De Gids. Jaargang 74
(1910)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 186]
| |
Overzicht der Nederlandsche letteren.XX.
| |
[pagina 187]
| |
verloopen en de auteur niet langer uit den band springt in opgewonden natuurbeschrijvingen, dit boek ‘eenvoudig’ geschreven zou zijn. Men wordt een zekere rudimentairheid, een zekere rauwheid gewaar, en houdt die voor eenvoud. Terwijl juist die rauwheid voortkomt, nog steeds, uit een forceeren harer stem. In haar pogen, zeer innig en sterk te schrijven, alles goed te doorvoelen, goed op te letten, ook de levendigheid erin te houden, niet saai of cliché-achtig te worden, geeft zij alles íets te veel, íets te luid, íets te hevig; het wordt alles éven overdreven; de smàrt is ietwat opgeschroefd, de lévendigheid is opgeschroefd; dit geeft iets stars aan haar figuren, die soms doen denken aan liefhebberij-acteurs, die, om het erg goed te doen en erg ‘natuurlijk’, te druk en ònnatuurlijk spelen; het proza is, feitelijk, on-eenvoudig. ‘Lucie's kwinkelend stemmetje vleide: “en mag Luus dan ook mee?” en toen Gerard plaagde: “nee Luus niet”, gierde haar droeve huil op. Maar Jo beknorde Gerard, nam het kleine meisje in haar armen, deed haar weer opschateren door 't blijde vooruitzicht, in de tram te mogen’. Dit is niet een levend tafereeltje, maar een schril gedoe met een beurtelings ‘huilgierende’ en ‘opschaterende’ automaat; in haar ijver, reeds dáár Lucie's ietwat prikkelbaren aard te doen vermoeden, zet de auteur alweer te schel de kleuren aan. En nog minder dan de schriftuur ‘eenvoudig’, is deze levenstragedie ‘waar’. Die levenstragedie is, dat een moeder, vroeg weduwe geworden en haar leven lang hard werkend in een pension, om haar kinderen bij zich te kunnen houden en een goede opvoeding te geven, juist door dat werk, doordat ze geen tijd heeft met hen bezig te zijn, met hen mede te leven, hen geheel van zich vervreemden ziet. En nu wordt ons niet wáár gemaakt, vooreerst, dat er een meer dan gewone verwijdering bestáát tusschen moeder en kinderen; en vervolgens, indien men al van vervreemding spreken mag, dat die vervreemding werkelijk voortkomt uit de bizondere drukke bezigheden dier moeder. Zou, indien de moeder het wat minder druk had gehad, Gerard, de knappe oudste zoon, niet die beschermende meerderheid hebben gekregen; zou Ab, gegeven zijn eenzelvige, hartstochtelijke natuur, | |
[pagina 188]
| |
niet tot die liaison en tot zelfmoord zijn gekomen; zou Lucie minder nerveus en onbetrouwbaar geweest zijn? Want al had de moeder het dan druk, zij had de kinderen toch bij zich, zij zag ze aan de maaltijden, 's avonds had zij ze alleen, in de huiskamer, 's nachts sliepen ze bij haar op de slaapkamer, de jongens later in het kamertje daarnaast. Ondanks de moeite die Mevrouw van Gogh zich geeft om de moeder toch maar van de kinderen af te scheuren - zoo laat zij geheel onnoodig Antje de kinderen aankleeden en Mevrouw de huiskamer doen, het had net zoo goed andersom gekund! - krijgen wij den indruk, dat deze moeder volstrekt niet zoo ongewoon weinig met haar kinderen wàs; integendeel, doordat er geen sprake kon zijn, in een pension, van aparte kamers voor de kinderen, en die dus 's avonds steeds bij haar binnen zaten, had zij ze eerder méér dan andere moeders om zich. De moeder had 't ook 's avonds volhandig: ze had verstelwerk of huishoudboekjes bij te houden... best, maar wat doet er dat toe? Gesteld, dat deze moeder dan wat minder tijd had dan een andere moeder met drie kinderen, zoo had zij toch wel evenveel tijd als een andere moeder met gebrekkige bediening en bijv. vijf kinderen! En, nietwaar, de zaak is toch ook niet, dat men voortdurend òp zijn kinderen hangt; het is zeer de vraag, of dat voor de kinderen wel 't beste is! De zaak is alleen, dat de kinderen niet bij vreemden zijn, dat men ze dagelijks rond zich heeft, en dat men lief voor ze is: een kleine liefkoozing, een knipoogje van verstandhouding, een gezellig uurtje nu en dan, is dat niet meer dan voldoende om tusschen moeder en kinderen de innigste vertrouwelijkheid te stichten? En deze moeder ìs lief, zoo lief als men maar wenschen kan. Zoodat iedere lezer een onvreê zal hebben gevoeld en gevraagd: ja, het loopt wel treurig en pijnlijk alles, maar komt dat nu wel door het pension, door het zelfopofferend werken, door het weduwschap? Het eigenlijk-tragische: dat een moeder, door de dappere daden van haar liefde zelf, hare kinderen van zich verwijdert, ja zelfs een van hen in het verderf doet gaan, ontbreekt. Dat tragische ontbreekt, omdat de schrijfster Jo, de moeder, te zeer geïdealiseerd heeft. Om een werkelijk treffend boek te maken, had zij Jo gaandeweg ànders moeten doen worden, had zij haar, bij al haar liefde diep | |
[pagina 189]
| |
