| |
| |
| |
Sprotje's verder leven.
II.
‘Nou maar...’, zei Hein, bedremmeld of hij een boos geweten had, ‘wat jij goed ben terecht gekomme...’
't Was op een Zondagmorgen, bij 't uitgaan van het Luthersche kerkje, dat hij langs kwam en Marie staande hield.
Doch het meisje, of zij geen gezindheid voor een praatje voelde, had alleen afgemeten ‘dag Hein’ gezegd, en wilde doorloopen.
‘De laatste maal, da 'k je zag’, bleef de jongen volhouden, ‘toen was je der zoo naar aan toe... daar had 'k toch zoo'n sjagrijn over.’
‘He 'k weinig van gemerkt’, kwam Sprotje koel terug.
De jongen keek haar vergiffenis-vragend aan.
‘Dat mot je zoo niet opnemen’, zei hij, ‘'k hèb wel voor je rond gekeken, en gevraagd... maar 'k kon niks vinden... en toen 'k niks vinden kon, wou ik je liever maar niet zien ook.’
‘'k Kan niet tegen de narigheid’, zei hij dan met een ruk van z'n rooien kop op zij.
Marie zag verwijtend naar hem, maar zij kreeg nu ook wel meelij, zoo bedelend en bedrukt als hij daar voor haar stond.
‘Die narigheid, daar zat ík anders midden in’, zei ze toch nog.
‘'k Dacht’, zei de jongen, als een uiterste verontschuldiging, ‘dat je wat verkeerds gedaan had in je dienst... net as die andere meid van mijn... daar had ik nog de meeste
| |
| |
beroerdigheid over... maar nou ben je zoo goed beland... 'k zie nou wel, da 'k dat mis had.’
Met zijn fel-blauwe, naakte oogen keek hij recht en dringend in de hare, en Sprotje, onder dien blik, voelde weer het vreemde, weeke en angstige door haar heen duizelen, dat zij zoo goed kende, den laatsten tijd, en waar zij zoo bang voor was.
Zij bloosde hevig, zei jachtig iets van: naar huis moeten... al laat... en meteen ging zij door.
‘En héí je 't nou alles naar je zin?’ sprak luid de jongen nog achter haar aan, in een laatste poging tot hartelijkheid.
‘Alles best, hoor!’ antwoordde Sprotje over haar schouder.
En toen zij zoo, blozende en beschaamd, en plots ook verzoend weer, naar hem omkeek en lachte, had zij een liever gezichtje, dan de jongen nog ooit van haar zag.
't Was in het tweede hotel van het stadje, in ‘de Cannegieter’, dat Marie, door de voorspraak van vrouw Diepelink, was in dienst gekomen. ‘De Cannegieter’ was niet zoo voornaam gelegen, en zoo duur, en zoo deftig beklant als het kleinere ‘Hof van Holland’, maar 't was er wel tienmaal zoo druk. Alles van de markten kwam daar, en de handelsreizigers, en er was een café bij, waar 't altijd vol zat.
Van dat hotel zelf en het café echter kreeg Sprotje nooit iets te zien. Om acht uur iederen morgen kwam zij door de zijdeur in het Schoutensteegje binnen en daalde de bediendentrap af naar de keukens aan de binnenplaats, waar zij haar dagen doorbracht. En iederen morgen om acht uur stonden daar, in de bijkeuken, haar twee aanrechten al vol vuil gerei, dat wachtte.... Sprotje wiesch, Sprotje droogde.... Dat was haar werk. Zij wiesch de dozijnen koffiekoppen en likeurglaasjes, die den vorigen avond nog waren leeggedronken, het aardewerk van een verlaat diner, de vette bordjes van broodjes met ham en gebakken eieren, waaraan, in de vroegte, bezoekers zich al hadden vergast.
En al naar zij de stukken wiesch en in de metersbreede, open muurkasten weer op hun plaats schikte, kwamen nieuwe bladen-vol het weggeruimde vervangen: 't ontbijt van de handelsreizigers, die er zoo vroeg niet op uit trokken, het tweede ontbijt van het personeel boven. En voor zij alle vorken en lepels en de nikkelen kannetjes en suikerschaaltjes
| |
| |
netjes had opgepoetst, en al de messen met messepoeier blank gewreven, kwamen de bezendingen der vroege koffietafels al weer in het liftkastje afgezakt.
Maar te druk had zij het toch nooit. Zij moest maar op haar verdrag werken, was haar gezegd, en zorgen, dat het aardegoed nooit streperig zag en het metaal nooit dof. Wat zij brak was voor haar rekening.
Klein-alleen in de groote, witgekalkte bijkeuken, die, met zijn bovenramen aan de binnenplaats, wel een leeggedragen catechisatiekamer leek, of een prachtige kelder, - daar stond het onnoozele Sprotje te midden der resten van het popelendste leven der kleine stad, al den afval van avondbrasserijtjes en smulpartijen, van morgen- en middaggasterijen en goede sier. Zij wiesch en zij droogde, zij rook aan de glaasjes, wat voor vreemde dranken daar wel in geweest mochten zijn, zij begluurde de restjes op borden en schalen, proefde met een vingerlik.... Soms draafde een kellner of een kamermeid binnen. Dan schrok zij.
En in de nog uitgestrekter keuken naast-aan, voor het fornuis als een kamertje zoo groot wel, stond, in zijn witte kleeren, de kok. Uit de tusschendeur, die op een kier bleef, dreven de geuren binnen. Als zij voor nieuw heet water aan de koperen fornuiskraan moest zijn, neusde zij: daar dampten de ijzeren potten met het sissende braadvleesch, de pannen vol borrelende saus en de ketels vol soep; in groote blikken vaten koelde de gekookte melk.
Soms werd Marie binnengeroepen om te roeren. Dan stond de kok voor de aanrechttafel en met zijn bebloede handen kerfde hij, als een slager, de klompen vleesch; zijn vingers dropen en zijn schort was besmeurd. Sprotje vond dat een ijselijk gezicht. De eerste maal raakte zij bijna van haar zelf; dan wende zij er aan.
Iederen dag zag en leerde zij iets nieuws. Zij kon het niet bevatten alles. Zij had nooit geweten, dat er zooveel in het leven te koop was, en bij Diepelink, 's avonds, raakte zij niet uitgepraat.
Haar dagelijksche verwondering was ook, wie toch wel al dat eten moest opmaken, dat zij iederen morgen weer verwerken zag. Vaag hoorde zij iets over een ‘heerentafel’, over de ‘pladduzjoer’, en over de ‘buitendinees’... Soms
| |
| |
waren er gastmalen van ‘de Bond’. Dan liep ieders hoofd om. Vóór achten al stond de kok als een zot gele saus te draaien; de flesch olie hield hij, in een servet, onder den arm; druppeltje voor druppeltje viel er in de dikke brij... Dan rolde hij deeg met een ronde stok, en bakte een pastei.
En de hoopen eten, die er zoo'n volgenden dag voor hún tafel overbleven! Soepvleesch zooveel zij maar lustten, en al het overige naar venant.
Andere dagen weer sneed de kok al de resten ondereen, en maakte daar, met bruinen wijn en kruiden, een fijnen schotel van voor boven. Dan kregen zij elk hun afgepaste deel en moesten verder genoeg eten aan aardappelen en gruttenbrij. Maar lekker dat die aardappelen soms waren! Sprotje had nog nooit zooiets geproefd: stukjes, of stokjes, goudgeel en met korstjes, die knisterden en die je toch zóó fijn maalde in je mond. Een volgende keer hutste hij boonen en rijst door elkaar, en gooide er een stuk spek in... maar gek, zoo'n kok kon het zoo raar niet klaar maken, of 't was toch altijd nog lekkerder dan wat je thuis ooit at.
De gezamenlijke maaltijden aan de groote tafel in het achterhuis waren Sprotje aanvankelijk wel eerder een kwelling dan een genot. Zij zat er, de laatste, in een hoekje naast de linnenpers gedrongen, en zij hield zich maar stil en achteraf, dat men niet op haar letten zou..., doch haar kleine, grijze oogen gluurden des te gretiger de schotels rond, en er was nooit zoo weinig, dat je niet volop kreeg. Maar ze werd vaak genoeg geplaagd.
- Ze mosten eens weten, dacht Sprotje met evenveel beduchtheid als stiekeme voldoening, dat verleden week 's avonds Hein weer met 'r was opgeloopen van het Turfgrachtje tot aan de Vliet....! ze mosten eens weten, dat Vrijdag Hein haar had afgewacht in de Schoutensteeg.... Trouwens, ze was het plagen wel gewend, van vroeger, thuis.
Ook haar werk was nu juist niet van het prettigste. Altijd afwasschen.... altijd afwasschen! haar handen waren overal gebarsten van het zeepwater en de soda. De kok kommandeerde, de kellners kommandeerden, de kamermeiden kommandeerden.... Maar binnen twee maanden had ze een japon overgespaard; zij leefde bij 't vooruitzicht van alles, wat ze
| |
| |
weer zou kunnen koopen; zij voelde ook, dat haar gezondheid vooruit ging, - geen trappen loopen, geen haast meer -; een kost als een rijkelui's meid, en vijfenzeventig centen in de week voor haar alleen!
Viel er in de keuken eens een extra hapje af, dan spaarde zij het uit haar mond en bracht het aan grootmoeder Diepelink, die zich vaak beklaagde, dat zij nooit meer 'ns iets bizonders over de tong kreeg, nu zij niet langer in de fijne diensten uit bakeren kon.
Sprotje was de Diepelinks zeer dankbaar gebleven.
De vrouwen thuis, ingepalmd door die kleine vriendelijkheden, hadden ook wel vaak een vriendelijkheid voor Sprotje terug, en toen hun eens verteld was, dat Marie zoo dikwijls op straat werd gezien met een werkman uit den oliemolen van achter de Weteringpoort, toen verzonnen zij daar kleine, goedige plagerijen op, tante Bartje vooral, die het vermaak waren van den avond. Sprotje bloosde dan, Sprotje werd verlegen, maar haar hart zwol van een vreemde heerlijkheid. Zij kon het nauwelijks gelooven... zij zag zichzelve nog altoos achterlijk en min... Merietje, of Sprot... en plots was daar nu de erkende mogelijkheid, dat zij, als alle andere meisjes, verkeering zou hebben; en met een kerel nog wel als Hein!
