijving van Shakespeares leven kan vinden; slechts volgt zij wat in zijn werk zelf en in dat zijner tijdgenooten zichtbaar is voor wie zien kan liever dan de feiten alleen. De onderzoekende geest zal soms waarschijnlijkheden, wellicht verzinsel ontdekken, doch met eenige gemoedelijkheid willen toegeven dat zulke afwijkingen ook in wetenschappelijke verhandelingen over Shakespeare voorkomen, zij het ook zelden. Enkele aanteekeningen ter verklaring volgen aan het einde. | |
[pagina 262]
| |
I.
| |
[pagina 263]
| |
haften Germaanschen den krijgsman duiden, het bevat in waarheid de twee groote beginselen van Shakespeares wezen die elkander zoeken en elkander bestrijden, de verbeelding en de daad. John Shakespeare was een jaar of vijf voor zijn huwelijk in Stratford gekomen om een ambacht te leeren. Niet ver van de stad bezat zijn vader een hoeve, maar om daar mettertijd bezadigd als landbouwer te leven was zij hem niet groot genoeg. Hij, geestig, bedrijvig, eerzuchtig, met een hoofd voor zaken, zou tevreden zijn met een klein stukje land? De tijden waren gelukkig niet meer zooals voorheen toen het wel gebeurde dat de schutters van Warwick met dronken geraas in den nacht het eenig paard uit den stal wegvoerden, het beste bier dronken en den boer nog ranselden, onrecht waar geen recht voor was; of dat des konings mannen al het graan kwamen koopen, tegen hun prijs, en met slecht geld betaalden; maar de voorrechten welke den vrijen landman, die grond bezat, boven den onvrije stelden en boven de gemeenen die nog heerendienst deden, waren verachtelijk vergeleken bij de nieuwe, ruime, fortuin belovende onafhankelijkheid der burgers in de stad. Stratford had kort te voren het recht van zelfbestuur verkregen. Van het gezag der bisschoppen van Worcester, wien vroeger de heerlijkheid toebehoorde, was al sints het einde der veertiende eeuw weinig overgebleven. Hun rentmeesters kwamen op geregelde tijden om de tienden, het maalloon, de cijnzen op huwelijk en erfenis te ontvangen, en dat was al. Een godsdienstige instelling had zich ontwikkeld om de huishouding der gemeente te leiden, de broederschap van het Heilige Kruis, en deze regeerde. Maar toen Hendrik VIII zich de kerkelijke goederen toeëigende, werd ook dit gilde ontbonden. En gedurende jaren was Stratford, ofschoon de heerlijkheid aan den protector Northumberland was overgegaan, zonder geregelde leiding, tot in 1553 Edward VI den burgers een charter schonk. Het bestuur, thans door de burgers zelf gekozen, werd op eendere wijze samengesteld als ten tijde der broederschap: een baljuw aan het hoofd, schepenen die voor recht en veiligheid waakten, kamerlingen die de penningen beheerden en openbare werken uitvoerden, een schrijver, en tien der aanzienlijkste burgers als raad. | |
[pagina 264]
| |
Toen begon een nieuwe tijd in de stad, van vrijheid en voorspoed. Jonge boeren uit den omtrek, die geen werk meer vonden, daar de landheeren, den onvoordeeliger akkerbouw verwaarloozend, hoe langer zoo meer grond voor veeteelt gebruikten - de wolnijverheid breidde zich uit, men at meer vleesch sedert den afval van Rome -, zochten daar een woning en broodverdienste in handwerk of nering. De middeleeuwsche gilden waren in verval, geen strenge regelen konden de onbekwamen meer verhinderen hun waren op de markt te verkoopen, toen de nood hen dwong te doen wat hun handen vonden. Men verwijt Shakespeare dat hij weinig gevoel toont voor het arbeidend volk, dat hij handwerkers als narren voorstelt. Maar hij, in hun stand geboren en getogen, had in zijn jeugd op het platteland niet veel beter gezien dan zelfvoldane kerels, die hun vak slecht verstonden; - moest de zorgzame stadsraad niet herhaaldelijk bevelen, dat een iegelijk zich bij één beroep zou houden, en ambtenaren aanstellen om het te slordig gelooide leder of het te veel gestrekte laken af te keuren? En of men zich aan die bevelen stoorde - John Shakespeare, weldra lid van dien raad en later baljuw, was zelf handschoenmaker, looier, wol- en graankooper tegelijkertijd; zijn buurman Quiney, na hem baljuw, handelde in