in haar hart, van buiten moeten doen verharden door het verfoeilijk leven van pensionhoudster, voortdurend gewikstheid vorderend van zoo goedkoop mogelijk alles te betrekken, zich door de gasten niet te laten exploiteeren, behoorlijk het hare van hen te halen; - zoodat ze na maanden telkens eens tot het ontzettend bewustzijn kwam, niet meer de oude Jo in zich te herkennen, niet, zoo dikwijls ze wèl in de gelegenheid was, lief en vertrouwelijk met de kinderen te zijn geweest; - zoodat dus de verwijdering langzamerhand ontstond, niet door het werken zelf, want dat is niet waar, maar door den invloed van zulk werk op de persoon. Want niet dat een moeder het druk heeft is verderfelijk, maar dat een moeder, al is ze nog zoo goed in haar hart, niet lief meer is. Jo echter blijft aldoor dezelfde; ook ziet men haar, tusschen haar volwassen zonen, nog altijd als het jonge vrouwtje van toen de kinderen klein waren. Intusschen, is dan dit boek al niet superieur-, d.w.z. niet zuiver-eenvoudig geschreven, en is het zelfs in de hóófdzaak niet wáár, - het is toch wel een vooruitgang op vroegere romans dezer schrijfster, en vooral op de bolderige ‘Rika’. Het warme gevoel en de eerlijke wil, waarvan ik sprak (het idealiseeren van Jo is geen on-eerlijkheid, doch gebrek aan doorzicht), komen, in een proza, dat nog wel niet geheel goed is, maar toch de schreeuwerige opzichtigheid van voor eenige jaren varen liet, wel telkens aan de oppervlakte. Vooral dáár, waar de hoofdzaak buiten spel is; waar zij niet de bedoeling er dik behoeft op te leggen, als later bij dat liegen van Lucie: ‘maar ze jokt ommers altijd, weet u dat nog geen eens?’ - doch verhaalt het pijnlijk verhaal der dagen vol vernedering. De verhouding tusschen de mevrouw-pensionhoudster en haar ‘gasten’, die is het best voelbaar gemaakt. Eene dier gasten, de rammelende mevrouw Van Dalen, is zelfs heel aardig geteekend. Doch een voortreffelijk fragment - tegenhanger van het geheel uit het kader van dit boek puilende, van Ab en zijn Cleopatra - is de episode, een afzonderlijke novelle bijna, van Jo's verhouding tot Oldberg. Wie het schetsje ‘Oud’, uit haar laatsten bundel ‘Kleine Menschen’, niet had gelezen, zou van Mevrouw Van Gogh-Kaulbach zoo iets fijns, zoo iets bloeiend-menschelijks, zoo iets navrants, niet hebben verwacht. | |
[pagina 190]
| |
Jo, wier herinnering aan haar gestorven man nog zoo vol liefde is, begint toch een meer dan gewonen steun te voelen in een harer commensalen, den ingenieur Oldberg, die zoo aardig voor haar jongens doet, zoo hartelijk voor haar; zij heeft altijd, sinds zij weduwe werd, zoo alleen gestaan, zij meent te merken, dat zij hem niet onverschillig is; en terwijl de moeder een uitkomst ziet, bloeit de vrouw in haar op; zij begint te hopen, zij is eindelijk zeker, dat hij haar vragen zal; zij verwacht hem, vol van een zachte goedheid en vreugde... Maar hij vraagt haar niet; drie kinderen, het is een te groote verantwoording en moeite... Prachtig is de groei der gevoelens in Jo voor ons ontplooid, de hachelijkheid van het geval overwonnen; de schuchtere vreugde, waarin haar kinderen misschien nog een grooter plaats innemen dan zijzelve, die toch ook voor zichzelve zoo gelukkig is, is ons geheel sympathiek gemaakt. Op den avond van haar verlangend in stilte wachten, dit bekoorlijk scènetje met haar jongen:
‘Kom jongen, nu jij naar bed,’ vermaande Jo. ‘'t Is over tienen.’ ‘Ja, moeder, goed, maar eerst een boterham.’ Ineens, toen hij haar aankeek, lachte de jongen. ‘Wat ziet U er leuk uit!’ ‘Leuk? Hoe dan?’ ‘Och... 'k weet niet. U heeft zoo'n kleur, en zoo vroolijk.’ ‘Kom vent, zanik niet,’ weerde ze lachend af, donkerder blos haar wangen overroodend. Haastig bukte ze voor 't buffet om de broodtrommel te krijgen...’
Zoo is dit eenigszins opzichzelfstaand stuk - een veertigtal bladzijden, buiten het zwaartepunt van het geheel - en waarin ook de stijlgebreken van dat geheel zich in beduidend geringere mate gevoelen doen, zoodat het zich vertoont als iets van gansch anderen, hoogeren aard, - een belofte geworden van gaver eenvoud en fijner waarheid, in dit toch nog niet werkelijk eenvoudige, nog niet diep-ware boek besloten.
* * *
De roman ‘Op dwaalwegen’ van Henri Dekking, is zeker heel | |
[pagina 191]
| |
wat minder geduldig geschreven en doorzorgd, is ook veel verder nog weg van een gelijkmatig geheel, dan ‘Moeder’; en fijne analyse, als het Oldberg-fragment daaruit, ontbreekt ten eenenmale. Daarentegen treffen wij hier oogenblikken aan van een gloed, en een breeden greep, der auteur van ‘Moeder’ vreemd. Men ziet die beide schrijvers tegenover hun werk zich verhouden als... de Moeder, ja, van de eene, en de wel vurige, doch wat oppervlakkige en nonchalante Minnaar, uit het boek van den ander. En toch, hoe weinig overigens een moeder en een minnaar van elkander hebben mogen, toch is er overeenkomst tusschen het werk van Henri Dekking en dat van Anna van Gogh-Kaulbach. Ook Henri Dekking heeft, in hoogere mate alleen, het oneenvoudige eener tot meerdere levendigheid opgeschroefde voordracht, die niet langer de waarheid, maar ‘comedie’ lijkt. En naarmate die ‘levendigheid’ geforceerder is, wordt de comedie grover. Emmy, de jonge beeldhouweres, zit in haar atelier en denkt aan Hans, den jongen zakenman, met wien zij in liefde leeft -:
‘Zij zou wel graag een portret van Hans hier hebben; - als Jaap dat eens schilderen wou... Nu had zij zoo niets van hem, zoo niets... Met een juichkreet sprong zij recht. Ja, dàt toch, dat toch: tegen den schoorsteen, aan een koordje, een wit gipsen handje. Zij danste er heen en wipte het handje los en dat teeder in bêi haar handen sluitend, het oog vast er op gericht, zonk zij neer in den dichtstbijen stoel, het hoofd diep voorover, en een zacht lachen kirde uit haar mondje op.’