't Prettigst vond Sprotje die uren, als Ant was uitgegaan en zij met de twee oude vrouwen alleen bleef; Hilletje was al sinds eenige weken niet meer thuis. Die, het leven bij 'r opoe en oudtante beu, met wie ze niet lachen kon als met haar moeder, en die haar te weinig vrijheid lieten naar 'r zin, - de kommesalen waren ook al niet meegevallen! - Hilletje had net zoo lang gedreven tot ze een plaats op een kleermakerij in Amersfoort mocht aannemen, en daar bij 't groote huishouden van haar oom in den kost kwam. Met een laatste naschrijning van verdriet en een verluchting tegelijk, had Sprotje haar zien vertrekken. Iederen dag, onverdeeld, verlangde zij nu naar de rustige avonden met grootmoeder Diepelink en tante Bartje, en iederen dag ook verlangde zij naar dat spelletje van stilletjes plagen en stilletjes zich verweren, dat haar zoo welkom was.
Het werd een spel van velerhande gewaarwordingen voor Sprotje. In de tegenwoordigheid der vrouwen was het meest haar kleine, gevleide ijdelheid die sprak, maar in de uren alleen, daarna, werd het heel wonderlijk in haar hart van ver- | |
| |
langens en vage hoop, die zij zich ternauwernood bekennen dorst. Toch was het, of 't meer openlijke en uiterlijke, door dat schertsen aangebracht, haar ontoegankelijker maakte voor de zwijmelende gevoelens, die haar de laatste maanden zoo vaak bekropen, in 't geheim, en verontrustten. Ze voelde zich trotsch, een kriebelende vreugde was soms in haar hoofd, hoewel ze zich dikwijls genoeg voorhield, dat Hein best niets bizonders bedoelen kon.
Ze zag er frisscher uit, ze liep niet meer zoo gebogen in de schouders; - zij werd behaagziek voor haar doen; zij kocht zich de eene week, van haar spaarbankgeld, een nieuwen winterhoed met schotsche strikken, en de andere week een bontje van negentig cent.
Soms, als er niemand was, keek zij in den kleinen spiegel boven het kastje van de voorkamer: ze had toch al wel een klein beetje kleur, vond ze, en 'r haar leek ook niet zoo erg onvoordeelig meer....
En den derden April, geheel vervaard, kwam Sprotje met het bijna-niet-te-zeggene thuis: Hein had een briefje voor haar afgegeven aan het hotel.... hij vroeg, of ze Zondag met hem uitging.
Dat was een bereddering! De grootmoeder en tante Bartje raakten niet uitgevraagd: wat had ie precies geschreven? wou ie alleen Zondag met 'r uitgaan? of wou ie verkeering? maar as een jongen je vroeg om uit te gaan, dan wou ie toch eigenlijk verkeering..... Nou, hadden ze 't niet gezegd?
Zij toonden al de kleine en nieuwsgierige belangstelling, die zooveel oudere vrouwen hebben voor alles wat een jonge liefde aanbelangt.
Sprotje, in haar verwarring, was ten uiterste gestreeld.
Tante Bartje praatte vooral over: de verantwoordelijkheid... een meisje zonder ouders... de voogd... Ook Ant diende gehoord. Ant zei niet veel... - Ja, Merie most het zelf weten... Zij scheen niet al te best te spreken over het geval.
Ten slotte werd er beslist, dat Merie nog de jaren niet had, om zonder zekerheid van verkeering met een jongen uit te gaan, en dat van der Kamp - ze had dien Zondagmiddag toch niet vrij - des avonds bij hen kon komen koffiedrinken.
En zoo gebeurde het.
| |
| |
Sprotje doorleefde dien avond als een koortsigen maar goeden droom. Met plekkerig-heete kleuren onder de oogen van opwinding en verlegenheid, zat zij naast Hein, en zei zoo goed als niets. Hein zei weinig méér. Iedereen keek hen aan; zij waren beiden zeer beschaamd en zagen toch welgemoed.
Alleen Ant was nukkig, en op het midden van den avond, plotseling, ging zij uit. Dat werd weinig aardig gevonden. De grootmoeder, met een knipoogje naar den jongen, zei: ‘Die is jaloersch.’
Hein kleurde nog feller dan hij aldoor al gedaan had, en hij stotterde iets, van dat Ant toch met Busselaar vree...
Dat gaf een nieuwe bereddering! - Busselaar? was dát die beurtschipper, waar ze in 't begin wel eens over gehoord hadden? Was het dan toch waar geweest, laatst, van dat loopen naar de haven? En waarom had Ant hem nooit eris meegebracht?... De oude vrouwen, nog nieuwsgieriger en nog meer belust, raakten opnieuw niet uitgevraagd.
Sprotje wist niet, of ze spijt had dan wel blij was, dat de grootste aandacht nu van haar bleef afgeleid.
Maar toen, na een poos, Hein aanstalten maakte om heen te gaan, vroeg grootmoeder Diepelink, ten afscheid, heel vriendelijk maar overrompelend beslist, en met een groote guitige gemeenzaamheid: - of ze goed had begrepen, dat het voor vast was... 't meissie had geen ouwers..., waarop Hein, of hij al voor den dominé stond, hoogblozend en bedremmeld, maar vol goeden wil, een ‘ja’ uitbracht.
Toen hij wegging, kuste hij, beschaamd en bruusk, Marie heftig naast den mond.
Sprotje, dien nacht, was overvol van een schreiende verwondering. Het was haar geheel onbegrijpelijk; zij kon er zich niet indenken, dat zij verkééring had, en dat ze verkeering had met Hein, dien ze al zóó lang kende; en toch was het haar juist daarom zoo gewoon en vertrouwd, of zij altijd wel geweten had, dat met hem haar leven verder zou gaan. Zij voelde ook weer, bij haar mond, den kus van zijn harde lippen; hij had haar bijna pijn gedaan, maar nog ging er een scheut van verbijsterende vreugde door haar heen, als zij er aan dacht. Zij was klaar wakker en het bloed in 'r hoofd klopte lastig tegen het kussen. Zij kon er niet aan ontkomen.
| |
| |
Zij zag weer Hein's goedigen kop, zoo barstend rood en trouw, toen grootmoeder Diepelink 't vroeg...; hoe durfde ze!
En opeens had Sprotje een voorstelling van hoe haar moeder daar tegenover Hein zou gezeten hebben, met een bezwaarlijk gezicht en dan toch weer vol danige goedheid; haar moeder had van Hein gehouden, 't altijd voor Hein opgenomen, al zag zij toen met Sien weinig toekomst in de vrijerij... Maar nou had Hein al zeven-vijftig in de week... nou zou 'r moeder wel blij zijn geweest...; zij zag al, hoe die 'r trekken uit hun stuurschen plooi zouden zijn opengegaan in een donker-oolijken spotlach... zij hoorde al haar gekscherende stem, en 't was haar, of bij die warme herinneringen aan haar moeder, haar innigheid voor Hein te hechter en te hevigerom-van-te-schreien werd.
Sprotje, sinds dien Zondagavond, leefde in één verwarring van gevoelens en ervaringen. Schijnbaar gewoon, alsof er niets gebeurd was, gingen de lange dagen om in de bijkeuken van ‘de Cannegieter’, - doch juist die waren vol van zoete, lachende en verwonderde gedachten; soms merkte Sprotje, dat zij zacht stond te zingen, boven het lichte gekletter der borden in haar spoelbak... Maar de avonden met Hein, die de vervaarlijke werkelijkheid-zelf waren, die bleven vreemd en schril en geheel uiterlijk.
Zij voelde voornamelijk het heel erge van met een jongen geärmd door de straten te gaan, en dat iedereen dat zien mocht. Zij was buitenmate trotsch en zij schaamde zich tevens. Hein was stil, hij drukte stevig haar arm, maar hij dorst haar nauwelijks aanzien; dan grinnikte hij maar eens, en als hij haar thuisbracht, in het donkere portaaltje bij Diepelink, gaf hij haar zijn harden afscheidskus. En den verderen avondtijd bij Diepelink eveneens, voelde Sprotje meer haar nieuwe gewichtigheid van het-meisje-dat-een-beminde-heeft, dan dat zij bewust gelukkig was. Zij besteedde ook veel tijd en veel overleggingen aan kleinen opschik, en telkens stak haar het verlangen en de angst tegelijk, dat in de keukens van ‘de Cannegieter’ haar verkeering zou bekend worden.
Den eerstvolgenden Zondagmiddag - Sprotje zelf had dat zoo gewild - gingen zij naar Heins oude moeder, die inwoonde bij zijn getrouwde halve zuster. ‘Och’, had Hein
| |
| |
gezegd, ‘wat zalle we d'r doen...?’ maar bij Diepelink ook was de meening geweest, dat het zoo hoorde.
't Was een van de lage, vervallen huisjes, die achter op het Turfgrachtje staan, waar dat, omhoekend, doodloopt op een hek langs het Singelwater. Het oude mensch, in een paars gebloemd jak, die maar bleef kousen stoppen in haar hoek aan 't raam, had hun niet eens de hand gegeven. Zij leek in niets op Hein: een smal, groezelig rimpelgezicht, met glurende, waterig-bruine oogjes, en dun grijs haar onder een gebreeën wit mutsje uit. Ze keek over haar bril Marie eens aan en zei: ‘Zóó, wel-wel, nou-nou...’, toen Hein bazig vertelde, dat dit dan zijn meisje was. En de stiefzuster, een lange, sluike vrouw, met een ontevreden uitzicht, - zij trok naar de moeder - smaalde, terwijl zij de borden van het middageten borg: ‘Afijn hè, de derde keer de goeie keer...’
Sprotje voelde zich zoo leeg en ontzet, dat ze niet eens huilen moest; zij werd heel bleek en haar handen beefden.
Hein verschoof driftig op zijn stoel, maar hij zei niets; hij zag vuurrood en ongelukkig.
Zij stonden gauw weer op en gingen wandelen; 't was een koele, zonnige Aprildag, en het eerste groen sprong al door de struiken; maar de nare stemming bleef nog wel een uur hun klemmen in de keel.
