| |
| |
| |
Buitenlandsche letterkunde.
Maurice Maeterlinck. L'oiseau bleu, féerie en cinq actes et dix tableaux, Paris, Charpentier et Fasquelle. 1909.
Wat ‘l'Oiseau-Bleu’ is, de vogel, dien de kleine Tyltyl en de nog kleinere Mytyl, de kinderen van den houthakker Tyl, onder geleide van het Licht en geëscorteerd door Tylo, den hond, gaan zoeken, zal de oude Eik ons zeggen, de Eik, die, volgens de Spar, wel vierduizend jaar oud is en die, naar hij zelf klaagt, onder de bijl van den houthakker zeshonderd van zijn kinderen en twaalfduizend achterkleinkinderen heeft zien vallen.
Wanneer Tyltyl en Mytyl op hunne zwerftochten 's nachts in het Bosch zijn aangeland en de zielen van de boomen, elk met eigen aanschijn, uit hun stam te voorschijn zijn getreden, dan weet de Eik wel dat de wondervogel, dien zij zoeken, de Blauwe Vogel, het groote geheim van het Geluk is; maar hij weet ook dat de Menschen, wanneer zij dat zullen gevonden hebben, de slavernij, waaronder de boomen zuchten, nog harder zullen maken. En daarom roept hij al zijn medeboomen op, om zich op de kinderen van den houthakker te wreken voor al het leed, dat zij door dezen geleden hebben. Als bondgenooten roept hij ook de dieren te hulp: de Stier, het Varken, het Paard, de Wolf, de Beer. En het blijkt dat die hulp niet overbodig is, want op de boomen valt weinig te rekenen. De Spar excuseert zich, omdat hij reeds de eer zal hebben de slachtoffers te begraven; de Beuk omdat hij vermolmd is; de Cyprès omdat hij het voorrecht zal genieten te treuren op hun graf; de Populier voelt zich huiverig, waarschijnlijk tengevolge van gevatte kou, dien
| |
| |
ochtend bij zonsopgang... Aan den stokouden en doodzwakken Eik, hoe dapper hij ook wezen moge, heeft men ook niet veel. Maar ook onder de dieren zijn er enkele verhinderd, aan de oproeping gevolg te geven. De kip kon haar eieren niet in den steek laten; de haas is op den loop, het hert heeft pijn in zijn horens, de gans heeft (natuurlijk!) den oproep niet begrepen... Maar de andere dieren zijn present. Zij vallen de kinderen aan en zouden ze hebben verslonden, wanneer niet, op het hachelijkste oogenblik, het Licht was te hulp gekomen, op welks verschijnen de boomen in Zwijgen en Duisternis terugkeeren, als waren zij de onschuldigste wezens van de wereld... Den Blauwen Vogel die in het bosch huist hebben de kinderen niet kunnen bemachtigen.
Dit is een van de tien tafreelen (het vijfde) waaruit Maeterlinck's ‘féerie’ bestaat. Op hunne andere zwerftochten, voor en na hun bezoek aan het bosch, komen de houthakkerskinderen o.a. in het Land van de Herinnering, waar zij hun gestorven grootouders vinden en, bij hen, hunne vroeg gestorven broertjes en zusjes, die daar allen even gelukkig leven als waren zij niet gestorven. Dat komt omdat men nog aan hen denkt. Dat is het zinnebeeld van de Onsterfelijkheid door de Herinnering. ‘Comment seraientils morts’, zegt de Fee die hen daarbinnen leidt tot de verwonderde kinderen, ‘puisqu'ils vivent dans votre souvenir’... Maar ook daar vinden zij den wondervogel niet. En evenmin in het Koninkrijk van de Nacht, waar de Ziekten huizen, die niet gelukkig zijn sinds, vooral ook door de uitvinding der microben, de Menschen haar zoo onmeedoogend beoorloogen; en waar ook de logge, zwaarlijvige Oorlogen zijn opgesloten, die, als zij eens loskomen, schrikkelijker en machtiger zijn dan ooit te voren. En in dat verblijf opent Tyltyl ook, ondanks de ernstige waarschuwingen van de Nacht, de monumentale deur die uitkomt op de tooverachtigste van alle toovertuinen, waar, tusschen de sterren, de blauwe vogels zweven van edelgesteenten op edelgesteenten, van manestraal op manestraal, zóó ontelbaar dat zij de azuren atmosfeer, de substantie zelf van den wondertuin gelijken. Tyltyl heeft ze maar voor het grijpen, maar als hij er mee komt bij het Licht dat hem buiten is blijven wachten, en hij ze aan het Licht wil vertoonen, dan blijkt het dat ze in zijn handen alle gestorven zijn. ‘Ne pleure pas, mon enfant’, zoo troost het Licht, ‘tu n'as pas
| |
| |
pris celui qui peut vivre en plein jour. Il est allé ailleurs. Nous le retrouverons.’