Zoudt gij het kunnen gelooven, lezer, dat wat hierop volgt een der beste en echtste stukjes uit het boek is? Hoe door en door on-echt klinkt het bovenstaande niet! Het is niet wáár, dat Emmy peinst ‘zoo niets, zoo níets van hem’ te bezitten, want daarvoor houdt zij van die gipshand te veel en te lang; het is niet wáár, dat zij met een juichkreet recht springt, alsof voor het eerst van haar leven die hand haar in de gedachten komt; het is niet wáár, dat zij erheen danst en hem loswipt, of het een frivole bevlieging van haar was. En het is evenmìn waar, dat, terwijl zij 'm teeder omsluit met beî haar handen, zij óók nog op die nauw meer te ontwaren gipshand ‘het oog vast gericht’ | |
[pagina 192]
| |
houdt, als ware het noodig de toeschouwers in de zaal goed te laten zíen, wat haar bezielt; het is zelfs niet waar dat een ‘zacht lachen uit haar mondje opkirde’, want Emmy is in dit oogenblik vervuld van die hand, en niet op een zoo snoezige wijze van zichzelf: zij ‘kirt’ wel, maar aan haar ‘mondje’ denkt zij waarlijk niet. Het was den auteur niet mooi genoeg, Emmy eenvoudig te laten denken: ‘heerlijk, dat zij zijn hand tenminste had’ en haar dan die hand in haar kleine handen te doen nemen; het moest een ‘schattig’ scènetje worden: eerst hoofdje neêr: zoo niets... zoo niets; opeens de kinderlijk-lieve juichkreet; erheen dansen, 'm loswippen en er koesterend en kirrend mee in dien stoel zinken... Maar, mijn beste auteur, bemerkt gij nu niet, dat mèt die lieftallige luchtigheid, uw diep-gevoelige Emmy plots een honnig leeghoofdje geworden schijnt? (Ik zweeg er nog van, dat de achtelooze behandeling daarenboven - een ook ietwat griezelige - verwarring sticht met dat ‘gipshandje’ in haar ‘handen’, terwijl juist het zware afgietsel der krachtige mannenhand in hare meisjeshanden zooiets moois had kunnen zijn!) Dit opgevijzelde nu en dit tooneelmatige, bederft gedurig dat deel van het boek. De zotte ‘entrée’ van het model, even later: ‘Hier is Ruth, hier is Ruth, hi ha ho’; - de nog onmogelijker scène van het model met den kantoorjongen; - en niet het minst het ‘hartroerende’, het ‘aangrijpende’, doch pijnlijk-onware tafereel vol effect-bejag en drakerige trucs, van Emmy en het model bij het kapotgesmeten beeld, het zijn maar enkele losse staaltjes. Een sprekend détail in het laatste der drie is wel dit: dat, waar wij op blz. 45 vernomen hadden, dat ‘Ruth’ onder haar ‘draperie’ hemd en broek áánhield, zij bij het stukgooien van het klei-ontwerp, terwille van de meerdere treffendheid, ‘naakt als zij was’ te voorschijn springt om Emmy te troosten. En het is vooral Emmy-zelve, die, van het eerste hoofdstuk af, telkens onnatuurlijk-opgewonden praat en gebaart als eene actrice, die niets van haar rol begrijpt. Ook het op 't eind, precies van pas, uit de lucht komen vallen van de verzoenende moraal, in de persoon van Henri's moeder, is (zeer slecht) ‘théâtre’; ‘théâtre’ echter van een gansch anderen | |
[pagina 193]
| |
áárd; niet langer toch een ont-aardende werkelijkheid, is het een dood sprekende-poppen-spel-bedenksel van huis uit. De fout van Anna van Gogh-Kaulbach neemt dus bij Dekking niet alleen veel grootere afmetingen aan, doch wordt bovendien gedoubleerd door een nog grover soort van misgreep, die van de eerste nabije familie schijnt, maar feitelijk daarmee slechts in een zwak verband staat. De tweede fout van de schrijfster van ‘Moeder’, een gebrekkig doorzicht in haar onderwerp, een onvoldoend begrip, wat daarvan de kracht is, het zwaartepunt, het eigenlijk-tragische, - vinden wij bij Dekking niet, of althands in zeer veel geringere mate. De niet angstvallig-turende en zorgende, maar dadelijk toe-tastende, hoewel wat oppervlakkige, mannelijke geest, grijpt niet zoo ver ernaast; doch, al overziet hij het beter, hij is niet opgewassen tegen zijn onderwerp. Het is dit: twee tegengestelde levens-kringen kunnen zich niet vermengen, of zij kweeken ‘halve’ menschen; een jonge handelsman zonder groot fortuin, kan niet tegelijkertijd zich opworstelen tot een allereerste figuur in de zaken-wereld, èn geheel zich geven aan een fijnvoelende kunstenares, d.w.z. aan de voortdurende verfijning en veredeling van eigen denken en voelen al zijn aandacht wijden. Moge dan een oprechte liefde Hans en Emmy te zamen brengen, op den duur zullen háár licht-kwetsbare sensibiliteit en zíjn hardhandig zich-een-weg-banende eerzucht niet vereenigbaar blijken. In een brief hooren wij Emmy klagen, dat zij hem op een zekeren Zondag ‘van haar af voelde staan, vervreemd, niet in haar sfeer levend en meevoelend’, en als de scheiding dreigt, zegt zij: ‘aan mijn hand heb ik je gehad.... en met mij mee ben je gegaan, op den eenigen goeien weg.... en nu heb je me losgelaten.... nu ga je weer op je eigen weg.... op den dwaalweg, dien alle mànnen in het leven gaan...’ Maar Hans, van zijn kant, denkt later: ‘jaren van dwaling. Vooral in 't begin had hij gevaar geloopen een halve, noch artistiek noch commercieel iets beduidende te worden. Het was misschien zelfs een groot gevaar geweest.’ Ondanks de tamelijk heldere compositie nu (welke, 'schoon nog altijd ietwat houterig en rammelend, toch zeer veel beter is dan | |