Toen zei de jongen: ‘Leefde me zus nog maar..., die op 't fabriek van de Lange het geweest...’ En in het praten dan over die eenige eigen zuster van Hein, die gestorven was, werd het wel weer vertrouwelijk. Doch het gelukte hun toch niet, dien dag, het volle begrip van hun nieuwe verhouding te omvatten.
Eerst na vele dagen sleet al het bijkomstige, al het ijdele en erge en schaamachtige, bij Sprotje uit. En toen allengerhand haar gevoel te bezinken begon, toen was het voornamelijk een dankbare aanhankelijkheid en een diepe trouw, die zij gewaar werd, en die zich uitte, het meest, in een onverdroten belangstelling voor alles wat Heins vroeger en tegenwoordig leven betrof. Na een korten tijd wist zij nauwkeurig hoeveel uren per dag Hein bij zijn eersten baas had gewerkt en wat hij verdiende, hoeveel uren hij bij zijn tweeden baas had gewerkt en wat hij verdiende, en zoo verder;
| |
| |
zij kende de namen van al zijn kosthuizen en vergat geen der verhalen, die hij daarover deed, noch verwarde ze onderling; van Heins vader, die nu reeds twintig jaar dood was, wist zij al spoedig alles, wat hij zelf er nog van wist; zij kende zijn zuster, Gerritje, en haar twee diensten, waarin zij 't niet had kunnen volhouden, haar komen op 't fabriek van de Lange, en haar sterven, een jaar nadat zij er gekomen was; - Sprotje ervoer het, als had zij het zelve doorgemaakt. Zij wist ook alles van de wreede geschiedenis, hoe Heins moeder bij de stiefzuster in huis was gegaan en hoe smadelijk hij en Gerritje altijd behandeld waren. Als hij daarvan vertelde, en zij antwoordde als eene, die het alles al weet en er geheel in meeleeft, dan, met een innige verteedering, hield zij het meest van hem.
Arm in arm en hand op hand, kuierden zij 's avonds van haar dienst naar huis, liepen nog een Singeltje om... Zij verwonderde zich, hoe alles zoo vertrouwd en zoo rustig was, veel vertrouwder en rustiger dan haar wandelingen met Hilletje. En dan de heerlijke vastheid, dat, wanneer zij, na den langen werkdag, in den schemerigen lente-avond het zijpoortje van ‘de Cannegieter’ uitkwam, daar altijd, aan den hoek van 't Broerekerkplein, Hein stond te wachten. Dadelijk onderscheidde zij zijn korte, zware gestalte;... soms zag hij haar niet aankomen, hij rookte zijn dikke sigaar, sloeg zijn werkbroek nog eens af... soms stapte hij dadelijk op haar toe, verschoof zijn pet langs zijn stijf-scheef kuifje: ‘dag Merie’. Hij was nog altijd wat verlegen 't eerste oogenblik, en zij niet minder. Zij liepen een huis of tien zonder veel spreken naast elkaar voort, dan nam zij zijn arm; en als hij haar, ten afscheid, bij de deur van Diepelink, op de wang kuste, of als hij steviger, onder het gaan, haar hand in de zijne neep, dan ondervond zij dat voornamelijk als een echt goed het meenen met elkaar.
De jongen eveneens leefde in velerlei verwondering. In zijn vorige verkeeringen was 't altijd één onstuimige roezemoes geweest, van felle verliefdheid voor de eerste, van baloorigheid meer en wreede lust die aan de meid zelve vreemd bleef, bij de andere, - en ook een gedurige onzekerheid van luimen en getreiter, waar hij zich niet tegen opgewassen wist, van koude lacherigheid en heete bevlieging, die hem
| |
| |
verward en ongelukkig maakten; en telkens ook van in den steek gelaten worden, van vergeefs wachten en jachtig zoeken door de straten in wrange pijn en machtelooze woede...
Voor Marie had hij een heel ander gevoel. Zij had een lief gezichtje, vond hij, wat bleek, maar zoo vriendelijk... haar oogen vooral, en haar mond, als zij stil voor zich uitkeek; maar haar sluike lijfje maakte weinig in hem wakker, en zij had ook geen woelende haren of geen weligen hals om het water van in den mond te krijgen! Toch, zooals zij altijd 's avonds stil-haastig op hem afkwam, mocht hij haar schuchtere gestalte graag zien. Naast haar gaande, stapten zij prettig eensgezind, even lang als zij waren, en haar zachte stem maakte hem kalm, of er iets opklaarde in zijn hoofd.
‘Gek’, kon hij soms in een plotselinge verbazing zeggen, ‘gek, dat wij nou zoo bij mekaar zijn geraakt... 'k begrijp zelf nog niet, hoe 'k er zoo toe gekomme ben...’
‘'t Zal zijn, da' we mekaar al zoo goed kenden -’ peinsde hij nog voor zichzelf. - ‘'t Zal zijn, da' we zoo best bij mekaar passen....’ zei hij dan, met een vertrouwelijke overtuiging achterna.
Nooit had iemand zich werkelijk om zijn welzijn bekreund; hij had geleefd bij de kijvige heerschzucht van zijn moeder en de hatelijke minachting van zijn halve broers en zusters - o! hij wist heel goed, dat hij niet zoo bij de pinken was als die allemaal! -, tot zijn twee verkeeringen hem wat wilden, schroeierigen gloed, maar geen deugdelijke koestering hadden gebracht... De luidruchtige omgang met zijn kameraads, en de eenvoudige genegenheid van zijn gestorven zuster, dat was nog het beste, dat hij in zijn leven had gekend! Hoeveel morgens was hij niet uit zijn triestige kosthuizen zonder een vriendelijk woord naar zijn werk getogen, en hoeveel avonden niet, dat hij, verlaten, maar wat door de straten had geslierd, en wat in de kroegen gezeten, en dan alleen maar weer naar zijn kosthuis was getrokken, om daar, verdrietig, in zijn bed te kruipen... Hij was heel ongelukkig geweest, maar in zijn dompen, harden kop had hij nooit raad geweten, hoe het te veranderen zou zijn, of hoe het ooit beter worden kon. En nu had hij Marie!
't Werd hem zoo goed en zoo warm van binnen, als hij
| |
| |
altijd weer de groote aanhankelijkheid van het meisje ondervond, die altijd weer blij was hem te zien, en nooit hem plaagde of uitlachte, en die heel haar aandacht had voor hem alleen.
En hij ook luisterde met de grootste belangstelling naar wat Marie hem vertelde van haar diensten en haar werk. Hij kon het alles niet zoo onthouden als zij, verontschuldigde hij zich vaak, jongens konden dat nooit zoo goed, hij had maar een stom hoofd... maar hij deed wel zijn best. En Sprotje, niet verwend op dat punt, vond het al heerlijk, dat iemand met zoo een geduld kon luisteren naar haar beuzelachtigste verhalen.
Ant, op het eind van dien zomer, was het eindelijk gelukt, haar beurtschipper bij Diepelink thuis te krijgen. Op een avond in Juni, na vele maanden wachtens, was zij hem plotseling aan de haven tegengekomen.
‘Zoo... meisje...’ had hij gezegd. Hij was kalm vriendelijk geweest, of hij haar een week te voren nog had bezocht. Maar naar een vreemd huis meegaan, bij menschen, die hij niet kende, nee, dat deed ie secuur niet... Hij vroeg Ant evenmin om aan boord te komen; ging met haar naar ‘het Schippertje’, bestelde twee glaasjes anijs en deed een langgerekt verhaal over een extra reis op Ruhrort en een extra reis op Coblenz. Eindelijk vroeg hij ook: ‘Zou jij in het Duitsche land kenne wenne?... zou jij wel hampannekoek op een open vuur kenne bakke?’
Vele veertien-dagen achtereen kwam trouw, sindsdien, Busselaar met zijn Duif binnengeloopen en onthaalde Ant op haar glaasje anijs. Eens zaten zij samen een middag aan het Veerhuis buiten de stad.
En toen, na een paar malen vergeefs weer wachten, had eindelijk Ant hem overreed en meegetroond naar de Vliet, bij Diepelink. Onwillig had hij daar gezeten, met zijn vierkanten, stuurschen schipperskop in elkaar geknepen, en hij had alles opgenomen of hij een boedelbeschrijver was.
‘Wij hebben verkoopen motte,’ zei Ant; ‘alleen de potkachel, die he' 'k gehouwe... 'k dacht, dat jij daarop gesteld was.’
| |
| |
Omdat ie boven roestte, hadden de Diepelinks het kacheltje in de voorkamer gezet, waar zij toch nooit zaten.
Busselaar was mee daarheen gegaan, had naar de potkachel gekeken, had naar Ant gekeken... zijn kleine, zijen pet stond achter op zijn zorgelijke voorhoofd, en hij trok nadenkend aan het gouden ringetje in zijn lange, gele oor.
‘Nee... meisje...’, had hij eindelijk gezegd, ‘'k geloof toch niet, da 'k er toe zal overgaan...’ En vóór Ant nog uit haar ontzetting zich kon herstellen, had hij bedaard zich omgedraaid, en was binnen zijn koffie gaan uitdrinken. Ant was nog achter hem aangekomen, de keuken in; haar gezicht was star vertrokken. Toen waren twee helle tranen haar uit de oogen gesprongen; zij had zich omgedraaid zonder een woord en was naar boven geloopen.
Busselaar had laks even achteromgezien; daarna had hij omstandig iedereen de hand gedrukt en was weggegaan.
Toen Sprotje dien avond thuiskwam, vond zij Ant op bed, met groote, starende oogen; nauwelijks beantwoordde die haar nachtgroet. En den volgenden morgen - voor het eerst, zoolang Sprotje zich herinneren kon - verzuimde Ant 't fabriek. Heel in de vroegte, zonder boterhammen, liep zij 't huis uit en kwam eerst tegen elven terug. Dien middag gíng zij weer.
* * *
Vier jaar lang had Sprotje verkeering. Bijna heel die vier jaar ook bleef zij vatenwasschen in de bijkeuken van ‘de Cannegieter’; eens kreeg zij opslag, want men had haar daar graag, omdat zij handig was en nooit iets brak; zijzelf eveneens vond het er prettig op den duur. Des zomers was 't er altijd koel aan de schaduw-diepe binnenplaats, en des winters, als de tusschendeur wijd openstond, stoofde de hette van 't groote fornuis er door, met al de heerlijke geuren, die daar rondwaarden.