En Tyltyl zàl den blauwen geluksvogel ook vinden; maar niet daar waar hij zocht. Wanneer hij, aan het eind van zijn zwerftochten - waartoe ook nog hoort een bezoek aan het Koninkrijk der Toekomst, waar de nog ongeboren kindertjes ongeduldig wachten op het oogenblik dat zij het daglicht zullen mogen zien - in de houthakkerswoning bij zijn ouders is teruggekeerd, dan vindt hij daar op de oude plaats in haar kooitje de blauwe tortelduif, maar die hem nu veel blauwer schijnt dan vroeger. ‘Mais c'est là l'Oiseau Bleu que nous avons cherché’, roept hij uit. ‘Nous sommes allés si loin et il était ici’. Zóó blauw als de anderen, die hij gezien heeft, is zij wel niet: ‘mais les tout à fait bleus, on a beau faire on ne peut pas les attraper.’
Zoo is dit, niet gezocht diepzinnig, maar zinrijk sprookje, door Maeterlinck gedramatiseerd en geïllustreerd met al het dichterlijk vernuft, al den fijnen geest, al den humor waarover hij te beschikken heeft.
Het eerst werd het, den 30 September 1908, in het Théâtre artistique te Moskou vertoond. De leider van dien schouwburg moet er, met betrekkelijk eenvoudige middelen, iets zeer bijzonders van gemaakt hebben. Niet door oogverblindende en verfijnde praal, maar door een mise en scène die het kinderlijk naieve, het kinderlijk onbeholpene weergaf van het sprookje zooals het zich in een kinderverbeelding moest afspiegelen. De indruk moet groot geweest zijn.
| |
André Gide. La porte étroite. Roman. Paris, Mercure de France. 1910.
Ook eene die het Geluk te vergeefs zocht, is de heldin - in den echten zin van het woord - van André Gide's roman, La porte étroite, die Alissa, die op de voorlaatste bladzijde van haar dagboek, kort vóór haar dood, de woorden schreef: ‘Ce rocher òu je ne puis atteindre, je sais bien qu'il a nom: bonheur.’
Hoe heeft zij gestreden, met welk een geestkracht heeft zij haar innigste gevoelens ten offer gebracht voor hem, dien zij liefhad! Eerst als zij te weten komt dat zij in haar zuster een mede- | |
| |
dingster heeft naar het hart van Jérôme, trekt zij, om geen hinderpaal te zijn voor het geluk van Juliette, zich terug. Later, ja, toen zou zij haar hoogste geluk hebben kunnen vinden in een verbintenis met Jérôme, - maar mocht zij het? Zij had geleerd en als een onontkoombare waarheid in zich opgenomen, dat de weg die tot het Leven leidt eng is, en, naarmate zij daarover had nagedacht, begrepen, dat zij het geluk waarop zij hoopte en waarnaar zij de hand slechts had uit te strekken, niet aanstonds grijpen mocht, maar dat zij dat oogenblik van vervulling zoolang mogelijk moest uitstellen om het daardoor te meer waard te zijn. En was het niet juist hun liefde zelf, die hen belette die volmaking te bereiken, zonder welke zij hun vereend-zijn niet waard waren? Was misschien de hun voorgeschreven weg zóó eng, dat men daarop niet naast elkander gaan kon?...
Dergelijke overwegingen vinden wij opgeteekend in Alissa's dagboek, dat eerst na haar dood onder het oog van Jérôme komt. Maar eer ook wij dat lezen, hebben wij den roman van het gemoedsleven van die beiden meêgemaakt, zooals André Gide het ons vertelt in La porte étroite. Geen boek ‘dat iedereen moet gelezen hebben’, geen boek om te verslinden, maar om langzaam in stille aandacht van te genieten.
Misschien zal het velen te ouderwetsch zijn, te veel staande buiten de hùn bekende wereld en hùn levensbeschouwing, te vol goede menschen. (De eenige die uit den moreelen band springt, de Creoolsche tante, die haar gezin in den steek laat, verdwijnt al in het begin van den roman, zonder dat wij iets meer van haar vernemen.) Maar let nu eens op al de schakeeringen van goedheid, welke de verschillende leden van de familie Bucolin ons te zien geven.