gember, lood, laken, kalk, olie en planken. De oude wetten bleken te nauw voor de nieuwe verhoudingen, de gemoederen waren te vol van de onverwachte mogelijkheden van welvaart. Rampen moesten de jonge levenskracht nog buigen en de franke, bedrijvige, zorgelooze bevolking leeren orde en regel te stellen. Stratford ligt aan de rivier. Dicht bij den oever staat de kerk eenzaam tusschen hooge olmen; een eind verder, waar het water bij overstroomingen niet komt, zijn de lage huizen en werkplaatsen gebouwd, gepleisterd en met rieten daken, alleen of bij tweeën en drieën naast elkaar. Daar begint, evenwijdig aan de Avon, de eene hoofdstraat, High street, die leidt naar de andere, Bridge street, en deze voert oost en west naar het open land. In Bridge street is het op marktdagen het drukst van landlieden en kramers en vee. Achter deze straat, het verst van de rivier, ligt Henley street, rustig aan akkers en boomgaarden. In Henley street vond John Shakespeare een huis toen | |
[pagina 265]
| |
hij trouwde. Daar toog hij aan den arbeid. Hij was een vroolijk, werkzaam, strijdbaar man, die op zijn rechten stond. En het ging hem goed. Hij kwam daarom weldra in het stadsbestuur en klom van de lagere ambten tot de hoogste. In 1564, toen hij kamerling was, op den drie-en-twintigsten April, werd zijn derde kind, William, zijn eerste zoon, geboren. Dat jaar herinnerde men zich lang. Als kleine jongen hoorde William buurvrouwen, zijn vaders vrienden, die, wanneer het werk gedaan was, nog even binnen kwamen en tot na de vesperbel voor het vuur bleven praten, vaak dat jaar noemen, met een hoofdschudden, en verhalen van de jonge dochter die, toen dat knaapje nog de doopdoeken droeg, levend begraven werd bij de dooden - hij hoorde kreten die geen menschelijk oor kan hooren: Shrieks like mandrakes' torn out of the earth.Ga naar voetnoot1)
De pest, de kwaal wier naam zacht wordt uitgesproken, heerschte toen in Stratford. De heer van Clopton, dat een kwartiertje achter het huis van Shakespeare ligt, begroef zijn dochter in de kerk, haastig, angstig, een ieder vreesde den ander. Enkele dagen later droegen dezelfde mannen de tweede dochter daarheen, zij openden het gewelf en vonden het eerste kind met losgewikkelde waden geleund tegen den muur. De stad was vol ellende en weeklacht. Telkens bij het herdenken van een vroegeren vriend werd dat verbijsterend jaar weer genoemd, dat jaar toen de graven openstonden. En dit zijn verhalen, die een knaap die luistert zich zijn leven lang herinnert. Wie kent niet uit zijn eigen leven de verre, toch duidelijke gestalten, die in de verbeelding der jeugd geboren en gevormd werden, nog vóór de schooltijd begon? Heugenis van dingen, gehoord, gezien in het korte, felle zonlicht van zijn jongste leven, merkt men herhaaldelijk in de spelen, als gedroogde bloemen waarvan men den geur herkent, zonder te weten welke lieve werkelijkheid zij eens beduidden. ‘All | |
[pagina 266]
| |
the world's a stage’, - hoe was dat ook weer? De burgers sierden de wanden hunner woonkamer, zooals de rijken een tapijt gebruikten, met gewoon linnen waar zinnebeeldige voorstellingen op geschilderd waren, de gelijkenis van den Verloren Zoon bijvoorbeeld, en de spreuken stonden daar te lezen, als een bel uit den mond der figuren. Zoo hing in Shakespeares groote kamer een schilderij van de zeven getijden des menschelijken levens, waar Will met zijn broertje Gilbert en de kindertjes van Badger, die naast hen woonde, dikwerf voor stond te kijken. De bespiegeling van Jaques in As you like it klinkt als een herinnering van geziene beelden. De jaarmarkten, de kermissen worden zoo vaak genoemd, dat zij wel den indruk van een zeer groot schouwspel gemaakt moeten hebben. Er waren twee halfjaarlijksche markten tot huur en verhuur van landarbeiders, de eene kort na Pinkster en de andere in den herfst. Boeren en boerinnen stalden hun paarden aan den Gouden Leeuw of den Ouden Rooden Leeuw, den Pauw, waar lange rijen van karren stonden met de boomen omhoog, en leidden hun vee naar Rother Market, de rundermarkt, of stapelden hun kaas en