Sprotje snoof, Sprotje keurde, Sprotje trok een kennersneus; ze onderscheidde als de beste of er weer maderawijn of kerry in de sausen was gegaan, en of ze boven een chocoladepudding kregen dan wel een koffievlâ... Soms neusde zij van den kok een keukengeheim af, hoe hij dìt klaarmaakte, of
| |
| |
op dàt bezuinigde... dat vertelde zij dan 's avonds bij Diepelink.
Een enkele keer maar, al die vier jaren, is het gebeurd, dat Hein niet des avonds Marie opwachtte bij het hotelpoortje in de Schoutensteeg. 't Was tweemaal, in den winter, dat ze veertien dagen thuis moest blijven met de griep, en eens kreeg Hein, voor zijn baas, een karwei van drie weken buiten de stad.
Maar alle de overige werkdagen zagen zij elkander dat avonduur, van ‘de Cannegieter’ naar huis, en liepen een Singeltje om. En altijd was het hun zelfde vertrouwelijke gaan, met een armdrukje en stil gepraat... Sprotje vertelde de vele kleine voorvallen van den dag, of zij sprak van de toekomst, hoe zij doen zouden, en met het geld.
Zij was zoo onbevangen voor Hein als zij nog nimmer met een ander geweest was, maar van een algeheele openheid werd zij toch nooit; er bleven altijd dingen, van vroeger bij haar thuis en uit haar eerste diensten, waarover zij zweeg. Hein zag erg tegen Marie op; hij vond haar verstandig, en zij zou zeker een goede huisvrouw zijn.
Soms, als het een zachte avond was, zaten ze in het plantsoen op een bank, zij tegen hem aangeleund, haar hoofd op zijn schouder, in stil gedroom; zijn verweerde hand streek haar langs de wang, en Sprotje werd zoo week en zoo dankbaar en zoo heerlijk rustig, wanneer zij zijn warm naar de buitenlucht geurend lichaam tegen zich voelde. Dan keek zij teêr naar hem op, en kuste hem op zijn blozende kaak.
Eens dat zij zoo zaten, moest Hein plots denken aan een avond, lang geleden, dat hij bij Marietje, een kind nog, in de keuken op Sien had zitten wachten, en hoe die, toen ze eindelijk thuiskwam, gezeid had: ‘Nou, as jij liever met me zussie vrijt...’ - Liever, dacht hij, liever?... ja, toch, liever... - Voelde hij zich niet tevredener nu dan ooit te voren? En het kwam in hem op, hoe vreemd het was, dat hij bijna nooit aan Sien meer dacht, en nooit meer met hartzeer.
‘Zit je goed zoo?’ vroeg hij met een schorre stem, en haalde haar zacht nog dichter naar zich toe.
Maar soms waren er ook dagen, dat Hein opeens anders was, stiller en vreemder; dat hij verlaten paadjes voor hun wandelingen koos en plots met een heete heftigheid het
| |
| |
meisje tegen zich aandrukte en haar woest zoende in den hals. Sprotje, in een schrille verwarring, onderging lijdelijk deze heftigheden, die haar diep ontstelden doch geen vrees gaven. Er ging een trillend voorgevoelen door haar heen, maar de juiste herinnering, later, ontvluchtte zij en zij wist niet, of er zonde bij kwam of dat het zoo zijn moest.
Zij was alleen wat bloô den volgenden dag, Hein keek verlegen, en daarna dreef voor dagen de rustige genegenheid tusschen hen weer boven.
Toen zij, de grootste gebeurtenis uit die tijden, op haar twintigste jaar werd aangenomen, kocht zij zich een degelijke en fraaie, zwarte japon...; ze had daar maanden voor gespaard. En ze had gedacht: daar trouw ik in. Het zwarte zijden vestje zou ze door een wit van dunner stof vervangen; dat stond dan wel als voor een bruid.
En den zonnigen morgen, dat zij, zeer ontroerd en met beschreide oogen uit de plechtige Paaschkerk kwam, ging zij dadelijk boven zich uitkleeden en borg de kostbare stukken tusschen couranten, in een schuif van haar ladekast.
Van dien dag af spaarde zij voor de meubels.
Toen zij een-en-twintig was, had zij op Ant's kamer zes trijpen stoelen staan, die van haar waren, een spiegeltje en twee boodschapmanden.
Ook Hein deed zijn best. Van zijn loon, vrij groot voor een jongen alleen, kon hij aardig wat overleggen; toch waren er ook weken, dat hij alle verdienste voor zichzelf scheen te gebruiken en angstvallig zijn spaarboekje in den binnenzak van zijn jas hield. Eerst had Sprotje daar stil verdriet over; later begon zij schuchter hem na te rekenen, betrapte hem ter sluiks. De jongen was daar al vaak kribbig onder geworden, en toen zij eens, openlijk, hem een ontbrekende paar gulden verweet, stoof hij woedend op: zoo lang zij niet getrouwd waren, verdomde hij het, zich op zijn vingers te laten kijken; hij zou met zijn geld doen, wat ie verkoos...! Sprotje had hem nog nooit zoo driftig gezien en zij huilde tot aan huis Dan zei hij: ‘Kom... Marie...’ en gaf haar een kus. Weerloos liet zij het toe.
Maar al waren er van die weken, dat Hein geen weerstand had kunnen bieden aan de overredingen van zijn kameraads, - de jaren door had hij toch ver over de honderd gulden
| |
| |
gepot. Sprotje had een lijst gemaakt van 't geen zij noodig zouden hebben voor hun inrichting: het zou er wel van gaan... en zoodra Hein negen gulden kreeg, konden ze trouwen!
Het was in het vierde jaar van Sprotje's verkeering, dat, met Mei, een der beide kamermeisjes van ‘de Cannegieter’ plotseling haar dienst verliet, en men in het hotel, voor de opengevallen plaats, aan Marie Plas dacht: die was altijd zoo netjes en gewillig, die keek nooit stuursch en zou wel goed voldoen.
Bij Diepelink werd bedenkelijk het hoofd geschud: den heelen dag bedden maken, water dragen, trappen loopen -; maar Sprotje wou van geen bezwaren hooren. Honderdtwintig gulden ging ze verdienen, en dan nog de fooien, die in het zomerseizoen het meest opleverden!... Zij kocht zich de drie grijze linnen japonnen, die vereischt werden, de mutsjes en de zes blauw-en-witte linnen schorten met strooken over de schouders.
En met denzelfden strakken wil, waarmede zij eens, als kind, in haar diensten het werk boven haar krachten had volbracht, volbracht zij nu de slopende taak van meid te zijn voor twintig vreemden.
Sprotje's diepste leven, in die dagen, ging met een hevige hebzucht uit naar alles wat haar aanstaande huisje betrof. Daarvoor werkte zij, daarvoor spaarde zij. Zij spaarde met hartstocht. Elke aankoop was weken te voren met duizend overleggingen beraamd; de daad van 't koopen zelf was een daad van vervoering; eenmaal den koop gesloten, dan kon zij avonden lang den slaap niet vatten van de buitensporige vreugde, van angsten ook wel over prijs en hoedanigheid.
Soms verdriette het haar, dat Hein voor dat alles zooveel koeler bleef dan zij; soms ook was haar de zelfzuchtig alleen gesmaakte blijdschap een nog dieper genot. Zij kocht achtereenvolgens twee blauwe bloempotten met een vlucht roode vogels errond, twee wollen dekens, een hanglamp, een wekkerklok, en een rieten tafeltje met een porceleinen bord erin.
Zij draafde van den morgen tot den avond door de kamers en langs de groote bovengangen van het hotel; zij sleepte met de matrassen, klopte de zware, gewatteerde dekens uit, sjouwde met de kitten water om de lampetkannen te vullen; zij boende de vloeren, lapte de ramen en de spiegels en de
| |
| |
marmerplaten der waschtafels, hield de privaten schoon... bij elk tringeltje op het portaal, haastte zij zich naar het zwarte wijsbord, haastte zich naar de kamer, waar gebeld was, haastte zich naar het sousterrain, om 't warm water te halen, dat men verzocht, om kleedingstukken uit te borstelen; zoo'n ganschen ochtend stond dat niet stil.
Zij werkte, werkte, nooit nalatig en schijnbaar nooit vermoeid; zij wou werken, zij wou geld verdienen, en als er iemand wegging, dan, met haar pijnlijk bleeke gezicht en haar gulzige oogen, als bedelend, wachtte zij op de gangen, aan de trap... sommigen gaven haar daar meer om, anderen minder. Toch, op het einde der drie maanden, had zij bijna vijfentwintig gulden extra gemaakt, maar tevens moest zij den nieuwen post opgeven.
De eigenaar van het hotel was beducht, dat haar te ziekelijk uitzicht de gasten onaangenaam zou zijn; en zijzelf voelde het ook, er waren stoornissen in haar gezondheid, waarover zij met niemand dorst te spreken; zij was vaak koortsig van overspanning, ze kon het niet bolwerken.
Toen trof men een schikking, en, als de drie jaren daarvoor, daalde zij weer af naar de bijkeuken aan de binnenplaats en wiesch er de vaten als altijd.
Haar drie linnen japonnen en haar blauw-en-witte schorten met de strooken op de schouders, vouwde zij in couranten en sloot ze weg in de schuif der ladekast, waar ook haar trouwjapon lag...
Toen zij weer voor haar aanrechten stond, leek het haar of ze in een eigen thuis was teruggekeerd, en of het nu wel altijd zoo blijven moest.
Iedereen in het hotel had zij zien komen en gaan, alle kellners, de kamermeisjes, de stalknecht; 't was de tweede kok, voor wien zij nu soms de sausen mocht roeren; zij voelde zich daar rechten hebben en zij wist er zich gewaardeerd.
Dien zomer, dat zij kamermeisje was, - 't zou de laatste zijn van haar verkeering, - kreeg Marie driemaal een geheelen Zondag vrij. Deze Zondagen gingen Hein en zij samen naar buiten, maar het waren hun gelukkigste uitgangen niet. Sprotje wist met zoo een langen dag langs de wegen weinig raad, omdat het wandelen haar te gauw vermoeide en de straffe lucht haar hoofdpijn gaf; aan Hein was het zitten in
| |
| |
een weilandbocht, het kijken naar de graspluimen in de wijde lucht, en naar de wilde bloemen, of het zoeken naar een klaverblad-van-vieren al evenmin besteed. Zij belandden meest in een uitspanning, waar Sprotje, toch al wat huiverig voor de lange eenzaamheden, enkel een glaasje limonade dorst te drinken. Zij voelde zich zoo zwaar in haar beenen, haar hoofd klopte en zij had wel willen gaan huilen...