Hoe duidelijk zijn zij, schoon vaak slechts met één enkelen trek, geteekend in hun eenvoudig-stille, hun beredderende, hun oppervlakkige, hun diep gevoelende, hun opofferende goedheid. Zij allen vervullen hun grootere en kleinere rollen in en om het liefdedrama dat zich afspeelt tusschen Alissa en Jérôme, zonder hevige schokken, maar in een gedragen, meesterlijk in den toon gehouden en daardoor spannend verloop.
Ernest-Charles heeft in de Grande Revue van André Gide gezegd, dat hij een van de beste en zuiverste Fransche stilisten is van
| |
| |
dezen tijd, een die de waarde der woorden kent en hun daardoor altijd hun volle beteekenis geeft. Ernest-Charles voegt er bij: ‘Een zich-laten gaan kent hij niet. Wat hem het meest ontbreekt is: la familiarité.’ Tegenover de te groote gemeenzaamheid in het schrijven, waaraan zoovele andere Fransche romanschrijvers zich te buiten gaan, schaadt dit zeker niet. Voor ons, niet Franschen, is het, meen ik, een reden te meer om ons dit kostelijk boek, in het zuiverst Fransch geschreven, niet te laten ontgaan.
J.N. van Hall.
| |
Emile Verhaeren. Toute la Flandre. Les Villes à Pignons, Bruxelles, Edmond Deman.
Eenige weken heb ik dit boek en leef er door mee in het leven der buren, als, omgekeerd, de schipper van daar in ons bestaan:
Qui font le tour de la Hollande,
Et de la Flandre et du Brabant.
Il a touché Dordrecht, Anvers et Gand,
Il a passé par Lierre et par Malines,
Et le voici qui s'en revient des landes
Eenige weken, méé in klagend, in aanklagend besef van ‘la vie humble et dérisoire’ dezer tijden. Zelfs het klokkenspel, te middag:
Qu'un petit air estropié.
Onze ‘houdinglooze tijd,’ heeft Jac. van Looy geklaagd, terwijl hij dacht aan Shakespeare-voornaamheid; van wat houding is in zijn oog, aan zijn Zebedeus de waarde voorzeggend.
Deze bezuiden-Moerdijker, die Fransch schrijft, doch een Vlaming, niet slechts in zijn naam is, herinnert zich eigen verleden groot- | |
| |
heid: ‘la vie ardente et la victoire’ der rijke steden van Vlaanderen vroeger. Uit de tijden toen men nog krijg mocht bedrijven. Toen men Góde dáár welgevallig mee was! Toen ‘dans le silence et la grandeur des cathédrales’, waar de altaren gloeiden als vuren,
Les chefs vainqueurs et leurs soldats
Y suspendaient les vieux drapeaux de guerre;
Et les autels décorés d'or,
Aux yeux de ceux qui sortaient des combats,
Comme un arrière immense de galère.
La gloire est loin et son miracle:
Les archanges qui couronnent le tabernacle,
Comme autant d'énormes Renommées,
Ne sonnent plus pour les armées;
Avec prudence, on a réfugié
L'emblématique et colossal lion
Dans le blason de la cité....
In de arme oude steden,
Tout est muet et léthargique;
Tout semble aller à pas logiques
Vers l'horizon où luit la mort.
De zeden lijken op de kleine tuinen: netjes, maar met een mufheid van rottends. De harten zijn zonder fierheid, de hersenen zonder verzet. - Is alle roemzucht voorgoed verloren?
Cloches pour les vivants et bourdons pour les morts,
- Fêtes, décès, mariages, anniversaires -
Vous marquez, jour à jour, de sonnants commentaires,
Avec le timbre ardent ou las de vos accords,
Tout ce dont la province étroite et compassée
Les faits quotidiens, les gestes réguliers,
Et les motifs d'amour, et les causes de haine,
| |
| |
Et ce qu'on dit aux cabarets, chaque semaine,
Et ce dont les vieillards parlent à leurs foyers,
Vous le solennisez au soir et à l'aurore;
Et les alléluias du prêtre et du bedeau,
Tout se fond et grandit dans la forge sonore,
Dont vos battants d'airain sont les brusques marteaux.