vruchten bij de Guild Chapel op; kooplieden uit Coventry, Birmingham, Sheffield bouwden hun kramen, soort bij soort, en prezen hun waren, lintjes, kantjes, doekjes, kragen, nieuwerwetsche mutsen en de voorgeschreven grijze hoeden voor den Zondag, sjerpen en spelden, tin- en aardewerk, gereedschap en paardentuig; de goochelaar met zijn aap schreeuwde nog luider, de liedjeszanger dreunde zijn oneindige ballade op, in de herbergen waar de klimop uithing klonk schaterend gelach, maar de drukste vroolijkheid was waar de slager een ganschen os aan het braadspit roosterde. Daar was voor kleine kinderen geen plaats in 't gedrang. De stadswacht droeg ze naar een veiliger plek, een koopvrouw gaf ze ieder een rooden glimmenden appel. In dien tijd ook had de grootste gebeurtenis van zijn jeugd plaats. Hij was vijf jaar, zijn zusje Joan was pas geboren. In de Middle Row, waar de schoenmaker woont, had hij 's morgens een troepje mannen zien komen, te paard, met een kar bij zich, en één droeg een trom. Na het noenmaal nam zijn vader hem en zijn broertje mee naar de groote | |
[pagina 267]
| |
raadzaal, waar zij veel menschen zagen. Zijn vader, de schepenen, de kamerlingen zetten zich midden in de zaal, maar alle anderen bleven achter hen staan. Toen trad aan het einde een man in het zwart voor en hield een toespraak. Daarna kwam een koning die in zichzelf begon te spreken, of hij zong, plechtig als in de kerk, met zijn oogen naar boven en zijn armen wijd uiteen, en drie schoone vrouwen naderden hem en spraken om beurte. Eindelijk legde de koning zich neder in een wieg en viel in slaap onder het gezang. Toen hij sliep namen de drie vrouwen een masker als een varkenssnuit en bonden het met kettinkjes voor zijn gezicht. En terwijl zij dit deden, steeds zingende, verschenen uit een anderen hoek, zeer langzaam, twee oude mannen, een in het blauw met een grooten gouden staf en een in het rood met een zwaard. Zij liepen heel zacht, tot zij voor de wieg kwamen. Toen sloeg de eene oude man opeens met zijn staf op de wieg, zóó toornig, dat de drie vrouwen vluchtten en het masker mede namen. En de koning stond op en jammerde, en vreeselijke geesten kwamen en sleurden hem mee. - Het was het eerste schouwspel, dat hij zag. Menigen nacht droomde hij ervan. En toen zijn vader hem verteld had, dat de koning den slechten mensch beteekende, de drie vrouwen ondeugden, de oude mannen het einde der wereld en het laatste oordeel, riep hij zijn broertje en de buurkinderen mee naar den tuin, onder den appelboom. Daar stapte hij fier heen en weer, zingend, met zijn armen omhoog, daar sprak hij met de drie vrouwen rondom hem en legde zich neer in de wieg - hij verklaarde waarom hij dat deed, dat hij de slechte mensch was; dan sprong hij op en sloeg hard met zijn stokje en jammerde en liep achter een heester. De kleuters zagen wel verwonderd toe, maar zij begrepen alles goed. Ondertusschen had hij al vlijtig het abc en het Onze Vader van zijn hornbook geleerd. Dat was een pergament waar een kruisje op stond met het alphabet in groote en kleine letter, en het voorgeschreven gebed; om het voor de vieze vingers die kinderen altijd hebben te behoeden, was het, onder een schijfje hoorn, omlijst en van een steel voorzien, gelijk een handspiegel, en zoo werd het aan een koordje gedragen. | |
[pagina 268]
| |
Toen hij pas weer een zusje had gekregen, op zijn zevende jaar, ging hij op een morgen in de vroegte, om zes uur, naar school - with his satchel and shining morning face. De dauw lag nog over de tuinen en akkertjes. Er was toen gelukkig een goede meester in de King's Grammar School. Sommige meesters werden kwaad om niets en dreigden den ganschen dag met de roe, men vertelde van meesters die in den winter als het nog donker was wanneer de jongens kwamen, ze aanstonds een voor een ranselden om zelf wat warm te worden. Maar sir Walter RocheGa naar voetnoot1) was een vriendelijk man. Na het gebed en den zang moest William slechts stil zitten en luisteren, soms mocht hij een ouderen jongen nazeggen: puer the boy, magister the master. Dat was gewichtig. Maar