‘Wat is er?’ vroeg Hein dan wel.
‘Och’, schokte zij kribbig terug, ‘'k ben moe’.
‘Je most dat werken op die kamers er aan geven’, had Hein haar op de tweede wandeling geraden, omdat zij er telkens slechter ging uitzien.
‘Nee’, beet Sprotje bot terug ‘'k wil 't.’
‘Laten wij dan niet meer loopen’, stelde Hein goedig voor.
En dat had hij toen zelf ook het prettigst gevonden: in een warmen zandkuil den middag verslapen.... Maar het meisje, rechtop en doodmoe, dorst de oogen niet te luiken, in een vage, vreemde vrees, die haar nog het meest vermoeide van alles.
En aan den laatsten dier uitgangen had zij lang een martelende gedachtenis behouden.
Zij waren, op den thuisweg, een verlaten stuk heigrond overgestoken, en Hein had daar zoo ruw en verwilderd met haar gedaan, dat zij, bang en heftig-gekwetst, hard met haar handen zijn gezicht van zich weg had geduwd. De verdere dag was er geheel door vergald geweest, en nog vele dagen daarna kon Sprotje Heins schrille, heete oogen in dat oogenblik, niet van zich afzetten.
Zij waren het gelukkigst op hun stille wandeltjes de singels langs, als zij spraken over hun toekomstig huisje en elkaar zoo maar zoetjesweg al de luttele wederwaardigheden van den afgeloopen dag vertelden, - of op de koffie-avonden bij Diepelink en in Heins kosthuis, waar de menschen, sinds hij Marie eens meebracht, veel aardiger voor hem waren geworden, en telkens vroegen of zij niet nog eens kwamen samen; Heins moeder bezochten zij slechts drie of viermaal, en heel kort; die maakte telkens hatelijke toespelingen op Marie's zwakke gezondheid, en Hein wou maar liever niet over die bezwaarlijke dingen denken.
En toen, plotseling, een maand of wat later, kreeg Hein
| |
| |
het opslag, waarover altijd gesproken was. Hij werd eerste werkman. Ze zouden gaan trouwen. Dat was een overrompeling!
Sprotje leefde als in de begin-weken van haar verkeering: 't was alles een droom, en haar gevoelens kon zij beheerschen noch overzien.
Angstig en toch schril-blij ging zij haar dienst opzeggen. Zij hield nog meer van Hein dan zij ooit gedaan had, en zij sidderde voor het komende, dat als een dreiging leek.
In September was zij de bruid.
In zulk een roezigheid van gedachten en verwarde instineten ging zij de dagen door, dat zij tweemaal in één week iets brak, wat nog nimmer gebeurd was.
En een vaste, klare vreugde daagde pas in haar aan, toen zij, drie weken voor de bruiloft, met Hein een huisje was gaan huren... 't Was een huisje aan de Zijdveldsche Dwarsstraat, bijna buiten, een huisje, zooals zij het zich maar had kunnen verlangen, sinds kort gebouwd, nog netjes in de verf, en het had een plaatsje met een achterhekje op graslanden. Alles had haar daar heerlijk geleken, het nieuwe en zindelijke, het lichte bloembehangsel in het kamertje, de blauw-grijze verf op de keukenwanden, en niet het minst het achteruit, dat was als bij hun oude huis aan het Dijkje, wat beperkter alleen, maar even vrij en even frisch; je zag op een weigrondje tusschen boomen, een voetpad liep dwars daar doorheen naar ommuurde erven van andere huizen, en links, in de verte, zilverde de rivier, waar Heins oliemolen was....
Na enkele dagen nog trokken de bewoners het huisje uit; van toen af sjouwde Sprotje iederen avond van haar dienst naar de Zijdveldsche Dwarsstraat, om er met Hein alles op stel te maken. Zij werkte als een uitzinnige; met haar hevigen wil dreef zij iedereen mee haar te helpen, te komen kijken, Ant, Tante Bartje, Moeder Diepelink. Zij leefde geheel op haar zenuwen. En een week voor de bruiloft was alles gereed.
Als Sprotje onder haar werken in ‘de Cannegieter’, of des nachts, als zij wakker werd, aan dat huisje dacht, dan was er een toomelooze vreugde in haar hart, een verlangen zoo dwaas en zoo heerlijk, als zij nog nooit had gevoeld. Het was een vreugde, die niet sleet, die in geen maanden nog slijten zou. Als het kostbaarste wat zij bezat, droeg zij den
| |
| |
huissleutel in haar zakdoek gewikkeld bij zich. 's Nachts lag hij onder haar hoofdkussen.
Het was er keurig, in het huisje aan de Zijdveldsche Dwarsstraat.
In de keuken had Sprotje voor alles haar gerei en gemak, alles zooals het behoorde! Zij had haar lucifersbakje op den rand van den schoorsteen staan, en boven den gootsteen haar zeepkommetje van wit email; zij had haar rekje voor de potlepels en haar rekje voor de keukendoeken, haar Keulsche potje voor het zout, haar bussen en busjes voor koffie en peper en kaneel, haar twee houten aardappelbakken, haar groentemanden en haar teilen en teiltjes voor elk gebruik; achter de deur hing de krakend-nieuwe mattenklopper.
Op alle planken van de kast lagen blauwe papieren, die zij sinds maanden reeds uit de afgedankte van het hotel had bijeengezocht. Haar keukengordijntjes waren van witte vitrage, op haar tafel lag een blauw-en-wit geblokt zeildoek, als in de keuken van de Veerbrug. Er waren twee koperen knoppen aan het rijkelijk fornuis, en al haar pannen waren van blauw glazuur. Dat alles had zij van Heins geld bekostigd!
En dan het kamertje! Daar stond Sprotje's ladekast bij het raam, als eertijds in haar moeders huis... daar stonden haar zes trijpen stoelen en de bloempotten, en in den hoek het tafeltje met het porceleinen bord. De wekkerklok blonk er op den schoorsteen. Hein had hier een mooie ronde tafel gekocht, in de kleur van de ladekast; van Sien hingen er, weerszij het spiegeltje, twee prachtige, gekleurde platen in gouden lijst. De Diepelinks hadden samen een rieten leunstoel gegeven en Ant een best koffieservies op een zwart gelakt blad.
Boven, naast den zolder, was het slaapkamertje, met een hoog kapvenster en twee kasten in den muur. Daarin lagen de lakens en sloopen en het lijfgoed geschikt, alles van geel katoen, dat Sprotje zelf bij Diepelink op de haag had wit gebleekt.
En iedere maal, dat zij, die dagen, nog in de Zijdveldsche Dwarsstraat kwam, bracht zij iets mee, een matje voor de zoldertrap, een aschbakje op den kamer-schoorsteen, iets dat zij zich bezonnen had nog te ontbreken, en dat zij van haar laatste spaargeld dan kocht. Zij zette het er neer met een vrome bedachtzaamheid, alleen in het stille huisje, zooals
| |
| |
een Roomsch vrouwtje een bloempotje zetten zou voor een zij-altaar van haar kerk...
Als Sprotje goed zich erin dacht, dat zij daar binnen enkele dagen en voor altijd nu wonen zou, zij, de ‘juffrouw’, de bezitster van al dat heerlijke, dat kostbare, dan kon zij zoo heftig en uitgelaten plots haar arm om Heins hals slaan en haar hoofd tegen hem aandrukken, dat het den jongen gansch week en warm om het hart werd. Hij vond, dat Marie hoe langer hoe gekker op hem werd, nu het maar naar 't trouwen liep... ‘Zoo ging dat nou met de meissies’, had hij in z'n goedigen kop uitgemaakt, en hij was gelukkiger, dan hij nog ooit gedacht had te zullen worden.
Alleen, met een plotselingen schrik, meende hij wel telkens te zien, dat Marie nòg bleeker en nòg magerder begon te worden, dan zij vroeger al geweest was; maar iedereen zei lachend, dat het door de verliefdheid kwam, en dat zij maar eerst eens getrouwd moesten wezen...
En toen, tegen het eind van September, op een zachten en stralenden herfstdag, had de bruiloft plaats. In een vigelante reed het paar bij Diepelink weg; zoo had Sprotje dat bepaaldelijk gewild. Zij had haar nog altijd gloednieuwe, zwarte japon aan, met het pas gemaakte wit kanten vest er in; ook Hein stak in een zwart pak; hij droeg de prachtige geelzijden das, die hij van Marie had gekregen, en hij had een zwarten deukhoed op. Grootmoeder Diepelink keek hen na in de deur. Moeder Diepelink was met Ant en den oom uit het Kerspel vooruit gegaan, en Heins moeder zou ook op het stadhuis zijn. Tante Bartje, wat ziekig, was op haar hofje.
Eerst toen zij weer bij Diepelink terug waren, om daar met de getuigen een glaasje te drinken, kwam Sprotje wat tot zich zelf. Op het stadhuis en in de kerk, als verdoofd en verblind, had zij nauwelijks geleefd. Zij had alleen maar gedacht: nou is Hein mijn man, - een al door malende gedachte, of zij ijlde.
En 's middags om drie uur was het feest in de linnenkamer van ‘de Cannegieter’: het geschenk van haar ‘volk’ bij het trouwen. Den vorigen avond had Sprotje zelf er de tafel voor gedekt.
Hein en zij zaten midden voor het groote, ovale blad, Ant naast Hein en moeder Diepelink naast de bruid. Aan
| |
| |
den overkant zaten grootmoeder Diepelink, oom Tinus en de moeder van Hein.
Die voelde zich niet erg op haar gemak, bij dit gezelschap. Zij was anders niet gauw om een antwoord verlegen, maar nu, in haar gesleten bruin Zondagsche jak en met haar zwarte wollen kaper, wist ze zich al te zeer de mindere van de twee zware, deftige bakers, wier welgedane gelaten, omglansd door de hagelwitte neepjesmutsen en het witzijden lint, dat daarrond gaat, met meerderheid glimlachten en nauwelijks op haar letten.