O chants de bronze et d'or, qui éclatez sans nombre,
Sur les tracas mesquins et les desseins futiles,
Et les pauvres soucis et les soins infertiles,
Des minimes cités qui se meurent dans l'ombre,
Quand donc vos sons puissants et clairs publieront-ils
Quelle âme neuve et profonde
Eenige weken heb ik dit boek - en klokgedreun stoort opeens de lezing. 't Gerucht er van vaart over de wèreld: het is de zwaarste, des konings doodsklok. Ook hij heeft het kleinsteedsch-kleine geháát! ‘Voorganger, schepper, veroveraar, organisator,’ zoo loftuit de eerste krant van zijn land; vleiender nog is de Fransche Temps, die hem ‘een volkenvormer als Richelieu, Peter de Groote, Bismarck en Cavour’ acht, zelf door en naar den tijd gevormd tot een koning, bij geboorte-recht chef van een firma... Niet lang geleden heb ik in de Bibliographie van De Gids de aandacht op een Engelschen roman gevestigd, welke pathetisch zich tegen den ‘murderer’ richtte, en het dagbladoordeel over den doode is in het staâg andermans splinters ziende Engeland weinig minder fel. De algemeene aandacht, nooit zoo vlug met haar menschenliefde als met haar achterklapminnende nieuwsgierigheid, vergeet de dooden aan den Kongo voor de levende getuigen van des konings laatste liefde, van wie er een tot graafjen schijnt verheven ‘van’ 't zelfde Tervueren, waar de Belgische beeldhouwkunst bij een vorige world's fair der wereld waardeering heeft kunnen verlangen voor wat zij uit het ivoor en het prachtigtaaie hout van den Kongo met vlijt en kunst vlug gemaakt had.
Zal andere kunst haar voorbeeld volgen?
's Pausen zegen is den stervenden koning toegeseind. De enkele inroeping van kerkelijke sanctie te San Remo schijnt voldoende gevonden om Blanche Delacroix, al of niet Baronesse Vaughan, onder
| |
| |
de schapen der herderlijke kerk te scharen. Zullen, den vromen Leopold, stichter en aanbrenger van den Kongo-staat, ter eere, ‘les chefs vainqueurs et leurs soldats,’ uit België's koloniaal domein terug, den wat eentonigen ‘silence’, de zooveel minder dan vroeger rijke ‘grandeur des cathédrales’ met nieuwe ‘drapeaux de guerre’ tooien?... Zal, wat er aan ‘victorie’ geweest is, een ‘vie ardente’ doen wederkeeren - ook voor het hunkerend dichtersbesef?...
L'assé des mots, lassé des livres,
Qui tiédissent la volonté,
Je cherche, au fond de ma fierté
L'acte qui sauve et qui délivre.
Zoo heeft Verhaeren vroeger geschreven. Boven den twijfel is hij lang uit. Maar... anderen dan overwinnende krijgers herinnert hij zich uit de kerken van vroeger:
Cet héroïsme intime et bizarre m'attire;
Se préparer sa peine et provoquer son mal,
Avec acharnement, et dompter l'animal
De misère et de peur, qui dans le coeur se mire
Dit is wel iets zeer anders dan gouddorst, die energiek naar den Kongo drijft! Iets anders dan de nooit aarzelende of twijfelende moed en dadenlust van een Uebermensch of van een razendwerkkrachtigen brasseur d'affaires: figuren, waaraan België's koning beurtelings doet denken. Troost - en tégen diens struggle for life - schenkt Verhaeren, hoeveel geweldigs hij elders gaf, eerst recht in de teerheid der Heures Claires en der Heures d'après midi.
Nu naar het leven buiten hem schouwend, het menschenbedrijf dat ons allen omringt, wist en weet ook hij niet anders dan, hunkerend naar grootheid, hooghartig over kleinheid te klagen.
Maar hij doet het, aldoor beeldend. Dit is van dezen bundel de schoonheid, al het leven in dat doodsche, dat hij ziet, dóórziet en weergeeft in kenschetsen van enkele woorden, welke elkander druk en dicht volgen, welke nochtans zoowel het algemeene karakter als karakteristieke bijzonderheden doen leven in onzen geest: zooals zij gedaan hebben in den zijnen, die ze liefhad gelijk het speelgoed, dat hij, lang na den knapetijd, terugvond in een kast zijner moeder.
J. de Meester.
| |
| |
| |
Mine Alphonse Daudet, Souvenirs autour d'un groupe littéraire. Paris, Fasquelle.