[pagina 194]
| |
die van Dekkings vorige werken) - spreekt deze bedoeling zoo weinig duidelijk uit het verhaal, dat menig lezer tot geheel andere gevolgtrekkingen zal zijn gekomen, zoo niet tot allerlei twijfel en ongeloof aan de waarheid van het hier uitgebeelde leven. De oorzaak daarvan is, dat de schrijver dit leven niet beheerscht; hij staat niet genoegzaam boven zijn personen om het conflict dier beiden naar behooren te ontwikkelen; noch staat hij boven Hans, in wiens succes hij met een bijna jongensachtige gretigheid zwelgt, noch boven Emmy, van wie hij geen artiste wist te maken en wier geringe fijnheid hij niet schijnt te bemerken. Wil de auteur Hans sympathiek? Zeer goed: hij wil dus een gelijken strijd tusschen twee sferen, die beide hun schoonheid hebben en hun keerzijden; hij kiest geen partij. Dit zou de beste deugd van het boek zijn; en de schildering der Rotterdamsche zakenwereld, het tikje jongensachtige ophemeling op den koop toe genomen, is waarlijk niet slecht. Maar was het dan niet voldoende geweest, Hans, zooals wij hem enkele malen aantreffen, bij buien ontoegankelijk te doen zijn voor Emmy's stemmingen en bot voor haar gevoeligheden? Waarom moet de aanvankelijk beminnenswaard ons voorgestelde man, die wel degelijk ook zijn mooie en ontvankelijke oogenblikken had en bij voorbeeld hoog boven Emmy's vrienden stond - waarom moet die, toch nog tendenzieuslijk, gelijk-op met zijn stijgen in aanzien, leelijk en grof worden gemáákt, ja, zoo verregaand onwaardig, dat hij 't vroeger moeilijk niet geweest kan zijn? Of wat zegt gij hiervan: ‘...hij had Emmy moeten verwaarloozen. Maar hij had haar geschreven, heel lief, hij wist dat zij graag brieven van hem ontving, en al de zoete woordjes en de innige, soms even pikante beweringen, waarmee zij vroeger altoos zoo gelukkig was geweest, hij had ze alle nu wéér gebruikt’ -? Noodeloos eveneens is het herhaaldelijk bewust denken, terwijl hij nog met Emmy is, dat zijn positie vroeg of laat hem voor de keuze zal stellen tusschen haar en zijn toekomst en dat hij haar zijn toekomst nìet zal kunnen offeren; - noodeloozer nog is, vlak na de scheiding, de huwlijks-gedachte aan het bleekzuchtige en vervelende maar rijke meisje van Van Nispen, die hem half wordt aangeboden; noodeloozer, omdat het volstrekt onwaar is, dat een | |
[pagina 195]
| |
kerel, dien 't zoo voor den wind gaat, het eerste het beste rijke meisje, hoe bleekzuchtig en vervelend ook, vragen zou, alsof er haast bij was, en er geen rijke en wat apetijtelijker meisjes in de wereld meer waren! Men vraagt zich somwijlen af, of de schrijver zich wel bewust is, althands van den gráád van Hans' grofheden. En dit te meer waar Emmy, die toch zonder twijfel onverdééld sympathiek werd gedacht, en eerder over-fijngevoelig, al even grof blijkt. Een waar pendant van Hans' gezegde op blz. 102: ‘ja, het terrein is nogal gevaarlijk’, waardoor hij-zelf Emmy gelijk stelde met de gemainteneerde actrice, over wie Jaaps vader, de oude tooneelspeler, half-dronken kalde - een beleediging, welke trouwens, men leidt het af uit het dan volgend gesprek, door Emmy niet als zoodanig werd gevoeld! -, een waar pendant van deze grofheid is de nette-maintenee-gedachte van Emmy, als 't tusschen hen uit is: ‘nooit had zij cadeaux van hem gewild en haar trots loofde nu haar trouwe bescheidenheid; hij zou nimmer kunnen denken, dat hij haar eenige vergoeding had gegeven.’ Vooreerst gelooven wij het niet; natuurlijk hebben zij elkaar, in die twee jaar, kleine geschenken gegeven; maar wat zou dat! hoe kan bij Emmy de gedachte opkomen, dat hij dáárin een ‘vergoeding’ zou zien! De zaak is, dat niettegenstaande de moeite, die de auteur aanwendt, Emmy maar als lief en teêr en gevoelig en diep voor te stellen, - wij haar telkens een vrij naar, aanstellerig, oppervlakkig persoontje vinden. Hoe houdt zij het langer dan één avond uit met haar inderdaad vreeselijke vrienden Baljon, waarop zij telkens weer, de schaarsche keeren dat zij hem heeft, Hans tracteert; zelfs dien eersten avond na een week van verwijdering!? Het is ook niet duidelijk gemaakt, dat Emmy, die zelve, door haar bewondering, den grooten zakenman in hem gewekt heeft en aangemoedigd, wel bang zal wezen voor zijn groeiend succes, doch tegelijk met dat succes blij en trotsch moet zijn. Onbegrijpelijk is het daarom, dat zij al niet den volgenden morgen tot bezinning komt, nadat de geluks-tijding van zijn prachtige promotie zoo wrang in twist was doodgeloopen; en reeds deze scène zelve is, weinig fijn geschreven, niet zeer aannemelijk; Emmy is veel te blind-kwaad en onbelangstellend. Onbegrijpelijk evenzeer is later na dien langen dag van | |