Sprotjes oom zei evenmin heel veel. Een oolijk buitenmannetje, met hard-roode geschoren kaken en wollig haar in zijn hals, zijn zwart-lakensche pet vast op z'n hoofd, zat hij maar leep te luisteren, en als moeder Diepelink wat ondeugends plaatste over de jonggetrouwden, gaf hij haar stiekem een knipoogje en zei: ‘Nèt... juust... dà segge 'k ok’. -
Ant, die 't erg warm had in haar donkerroode jurk, was zeer luidruchtig en praatte veel en hard tot grootmoeder Diepelink.
't Was overigens zoo maar een kalm-genoeglijke bruiloft.
Sprotje was wel wat stil en wat bleek, maar ‘dat eurde zoo bie de bruud'n’, zei oom Tinus met een slim lonkje naar Hein.
En iedereen liet zich het eten best smaken. Hein niet het minst. Die zat daar dik en stevig, als een blakende bruigom in het midden; zijn blauwe oogen zonder veel wimper staken sterk in zijn rooden kop; zijn koonen blonken, en zijn stijf-scheef kuifje leek van zilver in het late zonlicht, dat over zijn hoofd naar binnen viel. Zijn ruwe mond was lacherig tegen iedereen, en toen Sprotje hem daar zoo barstend rood zag zitten, moest zij plotseling denken aan een avond, lang geleden, dat zij daarover iets heel zots en vies' had gezegd... zij bloosde van schaamte, of iedereen aan tafel het wist...
Toen de soep was verorberd, een deugdelijke groentesoep met doppertjes en stukjes wortel en bloemkool erin, zoo'n soep, waar moeder Diepelink ‘haar ziel en zaligheid voor verkoopen zou’, toen kwam er iets fijns voor het fijne tongetje van de grootmoeder - Sprotje had zelf het menu mogen vaststellen, en zij had dat, met veel overleg, naar ieders bizonderen smaak, gedaan. ‘Een deftige schotel’, had zij zoo
| |
| |
maar in 't vage aan den kok besteld, en de kok, die Marie goed gezind was, had zijn best gedaan. Dat was een schaal vol saus met balletjes en stukjes vleesch en bruine brokjes, die niemand thuis kon brengen; maar de grootmoeder wou dit niet weten, praatte er over heen en noemde vier, vijf klinkende namen, waar zij dat vroeger iederen middag gegeten had! Zij proefde met een zaakkundig gezicht. Er leken ook schijfjes augurk in te drijven, en oom Tinus zocht die eruit te pikken, de rest liet hij staan. Ant en Heins moeder trokken al eveneens vieze gezichten; en deze, toen zij weer zoo'n bruin, vuns brokje in den mond kreeg, sputterde het terug op haar bord, en schoot eensklaps met haar voosheesche stem uit den hoek: ‘Vos, je sel mijn nie fange dat dà fleesch is!’
‘Z' 'ebbe mien gesteren mien kàtte geskoot'n’, zei oom Tinus langs zijn neus weg.
Als ze tot den biefstuk met gebakken aardappelen waren gevorderd - voor Hein en Ant gevraagd! - kwam de hotelhouder binnen, met Mevrouw, om het jonge paar geluk te wenschen.
Vrouw Diepelink was dadelijk zeer gemeenzaam en Mevrouw deed ook lief en vertrouwelijk met háár: - of ze er nog veel op uit was geweest, den laatsten tijd? - ‘Och, menschlief’, zei de baker, uit de hoogte, ‘'k ken het niet bijhouwen; 't begin van 't jaar he'k twee teleurstellingen gehad, bij mevrouw Petein en bij mevrouw Sitters... maar nou ben 'k net van de week bij baron Boetselaar weg... och, zoo'n lekker jochie was dat daar, hé?... 'k ben der negen weken geweest, en nou te kommende week mot 'k naar notaris van Brakel... En Sephietje hier, is die al van de flesch?’ -
Sprotje was niet weinig verguld met al die hoogheid van moeder Diepelink, en ze was volstrekt niet verlegen, toen de hotelhouder en Mevrouw haar en Hein de hand schudden en feliciteerden, voor ze weer heengingen.
Heins moeder, die niet dan terloops was gegroet, en die verscheidene glazen wijn had gedronken, scheen erg uit haar humeur geraakt; en er kwam even een heel pijnlijk oogenblik, toen zij, boosaardig, over tafel aan Sprotje vroeg:
‘En je zuster uit Amersfoort, most die niet bij de bruiloft wezen?’
| |
| |
Sprotje ontstelde; maar moeder Diepelink keek het oude mensch zoo fel-verontwaardigd aan, dat die verder haar mond hield. Oom Tinus kuchtte en zag steelswijs eens naar Hein.
Die had niets gehoord. Die zat te smullen aan den biefstuk, een biefstuk rood als bloed van binnen en van buiten als koffie zoo bruin! de lillende, dampende lappen bracht bij zoo aan de punt van zijn mes in den mond en hij smakte van geweld.
Toen tikte grootmoeder Diepelink, die veel feesten had bijgewoond, aan haar glas, en met een plotseling luid-uitgezette stem toostte zij in veel bloemrijke woorden van de huwlijksboot en rozenslingers, die geen banden waren...
Daarna werd er uitvoerig geklonken.
Maar Sprotje, door de mooie, feestelijke woorden van de grootmoeder, en door den wijn, was in een stil-gloriënde stemming geraakt. Haar wangen gloeiden en haar oogen waren heet en licht. Zij voelde zich verheerlijkt, of zij in een geheel ander leven was gestegen; en toen zij daarop Hein aanzag, keek die ook juist zoo warm en week naar haar, dat het haar wonder-zoel te moede werd... Zij begreep niet hoe ze ooit zoo tegen het trouwen-zelf had opgezien en ze verlangde, met Hein in hun huisje te wezen.
Een poosje wachtten zij; toen kwam de jongste kellner met de pudding aangehaast - druk dat het dien middag was in 't café... ze wisten niet hoe alles af te loopen...! -; vlug zette hij de borden rond, vroeg aan Ant of die even de lepels wou bijleggen.
Het was de chocoladepudding met vanille-saus, Sprotjes eigen lievelings-gerecht; een pudding zoo luchtig en zacht als bruine room, en de vla weelderig-zoet daarover, als een vloeiend geel fluweel. In een groote verteedering zat Sprotje neêr en proefde stil de smeltende likjes.
En tegen het einde van den maaltijd, juist toen het gaslicht aanging, kwamen de twee kamermeisjes en de kok zelf binnen, om de bruidsuikers te helpen opeten. En die brachten opeens de rumoerigheid mee! De eene kamermeid hield een voordracht, en de kok zong liedjes... Sprotje keek haar oogen uit, maar het behaagde haar weinig. De eigenlijke bruiloft was al gauw op den achtergrond, en die drie hadden het hoogste woord...
* * *
| |
| |
De eerste drie maanden van Sprotje's huwelijk waren voor haar van een groote gelukkigheid.
Zij voelde zich wel vaak heel moe en niet sterk, maar ze had weinig te doen; in het keurige huisje, dat zij met hun tweeën nauwlijks stoffig maakten, viel bijna niet te werken, hun kleeren waren nieuw, en in de keuken van ‘de Cannegieter’ had zij, de jaren door, aardig wat bedrevenheid gekregen in het bereiden van het middagmaal.
Zij was in haar eigen huis, zij deed zooveel zij kon en wou, en op de tijden, dat het haar goed dacht. Het was dat vrij-zijn vooral, dat dag aan dag, en uur aan uur, haar een heerlijkheid bleef van ongekenden aard.
Zij ging vaak alle meubelstukken en kleine voorwerpen in haar huisje rond, betastte ze, wreef ze af met haar schort, bekeek ze in het licht; zij opende haar kasten en laden, ontvouwde, telde, taxeerde haar goed. Zij vond zich rijk. Zij verlangde niets meer.
Zij zag er altijd kraakhelder uit, in haar grijslinnen japon en de blauw-en-wit gestreepte schorten met de strooken op den schouder. De menschen in de buurt noemden haar Júffrouw van der Kamp.
Zij kookte lekker voor Hein, veel beter dan hij 't ooit in zijn kosthuizen was gewend geweest, en zij gaf toch weinig uit. Wel merkte zij al gauw dat er, van negen gulden in de week, niet kon worden opgedischt als aan de maaltijden in ‘de Cannegieter’, doch dat vond ze ook best... ze at toch altoos genoeg... en wat ze at was haar eigen bestel. Iederen namiddag, met haar blinkend nieuwe boodschapmand onder den arm, haar portemonneetje en haar huissleutel in de mand, ging zij zelf inkoopen doen; soms kuierde zij nog een eindje naar den oliemolen op...
Hein vond, dat hij een ‘knap wijfje’ had. In zijn wat lompere gëaardheid moest hij wel, goedig, lachen, als zij zoo preciesjes haar koffieblaadje schikte, met een doekje onder de melkkan en weer een kleedje onder het blad, of als zij de boter in een vlootje deed en met den achterkant van een lepel daar figuurtjes over trok, zooals zij dat in het hotel had zien doen; dat leek hem wel teuterig, maar het vleide hem toch.
Vooral de avonden vond hij heerlijk, als hij, na de
| |
| |
boterham, de pet achter op zijn hoofd en de ellebogen op tafel, onder de lamp zijn krantje zat te lezen, en Marie hem nog een lekker kommetje schonk.
En Sprotje genoot; met haar knieën opgetrokken, haar voeten op de stoof, zat zij te breien naast het koffieblad, waar, onder de wit-steenen kan, het oliepitje pinkte. Zij dacht aan de avonden bij juffrouw Jonkers, als die nog een kopje warm hield voor meester. En nu zat daar Hein, aan den overkant, aan hun eigen tafel, zijn goeie kop onder hun eigen lamp, kalm en tevreden, omdat hij 't zoo goed bij haar had! Soms keek hij op van zijn krant, vertelde er wat uit, schaamachtig rood en de oogen naakt van trouw.
's Zondags schemerden zij in de voorkamer, bij het flauwe schijnsel der lantaren, die enkele huizen verder stond; het koffielichtje pinkte tusschen Ant's beste servies.