- Ce n'est qu' à Paris qu'on travaille, - zei mij onlangs de schilder Theo van Rijsselberghe, die zijn, in schaterende blijheid van werklust getuigende, schilderijen in den Rotterdamschen Kunstkring schikte.
Hij deed mij denken aan het: - Travaillons, waar Zola's L'OEuvre mee besluit.
De lezing dezer Herinneringen van Mevrouw Daudet herinnerde mij aan het woord van Rijsselberghe. Het is of ook zij met een: - Travaillons, bij het graf van haar man zich wil troosten. Of althans met een oprakelen van die liefde-tot-het-werk, welke de levens vervulde van allen over wie zij schrijft. ‘Mon peu d'oeuvres ne donnera pas la mesure de ma passion littéraire’... Zoo schreef zij in haar dagboek, kort vóór Daudet's dood. Er na: ‘Maintenant que mon cher mari n'est plus là, hors de sa présence vigilante, désolée et désemparée, je sens bien que tout ce que je faisais dans la vie, soins de ma maison, coquetterie de ma personne et de ma littérature, tout était en vue de son approbation aimante qui ne m'a jamais manquée.’
Zonder hem beteekent Mevrouw Daudet in de Fransche letteren inderdaad niet veel - maar hoeveel was zij met en voor hem! Hare moeder, een vriendin van Mme Desbordes-Valmore, had, samen met den heer Allard, den vader van Mevrouw Daudet, een bundel verzen uitgegeven, Les Marges de la Vie: voor de dochter zouden poëzie en literatuur bijna heel het leven worden. Hoe, vertelt dit boek Souvenirs, aanvankelijk zóózeer een opsomming van letterkundige kennissen, dat de lezer het denkbeeld van een groep spoedig kwijt raakt, een ietwat oppervlakkige, zelfs ijdele revue van schrijvers, waarbij kleine levensbijzonderheden en gelukkige kenschetsjes de belangstelling, althans van den vreemdeling, niet aldoor vast houden; maar, na een ‘coup d'oeil général’, ‘une forme plus personnelle, celle de l'impression directe’ krijgend en daarmee gemakkelijk boeiend.
In het begin, een brief van en enkele aanteekeningen over Barbey d'Aurvilly, waarbij blijkt, dat ‘un terribbe article’ van dezen over Flaubert een korte verwijdering met Daudet veroorzaakte. Behalve van den grooten Provencaal Mistral, tusschen zijn vrouw,
| |
| |
‘qui a pris à ses côtés ce qu'un lévite prend à l'autel’, en zijn moeder, die steeds in de keuken at, daar zij haar zoon als een meester diende, hem, den Victor Hugo van het Zuiden; rept Mme Daudet van menigen ander, wiens boeken en wiens begaafdheid ‘restèrent absolument d'un terroir spécial’ - en, verwijdt dit de ‘groep’, het versterkt onzen indruk van de beoefening der letteren in Frankrijk. Herhaaldelijk ook wordt iemand genoemd, die niet tot zijn recht is gekomen. Een tragikomische gestalte, ‘précédant le Valmajour de Daudet,’ is Reine-Garde geweest, een bejaarde werkster uit Marseille, die verzen aan Lamartine gericht had, zoodat deze, van zijn Olympus, al de bloemen zijner poëzie op haar liet vallen, waarna hij kennis wilde maken. Zij kwam dus naar Parijs, verraste door haar leelijkheid en werd een slachtoffer der Parijsche onverschilligheid.
Op haar achttiende jaar kwam mevrouw Daudet in het salon van generaal de Ricard, die ‘wieg van den Parnassus’ - voor haar de tempel de poëzie. Zij zag er o.a. Verlaine, die hinderlijk leelijk was. Wanneer hij uit een zijner gedichten den regel voordroeg: ‘Et nous n'aurons jamais de Béatrice’, hadden de meisjes moeite niet te lachen.
Van hóeveel voordragen gewaagt de schrijfster! Schrijvers, die wat gemaakt hadden en het in een kring van vrienden of bekenden voorlazen; een kring, die vol belangstelling was. De kleinste was wel die van haar en hare ouders, aan wie Alphonse Daudet telkens hoofdstukken van zijn romans deed hooren. Nochtans teekent zij eenmaal een teleurstelling op over het vernuft in de gesprekken van letterkundigen. ‘L'opinion qu'ils ont d'eux-mêmes ou des autres gêne l'expansion, la confiance, même à notre table intime, dans la tranquillité des champs.’