toen hem na een poos wachtens niets meer gevraagd werd, begon hij, evenals de jongen die naast hem zat, poppetjes te teekenen in het zand - de leerlingen hadden geen leien, doch schreven in het zand waarmede de lessenaars, als ondiepe kistjes, waren gevuld. Om negen uur kregen zij een kwartier vrij om hun brood te eten, te babbelen, te springen, te schreeuwen. Toen moest het groentje raadsels oplossen -: hoeveel kalverstaarten heb je noodig om aan den hemel te raken? Wat is rond als een bal en langer dan de kerktoren? - en ter inwijding door de haag loopen zonder te huilen. Daarna werden de lessen vervolgd: Heilige Schrift - maar over leerstellingen sprak de meester voorzichtig, men was ouderwetsch op het land, men voelde nog voor de Roomsche Kerk en redekavelde druk over de negen-en-dertig artikelen -, Latijn, soms opgevroolijkt door een verhaal van de Romeinsche goden, en een weinig rekenen, tot elf uur. Dan renden allen naar huis, zooals de liefste naar de liefste gaat. En 's middags bleven zij tot zes uur. William speelde liever, met tol of hoepel, of haasje-over, of het bloedverwarmende base, een soort verlos-verban-je; hij ging ook wel eens stukjes draaien, zooals Falstaff, vooral in September, om bramen te zoeken of hazelnoten, die daar aan de Avon overvloedig groeien, een half uurtje stroomopwaarts; maar dat hij zijn vormleer spoedig kende mag wel blijken uit het tooneel waar sir Hugh Evans, om Mrs. Page gerust | |
[pagina 269]
| |
te stellen dat haar zoon wel degelijk profijt heeft van zijn boeken, hem ondervraagt: William, how many nomberrs is in nouns? en eindigt: He is a good sprag memory. De kunst van ‘spieken’ verstond men toenmaals zoo goed als heden ten dage. Reeds het volgend jaar kon hij, met zijn levendig geheugen, den jongens, die tegelijk met hem begonnen waren, voorzeggen als zij in de moedertaal zinverwante woorden moesten noemen: coelum, de lucht, de hemel, het zwerk; terra, de aarde, de grond, het land, of in een tweespraak het antwoord moesten geven volgens het boek. Tenminste, als hij de vraag gehoord had. Want hij zat dikwijls, naar het grijze vensterglas starend, aan andere dingen te denken: welke jongens den draak mochten dragen in den optocht op St. Jorisdag, hoeveel vaten sect er wel zouden liggen in den kelder van de Guild Hall, of sir Thomas Lucy van Charlecote niet bang was dat de roovers al zijn gouden geld kwamen stelen, hoe je het varenzaad moet plukken, waardoor je overal onzichtbaar kan zijn. En als hij dan, in plaats van den gevraagden regel uit Mantuanus op te zeggen, een voorbeeld van antithesis gaf, moest hij voor komen, bukken en de slagen voelen. Dan huilde hij. Maar hij was geestig, zooals zijn vader zelf zeide, en wanneer hij weer stil in de bank zat, bedacht hij dat er ook een tegenstelling was tusschen de dingen waar een jongen gaarne aan dacht en de dingen die gebeuren. De wijsheid van den man staat op de ondervinding der onbewuste jeugd; in zijn wijzere jaren sprak hij duidelijk uit wat hij toen reeds wist: dat waken en doen beter is dan droomen en wachten - the readiness is all. Maar niemand zou hem een droomer genoemd hebben, den vaardigen, joligen knaap, dien men als er iets te doen was in de stad, altoos vooraan zag. In de lente, in den voorzomer volgde het eene feest het andere. De vasten waren niet meer zooals vroeger sedert Queen Bess regeerde, maar de vroolijkheid van dat getij, die zelfs de beenen van ouderen bewegelijk maakt, keerde geregeld weer met de warmer lucht wanneer de kalveren buiten komen en een ieder weer zijn landje bewerken kan. Het begon met Paschen. Dan ging iedereen, vooral de verliefde jeugd en de jongens en meisjes die overal zijn waar gelachen en gestoeid wordt, zeer vroeg des morgens naar buiten, naar de heuvelen van Clopton om de zon te zien | |
[pagina 270]
| |