Hein luierde in den rieten stoel en Sprotje schoof haar trijpstoel naast hem en leunde met haar hoofd op zijn schouder. Zijn ruwe hand nam dan soms de hare en zij droomde zich terug in de zachte avonden, dat zij zoo zaten samen op een bank in 't plantsoen.
‘Zit je zoo goed?’ hoorde zij in haar gedachten Hein weer zeggen... Vreemd, zij bezat hem nu geheel, en zij voelde zich zoo dankbaar, en toch was het haar of zij iets verloren had. Zij voelde zich droevig en gelukkig tegelijk, de tranen kwamen haar in de oogen, en zij kuste hem op zijn blozende kaak.
Het eenige, wat Marie in haar stille huishouden te zwaar viel, dat was het doen van de groote wasch. Maar zij wou dat niet aan Hein bekennen. Heimelijk gaf zij de omvangrijke stukken buitenshuis; later moest zij knoeien met de betaling... verscheiden malen knoeide zij, - tot Hein de ongeregeldheden merkte. Zoo ontstond hun eerste ongenoegen; en omdat Hein driftig was, verliep dat onmiddellijk in een ruzie met vloeken en veel geraas. Marie huilde, of zij nooit weer een gelukkig oogenblik zou kunnen beleven. Maar Hein had al gauw berouw, en zonder dat Marie een verklaring had gegeven van het ontbrekende geld, werd de oneenigheid bijgelegd.
Een andere keer wist zij de geldrekening verwikkelder te maken; Hein verloor er zijn kop bij, werd wel boos, maar
| |
| |
kon met goed recht niets zeggen, en Sprotje, in een verongelijkte vriendelijkheid, kreeg haar zin.
Overigens zorgde zij best voor Hein; geen werkman van den molen kwam in zoo netjes onderhouden kleeren op karwei als hij; altoos was zijn eten op tijd klaar en altoos lekker... zijzelf, ondanks de schralere kost, werd gezonder van uitzicht dan in de maanden vóór haar trouwen; 't scheen wel, of zij de overspanning van haar laatsten zomer in ‘de Cannegieter’ heelemaal zou te boven komen...
‘Zagen zij 't wel?’ zei grootmoeder Diepelink, ‘en hád zij 't niet voorspeld?’
Toen, na drie maanden, begon Marie plots te sukkelen. Zij viel verscheidene malen flauw en kon geen eten meer zien.
Eenige weken later begreep zij, met het al maar rekken der dagen, dat zij zwanger was.
Een over-teere, bijna bedwelmende verwondering ontsproot in haar hart. Maar de meeste dagen, dien eersten tijd, was zij zóó ziek, dat alle zoete vreugde haar verging.
't Was in het midden van den winter dan. Sprotje leed aan een verkleumdheid of ze geen bloed meer had... daar was geen warm worden aan, en dat gevoel van innerlijke verijzing was haar nog ondraaglijker dan elk ander kwalijkbevinden, dat haar nieuwe staat meebracht.
Alle zorgen voor haar huisje waren haar al spoedig te veel; het was er zoo netjes en zoo vriendelijk niet meer... Hein zelfs merkte dat op, doch hij maakte nooit een verwijt.
Hij was zoo inschikkelijk en zorgzaam, als Sprotje niet gedacht had, dat hem mogelijk zou zijn; hij nam haar uit de hand wat hij kon, beurde de zware dingen, pompte de emmers water 's morgens, kreeg boven uit de kasten, wat zij hebben moest...
- Negen maanden... 't was wel lang, troostte hij haar en zichzelf, maar als er een paar om waren, werd ze wel weer gezonder... zoo hadden alle vrouwen dat... en na 't eerste kind werden ze altijd sterker...
Hij was gelukkig en trotsch, dat hem een kind zou geboren worden.
Maar met de weken, die verliepen, werd Marie niet beter.
Haar gezichtje was oud van trekken geworden en door zijn nietigheid heel kinderlijk tegelijk; heur haar was krachte- | |
| |
loos en zoo vaal van kleur, dat het grijzig leek, en haar oogen hadden de vragende smartelijkheid van een dier, dat lijdt, en niet begrijpt wat en waarom.
Soms, op zon-warme middagen, als ze alleen thuis was en lang had gerust, voelde zij zich wel beter; dan waren haar gedachten innig en zacht-opgetogen, en van een hoopvolle gelukkigheid over het groote, dat haar te gebeuren stond.
Doch met de vijfde maand was zij zóó zwak geworden, dat er een dokter diende geraadpleegd. Het was niet dezelfde dokter, die haar vroeger wel behandeld had; 't was een jong hospitaalarts, maar zeer zorgzaam ook en begrijpelijk. Hij vroeg haar van allerlei uit haar leven, van haar kindsheid af; hij scheen haar welgezind te wezen, schreef medicijnen voor en versterkende middelen, die zij krijgen kon uit een fonds voor onbemiddelde kraamvrouwen en aanstaande moeders.
En de eerste weken kwam Sprotje aardig wat bijgeleefd; met nieuwen moed begon zij zelve aan de kleertjes voor het luiermandje mee te werken; Hein herademde.
Doch toen in de zesde en zevende maand de lasten der zwangerschap grooter werden, zakte zij weer in.
De dokter deed moedeloos; wat hij voorschreef, verdroeg zij niet langer, en voor eieren en melk had zij een weerzin, die niet te overwinnen was. Hij beval rust aan, rust... - Ze moest wel zeer ontzien worden, zei hij, afzonderlijk, tegen Hein.
Nu de eerste, groote beproeving voor dit schamele lichaam aanbrak, nu scheen het daartegen niet bestand.
Het begon vreemd spaak te loopen in het keurige huisje aan de Zijdveldsche Dwarsstraat. Ant, veel minder in zichzelf gekeerd, dan zij de laatste jaren wel geweest was, kwam meest 's avonds een handje helpen; 's morgens verscheen vaak grootmoeder Diepelink, erg jichtig weer en daarom slecht geluimd, maar vol goede bedoelingen toch, en zij hielp altijd wat uit den weg; zij had ook, uit oude vriendschap, beloofd, het kind te zullen bakeren, als 't zoover was. Het meeste wil nog had Sprotje in die dagen van Heins laatste kostvrouw, die een straat verder woonde, een trouwhartige ziel, die deed wat ze kon, en meer.
Zoo sukkelden zij de weken door.
In het gemoedsleven van Sprotje was een vreemd iets ge- | |
| |
komen, waar zij nooit over sprak. Zij had vaak gehoord van den wonderlijken hang bij zwangere vrouwen naar een bepaalde lekkernij of naar een bepaalden drank. Zijzelf had niets dergelijks wedervaren. Maar onafwendbaar en onontkomelijk, zoodra zij maar even met haar gedachten alleen bleef, was er, langen tijd, in haar het schreiende en tegelijk zoete verlangen naar juffrouw Jonkers en naar het kleine Wilmpje. Zij gaf zichzelf wel rekenschap, dat klein Wilmpje nu een jongen moest zijn, dien zij niet eens meer kennen zou, dat juffrouw Jonkers haar al lang vergeten was, en ook niet de juffrouw Jonkers van voor acht jaar geleden meer kon wezen, - het verlangen bezat haar als een ziekte en geen redeneering van haar ijl-zwakke hoofd was daartegen bestand.
Eens had zij aan Hein gevraagd, of het kind, als het in leven bleef, Wilmpje mocht heeten... 't Ging voor een jongen en voor een meisje... meisjes heetten ook vaak Wim of Wimpje..., had zij, in een hartstochtelijken drang eraan toegevoegd. Hein, die de verhalen van bij Jonkers wat vergeten was, begreep niets van de voorliefde voor dien naam; hij vroeg, dorst niet aandringen, beloofde vaag. Het dwaas-felle van haar toon had hem hevig verontrust.
Sprotje zelf, in bezonkener oogenblikken, maakte zich over die vreemde aanvechtingen wel bezorgd. Op een morgen ondervroeg zij, zijdelings, grootmoeder Diepelink.
‘Snoepen, en lekker eten alleen?... wel nee, ziel...’ vertelde die dadelijk in een rijk relaas uit haar jarenlange ondervindingen; ‘je ken het zoo mal niet bedenken, of vrouwen in positie halen het uit... 'k heb er een gekend, die altoos rauwe koffieboonen at..., een ander wou met geweld een kanarievogel in huis hebben... een ander liep iederen dag naar de guldensbazar - dat was een rijke Mevrouw in Rotterdam - en kocht daar de raarste dingen... 'k heb er ook een gekend, die niet ophield, of ze most een horloge hebben, en 'r man verdiende nog geen zeven gulden in de week....’
Sindsdien streed Sprotje niet langer tegen haar zonderlinge begeerten, doch zij gaf er zich met een groote zorgeloosheid aan over, en vele middagen verliepen in een vreemdbewogene en zoet-kwellende mijmerij.
In de zevende maand werden Sprotje's lasten zeer groot.
| |
| |
Haar eigen lichaam was afgeteerd tot vel over knokels, maar het nieuwe leven in haar groeide met een angstige voorspoedigheid. Als zij zich bewoog door huis, zeeg haar magere gezicht met den smartelijken mond en de vragend starende oogen, schuin voorover op den dunnen, uitgegroefden hals; haar smalle borst, tusschen de puntig vooruitkomende schouders, was als weggevreten, zoo nietig en schraal, maar daaronder, geweldig, bijna afzichtelijk, bolde het wreede, zware lijf.
Zij moest nu telkens, vooral als zij lang stil zat, met een plotselingen schok, of iets haar kwetseerde, de hand in de rechterzijde drukken. En zij dacht dan aan Sien, hoe die voor haar moeders bed had gezeten; zij zag zoo klaar en ijl, of 't in een droom was, Siens gelaat en houding. Zij merkte vaak met verwondering, dat zij verlangde naar Sien... en naar 'r kinderen.
Het eerste kind was, een jaar oud, gestorven. Zij hadden er nu twee andere, gezonde, flinke jongens scheen het, een van drie jaar en een van een veertien maanden. Sprotje had geen van beiden nog gezien.