[pagina 196]
| |
vreugde over zijn komst, haar woede en wanhoop à propos van een briefje, dat eerder lief dan hard is: zij moest nog twee dagen ‘geduld met Hans’ hebben, zijn toekomst hing van 't werk van dien avond af; - en dat was wáár! Nu had Hans misschien wel een nòg lievere oplossing kunnen bedenken, bijv. gauw even met een rijtuig zelf komen, doch hij vermoedde waarschijnlijk wat ook ik vrees: dat hij daar weinig satisfactie van zou gehad hebben en slechts een scène van stug onbegrip hem nog bovendien zijn werklust had bedorven! Geen reden dus, die onschuldige ‘Ruth’ tegen den grond te smakken, en, bruut en wel, de gips-hand er bij. Ordinair zelf-beklag, met alle geweld tragisch-willen, is de indruk, dien men niet van zich afzetten kan. Wat ook in Emmy's fijnheid en diepte zoo moeilijk doet gelooven, en tevens als wederpartij van Hans, haar zoo verzwakt: - wij worden niet een in haar kunst levende artiste gewaar. Die juffrouw met haar wijde, door de klei slierende peignoirmouwen, die ze telkens driftig terug moet zwaaien, lijkt een weinig serieuze beeldhouwster; en is het niet een zonderlinge kunstenares, die bezield moet worden door een opstelling van ‘lappen en staken en een bos stroo’ met een gedrapeerd mensch ertusschen, zóó zot, dat zij lust krijgt de tafel eens een paar maal te doen draaien, ‘dat die mal rondtollende vrouw misschien toch zou voelen, hoe idioot zij daar in dat stroo en dien rommel te pronk hing’...!? Men hoort ook nooit anders dan van die ‘Ruth’, die gauw af-moet, omdat een stuk op de vierjaarlijksche een voorwaarde is van het legaat, waarvan Emmy leeft. Verder weet of ziet men niets van haar werk, men bevroedt niet wat het voor werk is, wat ze wil, hoe we ons haar ontwikkelingsgang hebben te denken. Staan er geen andere dingen van haar in dat atelier? Daartegenover: haar duldelooze gemeenzaamheid en klef meepraten met het model. Bij voorbeeld: Hans is in de vroegte bij haar weggegaan. Zij voelt zich ‘klaar tot veel arbeid’, ‘jong en sterk’, ‘gezond en voldaan’. Om tien uur komt het model:
Emmy:
‘Ik zou vandaag graag veel doen. Ik heb zoo'n werklust’.
Het model:
‘Da's erg, seg.... daar kà jè in blijve.... waar heef' u dat fandaan....’ | |
[pagina 197]
| |
Emmy:
‘Ik weet het wel, maar ik zeg het niet’, lach-lonkte Emmy. Nog kleveriger zijn haar antwoorden op dien avond van het stukgesmeten beeld, als zij, de hand op den schouder der ‘paradijs-weduwe’, bewegeloos met haar samen blijft zitten ‘tot 't al heel donker geworden’ is:
Het model:
‘Och ja, een mensch heb z'n eige niet gemaak'.... Vandaag over twaalf jaar, as 't dan ook Maandag is, denk je misschien net as ik vandaag.... an al die jare terug.... Want wat je van je eerste man heb gehad, dat vergeet je nóóit’.
Emmy:
‘Nee, dat vergeet je nooit....’ (!!)
Het model:
‘Was je zoo woedend, zèg... 't was zeker verschrikkelijk erg... in die brief...’
Emmy:
‘Ja, het was heel érg...’ Ook haar brieven aan Hans zijn hier en daar bizonder wee; doch de diepste hindernis tot het ontstaan eener schoone, levende vrouwe-figuur is toch wel dit: - Henri Dekking heeft dit element maar liefst geheel verwaarloosd -: dat zij een ‘volkomen liefdeideaal’ kon prijzen: een hartstocht zonder kinderen.
Deze vele leemten en gebreken in en áán deze beide menschverbeeldingen, brengen intusschen ook de ernstigste stoornis in de groote lijnen van den roman: àls Hans, gaat men zeggen, eens niet zoo overbodig grof was voorgesteld, en Emmy daarentegen was wáárlijk-gevoelig, grooter-begrijpend, minder quasi-hoogzielig en aanstellerig-tegenover-zichzelve, dan zien wij eigenlijk niet meer in, waarom het mis moest gaan...! Inderdaad, dit boek is grondig mislukt. En toch - het is hierom dat ik mij de moeite gaf, het zoo uitvoerig te ontleden -, een onbeduidend boek is het geenszins. Is vooreerst de poging, de opzet, opmerkelijk, - ook doen zich herhaaldelijk oogenblikken voor van een groote warmte van gevoel. Er is iets heel moois in het omvangrijk fragment - ik doelde er reeds op - waarin Emmy het gips-afgietsel van Hans' hand beschouwt:
‘Zijn prachtige hand; haar oogen genoten ervan. O, 't was geen mooie hand, te stomp van vingers eigenlijk en de nagels | |
[pagina 198]
| |
veel te vierkant afgeknipt, maar die hand behoorde bij hem en in hun liefde. Zoo wilskrachtig was de forsche lijning der vingers en de botte stevige duim, uitwaarts gebogen, was als de duim van een werkman, van een kloeken, durvenden, willenden krachtkerel.’ ‘Die hand van Hans, die lieve, zachte hand, had haar gestreeld over de oogen en over het voorhoofd, als zij moe was en ontstemd... Die hand had getast en omvat, die begeerende hand... Terwijl zij er naar keek, droomde zij weer haar gansche, lange liefde door. En als hij van zijn groote plannen sprak en de handen welfden zich en werden grooter en machtiger.’