opgaan. Want op Paaschmorgen danst de zon. Wie goed kijkt kan het zien. En de blozende toeschouwers zongen een liedje van heideliho en tripten op 't dauwige gras, jongens zwierven hier en daar om uit te kijken naar boomen waar vogels hun nestjes maakten. Tegen den tijd dat de vlier begon te bloeien liep William meest van school regelrecht naar huis. Daar stond zijn moeder, met de kleinere kinderen rondom haar, in de diepe schouw waar een heerlijke geur uit kwam, en de knecht van de hoeve in Snitterfield zat met zijn vader te praten, vertellend hoeveel lammeren er waren, hoeveel wol er verwacht kon worden. Will en zijn zusjes keken aandachtig naar hetgeen er op de tafel te zien was en pikten wel eens een kruimeltje weg: een groote trommel suiker, een stapel krenten, rozijnen, gember, gedroogde pruimen, specerijen, en keurig naast elkander de prachtige bruine koeken, die er al gebakken waren voor het schaapscheren, het lammer-bierfeest. Dat was een groote gebeurtenis, de jongens kregen er vrij van school voor. Want vele burgers leefden, behalve van hun handwerk, nog van de enkele roeden die zij binnen de stad zelf bouwden, zooals hun vaders voorheen, en weidden hun schapen op de meent, de common lands die zooveel twist veroorzaakten. Maar het aloude feest van verblijding en zotheid was de Meidag. Brave strikte lieden ergerden zich over de wijze waarop die dag gevierd werd, niet ter eere der H.H. Philippus en Jacobus, doch heidensch, onzedelijk. De gansche stad was vol van vroolijkheid. Een ieder liep naar de bosschen van Arden om de meien te plukken tot versiering van ramen en deuren, en menig paartje - tusschen tien en drie-en-twintig, zooals de herder zegt in de Winter's Tale - verdwaalde en keerde eerst 's avonds terug. Maar wie de wegen goed kende, zorgde op tijd te zijn om den Meipaal, door twintig span gesmukte ossen voortgetrokken, onder gejuich en muziek van hobo's, trompetten binnen te halen. En wanneer op het veld van Shottery, te midden van prieelen en zomerhuisjes waar menige kroes nieuw bier werd gedronken, de paal overeind stond met al zijn slingers van jong loof en bonte linten, begon het ringelreien en het mallen, tot plots één het deuntje aanhief van For o! For o! the hobby-horse is forgot! Dan werd er gejoeld, gedrongen - daar kwam de Hobby-horse | |
[pagina 271]
| |
aan, gevolgd door de andere Morris dansersGa naar voetnoot1): Robin Hood in het groen met Maid Marian zijn lief, Little John, de goddelooze kale Friar Tuck, Tom Piper met zijn trom, de Draak en de rest, huppelend op de maat dat de belletjes aan hun voeten rinkelden. Menige borst deed een groot geschater opgaan, de meisjes gilden het uit of grinnikten achter het handje tegen elkaar. William stelde zich ter dege aan in de eerste rij onder de grootere jongens. Hij wist altijd iets zots, iets bijzonders te bedenken - Bill noemden ze hem, dat klinkt fermer onder kameraden -, hij was al vroeg gezien onder de belhamels die van gewaagde stukjes houden, dat zijn de jongens waar de meisjes het liefst naar kijken. Ann Hathaway had toen al, op zulk een Meidag in Shottery, gezien wat een vroolijke bruine oogen hij had. Zijn laatste meester, Jenkins de Welshman, stond voor een lastige klas dat jaartje voor de zoon van den opperschepen van school ging. Nu eens moesten de deugnieten gekastijd worden omdat zij de ganzen van de pastorie hadden geplukt, dan brachten ze padden mee naar school om er hun spel mee te doenGa naar voetnoot2), soms, wanneer er op Clopton of Charlecote gejaagd werd, was er van de oudere jongens geen enkel aanwezig bij het afroepen van de lijst. Zijn vader sprak wel eens met William, over de vruchten die de kennis draagt, over den tijd dien men vooral in zijn jeugd nuttig behoort te besteden, maar de jongen antwoordde met een grapje, en de goede man had andere, ernstiger zorgen. Het was altoos zijn wensch geweest zijn zoons een betere opvoeding te geven dan hij zelf had gehad, hen naar de hoogeschool te zenden, naar de oorlogen of naar zee om nieuwe eilanden te ontdekken. Jarenlang had hij gewerkt om zijn bezittingen te vermeerderen, en wanneer de handel winst in huis bracht, had hij menigmaal des avonds, als de kinderen sliepen, rustig met zijn vrouw over hun toekomst zitten praten: de oudste, de erfgenaam der landerijen, moest een heer worden, gelijk zoovele zoons van fortuinlijke burgers; Gilbert en Richard zouden naar Cambridge gaan en recht studeeren - recht was het | |