Ook aan Ant was zij zeer gehecht in dien tijd. Ant leek zooveel op moeder. Ieder jaar méér, had die datzelfde uiterlijk gekregen, dezelfde hoogroode koonen in het wat hoekige gezicht, en dezelfde lange, vale wangstukken langs de ooren, onder de groote slapen; dat gezicht, dat geen leeftijd had, altijd bloosde en toch ongezond zag. Maar Ant's oogen waren niet als moeders donker-stille, vlak-afgetrokken oogen; die zagen duister-brandend, als aangegloeid door een begeerte of een wroeging, die niemand kende.
't Was in Ant 'r spreken vooral, dat Sprotje haar moeder terug vond. Met denzelfden goedig-verbaasden spot kon zij een ‘rare sijs!’ of ‘malle piet!’ van iemand zeggen, en met dezelfde, wat klaaglijke verongelijktheid een: ‘Welgod-nog-en-toe’, als zij iets hoorde, dat haar niet aanstond.
Sinds haar verkeering met Busselaar was afgesprongen, had zij zich met een taaie nauwgezetheid op haar werk toegelegd. Zij hoorde al gauw bij de ploeg meiden, die tot het hoogste loon waren opgeklommen, en onder het fabrieksvolk werd gezegd, dat Ant Plas wel 'ns opzichteres van haar afdeeling zou worden.
In die weken toonde zij een nog grootere werkkracht en
| |
| |
een nog grootere gewilligheid vooral, dan in de dagen van haar moeders ziek-zijn, toen zij het kleine huishouden aan het Dijkje deed. Iederen dag kwam zij, tusschen haar fabrieksuren, aan de Zijdveldsche Dwarsstraat, en al haar avonden sleet zij er insgelijks. Zij deed voor Marie wat er maar te doen viel. Zij kookte het eten, wiesch de vaten, verstelde de kousen en de werkkleeren van Hein. Al gauw had zij de hulpvaardigheden van grootmoeder Diepelink en van Heins vroegere kostvrouw geheel overbodig gemaakt.
En Hein, onder de zorgen dier gestadige verpleging, begon weer wat licht in het leven te zien. Hij had soms niet geweten, waar hij het zoeken moest, toen, na de eerste maanden van krukkigheid, Marie, instee van gezonder, maar al zwakker en zieker werd. Die ziekelijkheid bëangstigde hem wel, want hij hield veel van haar, doch hij wilde toch niet gelooven aan een ernstige dreiging; hij kniesde maar over de triestigheid om hem heen, hij voelde zich tobberig en verlaten...: Marie was zoo stil en zoo verwezen en leefde haars weegs of er niets anders bestond dan het kind en zij. Hein was ten slotte heelemaal niet blij meer, dat er een kind komen moest. Hij kon niet tegen de narigheid.
Sprotje, als zij hem zoo met z'n goedig-somberen bullekop het huis uit zag gaan, dacht vaak aan dat oude zeggen van hem, in de dagen toen zij zoo geworsteld had met het vinden van een dienst. Zij voelde wel, wat zij nu te kort schoot in zorg voor hem, maar zij kon niet anders; en zij was Ant dubbel dankbaar, dat die 't weer wat prettig maakte bij hen thuis.
Niet altijd twee, drie vreemden over den vloer... het bed weer behoorlijk gespreid, en het eten op tijd klaar... Eigenlijk kwam Ant's plompere manier van doen en Ant's ruwere wijze van de pot te schaffen ook nog beter overeen met Heins eigen manieren en Heins eigen smaak, dan het wat preciese en pietepeuterige, waaraan hij, de eerste maanden van zijn huwelijk, zich had onderworpen. Hij had zich altijd wat in moeten houden voor Marie, was, om haar plezier te doen, trouw voor den eten zijn handen gaan wasschen, en hij at vaak lomp uit angst op haar heldere servet te knoeien. Bij Ant luisterde dat allemaal zoo nauw niet; die stond wel altijd met de een of andere vuile vaatdoek klaar en zei:
| |
| |
‘daar is 't pompwater goed voor’ of ‘met een dweil van een dubbeltje kom je ver’.
Sprotje was te ziek, om zich veel van het veranderde huishouden aan te trekken; zij scheen het niet eenmaal te merken. Zij bracht haar dagen door, slepende van bed op stoel; met moeite ging zij iederen mooien middag het hekje van hun achteruit door, op het lapje weiland, dat daaraan grensde.
In den uitersten hoek, bij een zwarte schutting, wemelde de zachte schaduw van een boom uit den tuin daar achter; een stoel en een stoof hadden Hein of Ant er voor haar heen gebracht.
Met haar kleine, bleeke hoofd, zoo ijl in het licht, en haar witte, blauw-beäderde handen naast zich aan de stoelzitting geklemd, zat zij en koesterde zich in de zon, die door de al dunne boomkruin kwam gespeeld.
Haar puilende lichaam scheen wat geslonken deze laatste maand, en minder afzichtelijk; en als een voorbode van de verlossing reeds, gevoelde zij minder last.
Het was September, de maand waarin haar moeder stierf, de maand, waarin zij was getrouwd.
Er dreef een goudige, vochte teerheid door de lucht; het gras zag zoo donker-zacht-groen, en aan den hemel kwam een enkele kleine, bleeke wolk langs gevaren.
Sprotje staarde voor zich uit, droomde zich weg in het verleden. Zij zag zich staan aan het hekje van hun oude achteruit, zij zag de wijde weilanden, waar de touwslager langs zijn deinende draden liep en de stoomvlokjes zilverden boven de lijn van den verren treindijk. Zij dacht haar leven na, zij dacht aan haar vader, aan haar moeder; - aan haar vader, die zoo ongelukkig zijn leven had zien enden; aan haar moeder, die steenen moest sleepen, toen zij nog maar een kind was, die later haar dagen door zich had afgewerkt voor hen allen, tot zij er hard en bits van was geworden. Zij dacht aan dat alles, en zij dacht aan de weinige, lange jaren van haar eigen leven... Een algeheele treurigheid overviel haar, en zij peinsde met een groot en teeder medelij aan het kind, dat uit haar geboren zou moeten worden.
‘Om en bij den derden October’, had de ‘juffrouw’ gezegd. ‘Om en bij den derden October’, zei Sprotje vaak in zichzelf, maar met een gedachte van afscheid en dood.
| |
| |
Nu de laatste paar weken van haar zwangerschap waren aangebroken, was zij er zeker van, dat met het verstrijken van dien tijd ook haar leven zou geëindigd zijn.
En sinds die vastheid in haar groeide, was, de uren door, alles wat zij zeide of dacht van een roerende zorgvuldigheid voor het ongeboren kind, dat zij voelde leven, en dat zij zeker wist, nooit te zullen zien.
Haar laatste krachten spande zij in om de kleertjes te schikken en om klaar te leggen, al wat het eerste zou noodig zijn. Haar witte, als reeds uitgestorven handen hadden het wiegje voorzien en het dekje opgeslagen, dat zóó het kindje er in kon neergelegd. In de kast stond het fleschje fijne, zoete olie, waarmee het de eerste maal moest afgewasschen worden, en erbij lagen de zachte, linnen lapjes om de oogjes en het mondje uit te vegen, en het teere huidje te drogen. Iederen avond liet zij Ant nog een nieuwe bizonderheid over de verpleging of de kleertjes vragen aan grootmoeder Diepelink of aan tante Bartje.
Zij bepaalde zelf de plaats van het wiegje in de kamer, dat het kindje geen tocht zou voelen, zij wees het gerei aan, dat bizonderlijk voor de voeding moest gebruikt worden, zij deed nog een tinnen wiegkruikje koopen, een doosje talkpoeder en een stukje zachte zeep. Over een naam sprak zij niet meer.
Zij zei alles met een zoo klare en verre stem, dat iedereen, die haar hoorde, voelde dat zij sprak met den dood in het uitzicht.
Eens zat Hein aan tafel te huilen als een klein kind.
Er ging in die dagen zulk een liefheid van haar uit, dat het iedereen een behoefte was, haar iets liefs terug te doen.
Tante Bartje had nog drie fijne hemdjes genaaid en grootmoeder Diepelink had zelf wollen sokjes gebreid. Toen moeder Diepelink juist in dien tijd opnieuw in ‘de Cannegieter’ was gaan bakeren, kwam vandaar, op een avond, een mooie wollen jurk en een witte kaper.
Sien had reeds vroeger twee dekentjes voor de wieg gestuurd.
Vele weken geleden was Sprotje eens een mutsje van witte en roze wol beginnen te haken; lang was ze te zwak geweest om aan het werk te vorderen. De laatste dagen, met een koortsigen ijver, was zij opnieuw daaraan getogen.
| |
| |
Aan datzelfde, bijna voltooide mutsje werkte zij nog, toen de eerste pijnen haar overvielen.
Twee dagen en twee nachten duurde de kamp van het oudere, zwakke leven, dat het nieuwe moest voortbrengen, en van het nieuwe, sterke, dat het oude verbrijzelen ging.
En toen eindelijk, na veel jammer, de strijd was beslecht, toen het gemartelde moederlichaam plots weggeslonken lag tot de nietigheid van een kinderkarkasje, toen was daar het nieuwe leven, welvoldragen en sterk.
‘Een flink kind’ zei de vroedvrouw, die den dokter had bijgestaan, ‘het aardt naar den vader.’
Op haar laatste, smartelijke verlangen, lei men, zoodra het gewasschen en gekleed was, het jongetje naast haar op het kussen; - doch zonder dat ze de kracht meer had het hoofd te wenden en te zien, nog geen uur na de verlossing, stierf zij.
* * *
Het kind werd uitbesteed bij grootmoeder Diepelink. Ant hielp het verzorgen.
Hein, alleen in zijn vereenzaamd huis, wist van verdriet en onwennigheid niet, hoe zijn dagen door te komen.
En op een avond in Maart, dat hij bij Diepelink was geweest, zei Hein het, met een dompige stem vol goedig schuldgevoel: - Een man met een huishouden kon niet zonder vrouw... Als Ant hem wilde...
En nog vóór de Mei weer in 't land was, trok Ant met Wilmpje, die kostelijk was gegroeid, naar het huisje aan de Zijdveldsche Dwarsstraat. Haar potkachel had ze er den vorigen middag laten brengen.
En zoo, voor zijn verdere leven, nam Hein de derde nu, Ant, na Sien en na Marie.
M. Scharten-Antink. |
|