Goed zijn verder sommige oneenigheids-momenten tusschen Hans en Emmy; zeer goed is ook het gespannen gesprek, voor het naar bed gaan, van Henri's ouders. De auteur is daarbij niet ongevoelig voor humor; zoo bij dat gebaar, waarmeê de oude heer Van Latenstein zijn vrouw tot zwijgen brengt: ‘hetzelfde gebaar, dacht Hans, dat hij maakt, als hij een tram wil doen stilstaan.’ En pràchtige volks-humor is de beschouwing van het model over de dagen der week; evenwel, niet ópgenomen in een schoone creatie, bepaalt zich de waarde dier alinea's tot die eener vlekkelooze opteekening. Henri Dekking toont in dit boek groote en kleine, uitmuntende schrijvers-eigenschappen; het ontbreekt hem echter aan innerlijke fijnheid, nog meer dan aan diepte, en, daaruit volgend, aan aandachtige toewijding, aan eerbied voor zijn kunst; aan inzicht ook in de veelzijdige eischen, die men aan eene uitbeelding van het veelkrachtige leven stellen moet.
* * *
Vanuit enkele willekeurige bladzijden van ‘Op Dwaalwegen’, ‘Het Verraad’ van Goudsmit binnen te gaan, is een dubbele sensatie: men verlaat een onschoon en eenigszins onwerkelijk bestaan, en stijgt omhoog in een leven, dat met een blijde verrassing herkend wordt als: de werkelijkheid; en vervolgens, deze werkelijkheid van den kunstenaar, zij is: schoonheid. | |
[pagina 199]
| |
Onmiddellijk bemerkt men het: wij hebben hier niet te doen met enkele prijzenswaardige kwaliteiten, door grootere fouten aangevreten en te niet gedaan; niet met een poging, mislukt; maar wij vinden hier, onder een laag van wat te veel wóórden, al spoedig een klare kern, die krachtige, klinkende kunst is.
Deze bundel ‘Van Zwarten en Blonden’ bevat zeven stukken. Het laatste ‘De Stratenmakers’, heb ik, na enkele bladzijden, niet verder gelezen; het verveelde me. Dit is in literatuur een wel niet strafbare maar toch onaangename eigenschap, die veel van Goudsmit's werk in bedenkelijke mate eigen placht te zijn. Ook het, toch reeds zoo verdienstelijke, eerste schetsje dat ik indertijd van hem las, ‘Zomeravondwandeling’... mede een der zeven - lijdt aan die kwaal. Een andere moeite met Goudsmit, is een meer of minder groote onevenwichtigheid in zijne compositie's; de roman ‘Zoekenden’, die evenmin vrij was van bóvengenoemd euvel, vertoonde deze onevenwichtigheid - een hevig zwiepen tusschen Joodsche lyriek en dik en gedrukt naturalisme - in ergsten graad. ‘De Wreking’, het eerste stukje van dit boek, is hier een voorbeeld van dat zeer ongelijkmatige. Aanvangend in een uitermate stijven, gewrongen, en, op enkele poozende plekken na, geheel levenloozen verhaal-stijl, gaat het op blz. 15 over in een nieuwe zwaarte van wel een oogwenk fel of fijn, maar doorgaands sputterig, met onhandelbare beelden in elkaar gekalefaterd sensitivisme; ijlt daarna plotseling op tot een vele bladzijden lang hoog-uitgeheven, zingend en lichtend proza-gedicht; om dan opeens terug te vallen tot een tamelijk drakerige dramatiek, en te eindigen in gebroddel. Het is werk, dat zeer denken doet aan het even glorend-doorgloeide, doch even ongestadige, van den te vroeg gestorven Henri Hartog. Maar omdat Samuel Goudsmit een jonge man is met een schoone toekomst, koestert men van hem liever niet die onvoldragen producten, hoe een luister er-binnen-in verborgen zij, en geeft hem eerder tot zelf-voorbeeld het, ongetwijfeld, lagergestemde maar goed-vertelde, stevig-verbeelde ‘Jehoediem’, - te gereeder, waar men de schoone vervulling der beíde beloften bij de hand heeft in ‘Het Verraad’, het sterke stuk, dat een niet minder | |
[pagina 200]
| |
diep licht dan van ‘De Wreking’, in nog vastere vormen dan van ‘Jehoediem’ besloten houdt. ‘Eerezaken’, uitvoerige Joodsche-zeden-schets, behoort, degelijk en wel, toch meer tot de taaie Hollandsch-naturalistische soort. ‘Wittebroodsweken’ echter, 'schoon niet van de diamantene vastheid en helheid van ‘Het Verraad’, is toch een ding van mooie, ruige frischte.