[pagina 272]
| |
vak dat de vader zelf gekozen zou hebben in zijn jeugd. Maar het werd hem hoe langer zoo duidelijker dat die wenschen niet verwezenlijkt zouden worden. Het ging slecht in de zaken. De wol bracht niet meer de goede prijzen van vroeger op sedert de sluiting der gemeene weiden begonnen was, er kwam meer aan de markt dan gevraagd werd, Londen en de Cinque Ports berichtten steeds weinig uitvoer; de handel kwijnde en vele kaarders, walkers liepen werkeloos in de stad. De akkers droegen weliswaar geringe oogsten, maar dat was nadeel, geen voordeel, want de raad stelde de graanprijzen vast. Mindere inkomsten en de waardedaling van het geld - men kocht over het algemeen voor een pond veel minder dan een tiental jaren vroeger - veroorzaakten John Shakespeare's moeilijkheden. Bovendien had hij grootere uitgaven voor zijn groeiend gezin - er waren vijf kinderen toen William op zijn veertiende jaar van school moest -, en hij zag zich ten leste genoodzaakt zijn landerijen in Snitterfield en Wilmcote te bezwaren. Hij maakte schulden. Op de groote rechtsdagen verscheen hij geregeld, thans niet meer als schuldeischer, gelijk hij vroeger zoo vaak had gedaan, maar om zijn eigen vonnis te hooren, hij, een edelachtbaar man. Wat moest William worden? De meeste jongens gingen voor een ambacht in de leer, maar sommigen, en ook hem was dat altijd beloofd, verlieten Stratford, hetzij om meer te leeren, hetzij om fortuin te zoeken, in Londen, op zee, of in vreemde landen. Hij was op den leeftijd wanneer knapen wel eens stil, ingetogen zijn en alleen langs de wegen worden gezien, het waren die dagen dat hij zich hartstochtelijk overgaf aan de genietingen en gevaren van het mijmeren waarin een jongeling veel van zijn kracht verbeuzelt, blind voor de rijpe gelegenheden tot daden rondom. Welk beroep zou de ontwakende Hamlet kiezen? Jongens met inzicht denken aan andere ernstiger dingen dan een beroep. Hij besloot niet, hij koos niet, een volgende dag zou het lot wel wijzen - hij dacht aan verder geluk. En hielp ondertusschen zijn vader: met het slachten van een kalf, met het uitvoerig opschrijven van bezwaren, verdedigingen, voor een der talrijke rechtsgedingen, met het rijden van een karrevracht schors voor de looierij. Soms ook kwam er een boodschap dat de notaris schrijfwerk voor hem had, soms | |
[pagina 273]
| |
verdiende hij bij meester Jenkins enkele stuivers door den kleineren jongens de geslachten, getallen en naamvallen te onderwijzen. Zoo gingen maanden, jaren voorbij in ongeregelde bezigheid waarbij hij in zichzelf bevrediging zocht, in verlangen naar iets dat hij met lust kon doen, en vooral in gemijmer en waarneming. Het eerzaam beroep, het ambt was niet voor hem die met de natuurlijkheid van den dichter in de aanschouwing van anderer daden en arbeid een blij behagen vond. Maar in die jaren toen zijn genooten van morgen tot avond in de werkplaats stonden, leerde ook hij wat hij later noodig zou hebben. Hij leerde de gewoonten van het veld: hoe de kauwen het gevaar vergeten wanneer het graan wordt gemaaid, dat de lente nadert wanneer jonge ganzen broeden, waar zwaluwen het liefst nestelen, welke bloemen ontluiken wanneer andere in zaad gaan. Een ganschen middag keek hij over het muurtje van den hovenier, hoe hij wiedde en snoeide en entte, een bedaard, voorzichtig man. Hij sloot vriendschap met den valkenier van Charlecote en hoorde, slenterend langs de Avon, al wat hij weten wilde: dat een vrouwelijke valk even goed is als een manlijke, dat een valk voor het eerst altoos tegen den wind wordt opgelaten. Hij kreeg verstand van paarden en honden en hazen. En op zijn tochten naar de dorpen rondom - Barton-on-the-Heath bij een oom, Wincot waar Sly de ketellapper Marian Hackets voortreffelijk bier prees en het aan den balk liet schrijven, Temple Grafton waar een aardig gezichtje te zien was, en al de andere gehuchten die het rijmpje noemt - hoorde hij van allerlei menschen de beeldrijke volksverhalen, van voor den tijd toen Hendrik Zeven koning was, en op den terugweg herleefden zij, in zuiverder gedaanten en klanken, in de lichte ruimten van zijn hoofd. Op zulk een wandeling gebeurde het, in den eersten hooitijd, dat hij in Shottery een poosje bleef praten met Ann Hathaway terwijl zij op een hekje zat. Hij schertste, zij lachte en keek hem voortdurend aan. En hij kuste haar. En toen hij den volgenden morgen op dat zelfde voetpad liep, kwam zij hem weer tegemoet, en hij lachte en kuste haar weer. Haar vaders herder, die daar achter de doornhaag ging, zag het en riep iets, zij schrok en dacht aanstonds aan de | |
[pagina 274]
| |
woorden die zij thuis zou moeten hooren. Maar toen begon hij het spel nog aardiger te vinden. En hij kwam vaker, onverschillig of de melkmeiden, de maaiers hem zagen of niet. Dat andere gezichtje verscheen wel eens, bleeker, fijner in zijn herinnering, maar hij mijmerde zelden in dien tijd, hij was meestal in Shottery, zoo wakker als een haan, scherp uitziend naar alle kanten, en haastig een verborgen plekje zoekend wanneer hij haar in zijn arm hield. Op Sint Jans-avond waren zij eerst naar de joligheid rondom de vreugdevuren gaan kijken, en daarna wandelden zij, zooals veel andere paartjes, over de velden, het licht bleef tot laat in den hemel. Een Juninacht is geen nacht, het is niet donker maar ook niet licht, niet koud en niet warm, 't is stil en toch is de zoele lucht vol van gefluister. De krekels sjirpen, de bladeren ritselen, maar wie verder afdwaalt, luistert en hoort nog andere geluiden. Men zegt dat er geesten zijn die den laten wandelaar vervoeren in een zaligen zomernachts waanzin. Puck is een schelm. De minnaars verdwaalden. William was achttien jaren toen hij zijn vader kwam vertellen van de trouwbelofte welke hij gedaan had. Er vielen ruwe woorden. De jongen kende geen enkel ambacht en Hathaways dochter, ouder maar van gedrag niet fraaier, bracht niets, niets ten huwelijk mee. William sprak kalm, zelfbewust, van zijn woord dat zoo goed als een ridderwoord was, en verliet het huis. Er werd die dagen weinig gesproken tusschen den vader en de moeder, midden in de ellendige zorgen lag een zwarte plek waar eens de liefste hoop had gestaan, het geluk van den oudsten zoon. In November hadden Hathaways vrienden de bijzondere vergunning voor het huwelijk bij den bisschop gehaald, en op een mistigen morgen reden zij het paar naar het kerkje van Aston Cantlow waar de ringen werden gewisseld. John Shakespeare was er niet bij. Toen leerde William de zorgen kennen voor het dagelijksch brood, en toen, na de ontgoocheling van het eerste misverstand, beseffend voor welk luttel genoegen, voor welken maatschappelijken plicht hij, een jong, vurig, veel verlangend man de heerlijke mogelijkheden der toekomst had vergeten, keerde hij bij zijn vader terug. Raad hoorde hij, goeden raad, doch niet dien hij behoefde. En hij zocht zijn oude makkers weer, | |
[pagina 275]
| |
de wilde jongens, en wanneer des avonds na de vesperbel de herbergen waren gesloten, zwierven zij door het donkere stadje. Dan ontwaakten burgers diep in den nacht door luidruchtig geschater, daar was weer een streek uitgehaald en onder de balddadigen behoorde natuurlijk de jonge, oneerzame Shakespeare. In Mei werd zijn dochtertje geboren. Zijn moeder bracht het Apostellepeltje voor haar eerste kleinkind; zijn vader zou na donker komen, hij durfde nauwelijks meer zijn huis verlaten, zelfs op Zondag voor den kerkgang, uit vrees voor gijzeling. De peters vonden een behoorlijk onthaal, overvloed van karweikoek, marsepijn en zoete ballen, de vrienden zaten lustig tot laat te zamen en telden de maten niet. Richard Field, die vier jaar geleden naar Londen gegaan was om het drukkersvak te leeren, zat er ook en vertelde van de stad, van de vroolijke buurt waar de drukkerij lag. William luisterde, stiller dan de anderen, met een verren blik. Hier was hij, op het land, met een vrouw en een kind, levend van gunst en toevallig loon, wachtend, wachtend op de gelegenheid, en de gelegenheid zag hij nergens. De gelegenheden