Zoolang intusschen Goudsmit ook bij een stuk als ‘Eerezaken’, zij het dan reeds van 1905, vrede blijkt te hebben, en, om het zeldzaam-mooie dat hij er terecht in voelt, als een puik-proefje zijner kunst een zoo knoeierige schets als ‘De Wreking’ vooruitschuiven kan (en zelfs in ‘Het Verraad’ zijn, hier en daar, nog enkele overvulde bladzijden en zinnen) - zoolang mag men het ‘gevaar’ niet als geweken beschouwen; het gevaar dat, in dezen tijd, waarin de tachtigers en hunne decadenten nog krachtig nawerken, de sterkeren onder de jongeren zoogoed als de zwakkeren bedreigt, - indien ook op een andere wijze. Voor een waarlijk-begaafde als Goudsmit bestaat dit niet in een klakkeloos overnemen van zekere zware en onbeholpen taal-vormen en -gebruiken, onbegrepen, omdat zóó kunst-proza er dient uit te zien. Maar het bestaat hierin: de jonge artist die, naar de les der tachtigers niet tevreden met het oppervlakkige, niet naar fraaie en gladde vormen zoekt, doch naar de woorden, welke 't innigst met zijn gevoel overeenkomen, zal, als àlle beginnende schrijvers die onmiddellijk hun diepste en duister-waarste wezen uit willen zeggen, onvermijdelijk, de taal nog niet meester, in stugge, wringende vormen zich verwikkelen... die echter, er nauwkeurig uitziende als het proza van groote en schijn-groote voorgangers, aan den verrasten beginner zich voordoen, niet als iets bezwaarlijks, dat hij door veel oefening moet leeren te ontkomen, maar als iets, dat al-dadelijk het niet-anders-begéérde uitzicht heeft. Het doek is niet uit de verf, men ziet de wordings-worsteling éérder dan het uit te beeldene leven, maar - en ook de waarlijkbegaafde, die allereerst het innerlijk zocht, heeft de tevredenheid over een uiterlijk, dat hij half-en-half evenééns meent zoo gewild te hebben -: ‘zoo is het juist je ware! zonder klodders en streuvelende smeren geen raak schilderij!’ | |
[pagina 201]
| |
Doch dat het zonder kàn, en méér dan raak: verrukkend móói! - zie dàt maar in de beschrijving, neen in de bezinging van dien nacht, waarin het meisje uittreedt tot haar Lief, vluchtend de binnenskamersche benauwing van het al nader dreigend huwelijk met den gehaten Bruigom:
‘Zij huiverde. Daar stond zij. De blauw-grijze open nacht, over de oude huizen en 't blank-glanzende, nauw rimpelende grachtwater als een wijde zegening van sprookjesrust, omsuisde haar met een nieuwe eindeloosheid van geluk, stil, bevend-stil, aanzingend in den fijnen frisschen wind, van de zachte, feestende sterren. Als voor een feest ook, stonden langs het water, voor de violettig-vernevelde bouwselen, regelmatig, de stille lantarens met hun heffingen van klaar, vroom, geel licht. Er was een wijdheid van vreugde en van liefde in de lucht, een vreugdige zang van rein-nachtelijke zegepraal, die ommeging als een hemelsch-devote processie na den bezoedelenden koorts van den dag.’
En dat houdt áán, het wordt nog mooier. Hoe dan, terwijl uw impressionisme, waaraan het ‘klodderige’ misschien nog geëigend mocht schijnen, zich hier zóódanig verpuren kon tot eenvoudige schoonheid, - duldt gij de verstoppende saamklontingen zelfs in de verhalende gedeelten van ditzelfde ‘De Wreking’, terwijl toch aan het verháál alleréérst de eisch moet worden gesteld, dat het voortgang hebbe, vloeibaar zij?
‘Vooral toen van de zorgende familie al sterker en strenger bevechting plaagde, men ernstiger en boozer verbieden en haar thuis houden ging, werd hun de waarlijke onmogelijkheid tot trouwen al klaarder, en vingen de vele mislukkingen van 't uitzien naar beter kansen aan, hun in de reeds minderende oogenblikken van treffen smartelijk te ontmoedigen.’
Het is nog wel, lofwaardiglijk, een poging tot ‘styleeren’! Maar styleeren is nog iets méér dan ‘kunstige’ zinnen maken; styleeren is vooral: nauwkeurig zich bewegen in den stijl van wat men bezig is te bedrijven. Een simpel verhaal van doffe, nare gebeurtenissen kan men niet doen in zoo plechtig dooreengestren- | |
[pagina 202]
| |
gelde woordenvrachten. Men kàn dat metderdaad niet doen, niet alleen omdat het leelijk is, maar omdat wij nu niet doordrongen worden van het op zoo vervreemde wijze meêgedeelde; met dit, voor het geheele werkje noodlottige gevolg, dat het latere verklaarde deel ons wel mooi, maar aanvankelijk zonderling en onwaarschijnlijk voorkomt, - totdat het diep-werkelijke der schoonheid het wint.
Heel wat trekjes, huiverend van de liefde-verrukking des schrijvers voor de overwinning der fijne en machtige Natuur in deze twee liefde-verdwaasde menschenkinderen, dringen nu naar mijn hand, om er deze bladzijden mede te tooien; ik houd van dit zoozeer onvolmaakte stuk, omdat het is als een duistere strijd van velerlei invloed en eigen persoonlijkheid, en als de geboorte, uit zwaartalig naturalisme, eener hoog-teedere romantiek. Een vaster bewondering echter zijn wij verschuldigd aan de twee stukken, die reeds geheel, of bijna geheel, zijn wat zij willen zijn: ‘Wittebroodsweken’ en ‘Het Verraad’. Ook in ‘Wittebroodsweken’, en in ‘Het Verraad’ heeft Goudsmit de zegepralen der Natuur gevierd; doch zien wij in ‘Wittebroodsweken’ nogmaals zijn zuivere blijdschap daarover doorbreken, in ‘Het Verraad’ eerst blijkt de hechtheid van zijne levens-liefde, waar hij de smartelijke waarheid van der Natuur onbeliegbare, onverbiddelijk zich-gelden-doende wetten even gloeiend en nog zékerder verbeeldt. Prachtig is, in ‘Wittebroodsweken’, de jonge kerel, de slungelige lolschopper, altijd dwars, en ruw, en narrig, nog onder de bevalling van zijn ‘fraauw’ door, doch die dan, vader geworden, voor de Natuur zoo zacht bezwijkt: nog pas zagen wij hem, onder aan de trap bij de ‘juffrouw’, met een paar anderen, die stikten van 't lachen, zóó: ‘Is 't al noodig?’ vroeg de stem. ‘Ja siet u...’ aarzelde-ie, ‘me fràauw siet u... die is niet al te frisch... as u effe wou komme.’ - Maar als hij, een uur later, de kraamkamer binnen is mogen gaan, dan, na nog weer wat, 'schoon nu goedig-getemde en bedremmelde struischte van doen en spreken, geeft de ‘juffrouw’ hem ‘bang aarzelend naar zijn pootige lummeligheid’, het kind. | |
[pagina 203]
| |
‘Hoog, zelf bang-voorzichtig, nam-ie 't wonderlijke propje in omhulsel van windselen, aan; Merie in bed glimlachte weer toen hij 't hief het licht van de kraamkamer toe. En toen-ie 't weeke fijn-lichte vrachtje op zijn knuistige armen had, begon hij er lachend naar te spieden, 't roodige, frisch geurende kopje boven de eerste kleertjes ook geurend-wit. Het was een kostelijkheid, tintelend van volmaakte nieuwte, en een kostelijkheid toch geheel van hèm... Weer zag-ie naar 't bed, lachte guller. Iets van een malsche zoetheid kwam in zijn hoofd te geuren; een zachte laching, ernstig en toch jong, niet hinderlijk aan z'n losbandige leutigheid en toch pittiger verhengend, scheen door z'n denken heen. Zonder indenking van 't groote gebeuren glansden z'n oogen naar 't weekig-vleezige warmlevende vrachtje tusschen z'n eeltige handen, en een sterke straling van blij jong leven voelde hij glinsteren door zijn krachtige werkerslijf.Ga naar voetnoot1)
Prachtig bovenal is de éénheid der schets: er is de zotte, grappende grofheid, er is de heilige vader-vreugde, maar er is geen om-wankeling van het een tot het ander; het fijne, tintelende werkelijkheids-aanvoelen, dat de schoonheid is van den kunstenaar, doortrekt de twee agregaats-toestanden van dit leven, en verbindt ze. Is in de hooge gelukkigheid van den vader zijn ruwheid niet, doch in gesmolten staat, aanwezig? Het omvangrijk stuk ‘Het Verraad’, is nog sterker. Het is het verhaal van een jongen man en een jonge vrouw, hij vroeger door haar afgewezen, zij later zelve door het leven teleurgesteld, en die nu, in een troostende vriendschap weer saamgekomen, elkaar overtuigen dat zij, op weinig na, en intellectueel gehéél, bij elkander behooren, het ‘grillig tyrannetje’ willen dwingen en een platonisch huwelijk aangaan, - om van den eersten avond af het overmachtig te ervaren, dat het leven zich niet dwingen láát, zoodat na vijf dagen van folterende worsteling, zij nog trachtend zich te overwinnen en tót hem te neigen maar niet kùnnend, hij vechtend met zijn lichaam en zoekend zich te temmen tot een helder-geestelijk geluk, ze ten laatste, afgestreden, uiteengaan. | |
[pagina 204]
| |
Dit gegeven heeft Goudsmit uitgewerkt op eene meesterlijke wijze: meesterlijk, omdat hij alle de zielsbewegingen dezer twee menschen in al hun sterkte en broosheid, in geheimste diepte zoowel als in zware, aarzelende, of heftige uiting, geeft, en geeft in de volle zinnelijke daadwerkelijkheid van de kleurende, nevelende, geurende wereld; en omdat hij, tegelijk, deez' eerste maal, dit veelstroomige leven voor zich uit stuwt en richt en neerzet tot een vast en klaar-gebouwd geheel. Het is een volkomen beheerschte saambrenging van zijne verschillende talenten: plastiek, psychologische ontleding, dialoog. Noch verleidt hem hier meer zijne plastische gave tot uitvoerige schilderingen buiten het verhaal; noch zijne psychologische tot ontrafeling van geestes-warringen, die te ver afdwalen van het conflict; noch het genoegen van gespreks-schrijf-kunst tot praterijen, die geen pilaren en stutbogen zouden zijn aan zijn evenwichtig Gebouw. Maar zij grijpen in elkaar, zij be-grijpen elkaar, komend elkander gedurig aanvullen en schragen op het juiste oogenblik. Een lust is het, na te gaan, hoe hier de plastiek met de psychologie verweven is, hoe de kleuringen en de atmosfeer mede de stemmingen aanvoeren en leiden, en hoe wederom de fijne, heldere tafereelen doorglansd worden en beven van de ontroering dier twee menschen, die er doorheen bewegen; en eindelijk, hoe de gesproken woorden klinken als de sterk-bepaalde, hel-zingende klavier-tonen op het veeltintige geruisch van dit bezielde stemmingsorchest. Zoodat, terwijl men afzonderlijk ten hoogste waardeert: een beschrijvingskunst als van dat winternamiddag-gezicht achter het Rijksmuseum, dat Van Looy geschreven kon hebben; psychologische wendingen als die waarmee, op dien van wachten huiverenden avond, Herman opeens tot durven en spreken komt, of als die van Bertha's verheven drang, één oogenblik, zich tòch aan hem te geven, en een dialoog, zoo hoog-gedragen en evenwichtig, zoo stevig en fijn, dat Marcellus Emants zich niet ervoor zou schamen; - wij onze beste bewondering nog overhouden voor deze even volle als gave, enkele compositie. De kleine opmerkingen, die er nog wel te maken zouden wezen, - de aanvang van het stuk bijv. doet lang niet het zeldzame | |
[pagina 205]
| |
verwachten, dat volgt - zij zijn wezenlijk te klein tegenover dit samenstel van uitmuntende eigenschappen. Ik zal uit ‘Het Verraad’ niets aanhalen. Men moet dit stuk werk in ééns, in zijn geheel, genieten. Het heeft Samuel Goudsmit, in éénen ruk, van tusschen velerlei verdienstelijke scribenten, te voorschijn gebracht als een onder de eersten der Nederlandsche verhalen-schrijvers van heden en, laat ons hopen, van morgen.
December, 1909. Carel Scharten. (Slot volgt.) |
|