gaan soms langzaam, gelijkmatig voorbij, wie mijmert en staart ziet ze niet, maar zij zijn er, gaan, en andere komen. Het waren weer die bandelooze kameraden die hem in moeilijkheid brachten. Neen, hij had er het eerst over gesproken, hij had op een avond de onverwachte schoone kans gezien. Ze waren uitgegaan om konijnen te strikken in de buurt van Charlecote. Ze hadden de dochter van den boschwachter ontmoet, grapjes gemaakt en haar een voor een gezoend. In Charlecote zagen ze herten en William zeide, dat hij er wel een kon vangen. Het leek gevaarlijk, maar ze vonden allen dat men een hert even goed wild kan noemen als een konijn. Het hert werd gevangen en ieder kreeg zijn deel. De boschwachter vertelde sir Thomas dat er gestroopt was; sir Thomas reed naar Stratford, sprak er met den baljuw over, maar kon niet te weten komen wie de schuldigen waren. Toen kregen de vrinden twist onder elkaar, er werden wandaden verklapt. Hamnet Sadler zijn vriend waarschuwde William dat sir Thomas de rechter getuigen tegen hem had. Het was een zorgelijke tijd. Zijn vrouw verwachtte weder | |
[pagina 276]
| |
een kind. De nood van zijn vader verergerde met den dag; hij verscheen nimmer in den raad, de schulden vermeerderden, men ontzette hem smadelijk uit het ambt van opperschepen. Maar op een avond klaarde het in zijn gedachten, gelijk in den koelen hemel toen de noordenwind bedaarde. Hij zag de lichtjes van Stratford daar laag in de verte, hij zag zich zelf daar aarzelen en wachten. Wie het oogenblik niet merkt, moet het oogenblik nemen, wagen, winnen, verliezen. De wereld in, vluchten om een kleinigheid? Maar wat zijn voorteekenen? Er is voorzienigheid in den val van een musch. Komaan. Als men niet zijn kan zooals zijn ideaal, moet men zijn zooals men is. Een held verlangde hij te zijn, een krijgsman, een ridder, een koning, moedig, wijs, edel, een leider van menigten. Maar zoo had de voorzienigheid hem niet gemaakt. Er was een beuzelaar met gedachten en ijdele verbeeldingen in hem, en een dwaas kinderlijk lacher die het zoet der aarde vreugde genoeg acht. - Hamlet schouwt uit de hoogte neder op Falstaff, maar Falstaff met zijn breeden aardschen blik stoort zich daar niet aan. En tusschen hen beiden, in begenadigd evenwicht, ziet William Shakespeare zijn weg in de toekomst. De tijd wemelde van dergelijke geesten. De lange moeilijke arbeid der middeleeuwen was volbracht, een groot deel der menschheid, de gemeenen en de lijfeigenen, had zich ontwikkeld tot den vasten stand der burgers met zijn jonge kracht en staatkundige vrijheden. Toen vielen overal stukken der muren weg die de geestelijke vrijheid belemmerden, toen zagen de volkeren elkaar, en de honderdduizenden ontwaarden rondom zich de wijde velden waar grooter welvaart, hooger geluk was te winnen dan het vorig geslacht droomde. En de groote strijd begon, de hervorming van de kerk niet alleen, maar van alle maatschappelijke instellingen. In zulke tijden zijn er immer ontelbaar velen die slechts toeschouwen, niet wetend aan welken kant zij staan: de zwakkeren onder hen kwijnen en sterven zonder een woord; wie bloedrijker zijn gaan uit in de wereld, op avontuur, en verbranden roekeloos hun harten, onvruchtbaar voor hun geslacht; de sterksten - meer dan sterk, begenadigd - toonen hun medemenschen het beeld van den tijd. Zij strijden of zwoegen niet, zij hebben slechts een mond, een stem, en vertellen, | |
[pagina 277]
| |
met de vroomste liefde hunner weemoedige maar hoopvolle zielen. Hun bewondering ligt in het verleden, hun verwachting ver in de toekomst, hun heden is verdichtsel, wat tranen, een zucht of een lach aan het eind. Zoo was Shakespeare. Zoo zou hij er in Londen velen vinden, zwakkere broeders en ook enkelen, ten minste in hartstocht, hem gelijk. Hij sprak niet veel met Ann zijn vrouw, hij zeide wat hij zou doen. En in den morgen, frisch van den eersten vorst, kuste hij haar en zijn kind en vertrok, blozend, krachtig, naar Londen. Het heerlijkst schouwspel dat ooit verbeelding schiep zou daar gebeuren.
Arthur van Schendel.
(Wordt voortgezet.) |
|