Prinses Mathilde, beschermvrouw der kunsten, met haar liefdeleed op een zeer ouden dag; de duc d'Aumale, aan een diner in '93 nog vol van het Algerië, dat zijn jeugd heeft verzonnigd, en van het proces Bazaine; Gambetta, middelpunt van allen, overal, doch eenvoudig, vriendelijk, daar hij ‘se défaisait de toute pose en faveur de l'intelligence’; - ziedaar enkele figuren van buiten de letteren. Troostend voor letterlievende of letterkundige vreemdelingen, die te Parijs nooit hebben beproefd zich in artistieke kringen in te dringen, weerhouden tegelijk door zelfrespect en
| |
| |
door eerbied voor het eigendommelijk-Fransche, waar zij voelden niet bij te kunnen; is wat Mme Daudet schrijft over Toergeenjef. Men herinnert zich Daudet's teleurgestelde sympathie uit Trente ans de Paris; zijn vrouw verklaart den Rus nooit te hebben vertrouwd en legt uit, dat deze aan het beroemde diner der vier, Flaubert, Goncourt, Zola, Daudet, de eindelooze redetwisten over een enkel woord of een zin, ‘qui avancent plus le progrès d'une langue que dix pages et dix renvois de dictionnaire académique’, nooit heeft kunnen begrijpen. ‘C'est qu'on ne s'entend jamais parfaitement quand on ne parle pas le même idiome’.
Behalve de eerbiedigste teederheid voor haren man, blijkt uit haar boek diepe bewondering voor Leconte de Lisle, bij wien zij verklaart ‘avoir deviné la sensibilité sous l'ironie voulue et le génie sous les apparences du dédain universel’; verder gaan haar vereering en haar genegenheid naar de Goncourt.
De omstandigheid, dat zij de vrouw van Daudet was en, juist waar zij spreekt van Toergeenjef, dien zij doorzag lang vóór haar man, verklaart door Daudet te hebben lééren zien en begrijpen; geeft aan hare appreciaties dubbel belang.
Aangaande Zola maakt zij reeds op pagina 52 heel wat voorbehoud; toen hij, met artikelen die bijna reclames waren, de Naturalistische school stichtte, waren zijn kameraden wel ietwat verwonderd, ‘de se voir mettre une étiquette’, maar doordien een flinke vriendschap hen toen verbond, ‘l'assemblage se fit tout simplement et le Naturalisme causa un grand bruit dans le monde.’ Toen het Zola voorspoedig begon te gaan, ‘son intérieur fut charmant au début...’ Later, onmiddellijk na den brief van Goncourt, waarvan ik straks gewag zal maken, komt zij nog bij den rijken Zola terug; teekent hem hatelijk met een ‘grand tablier de professeur’ te midden van jongeren; noemt L'Assommoir het eenige doorleefde boek, elders heeft hij slechts ‘les dehors’ doorvoeld; en schrijft zij, van het solliciteeren naar de Académie reppend: ‘il veut tout, selon son mot plus glouton qu'ambitieux...’
Met respect spreekt zij van Drumont, den anti-semiet, en van Loti's letterkundige beteekenis... doch het interessantste uit het boek is beslist, wat zij geeft over Goncourt.
Met het verslag van een bezoek aan hem (Mei '80) beginnen ook de aanteekeningen in dagboek-vorm. In Flaubert is zij een oudere
| |
| |
blijven zien; ‘hij was naast Hugo de laatste der romantici’, hij bleef meer van die generatie dan Edmond de Goncourt, ‘rapproché des jeunes par les subtilités modernes inventées par lui.’ In Goncourt bewondert zij den aristocraat, Flaubert was ‘non pas commun, mais assez vulgaire d'allures’; voor het werk en voor den mensch Goncourt toont Daudet's vrouw een sympathie zonder voorbehoud en iets prachtigs geeft zij over hem, waar zij zich trotsch er op verklaart, een brief te mogen inlasschen, in Juni 1870 door Goncourt aan Flaubert geschreven, kort vóór het overlijden van Jules. Die brief is later, na Flaubert's dood, door den schrijver aan Daudet gezonden met aanwijzing, dat hij gepubliceerd moest na zijnen, Edmond's dood. ‘Elle sera un témoignage que je n'ai pas été, ainsi que le dit le Champfleury, un animal à sang froid et que j'ai vraiment, vraiment aimé sur la terre’.
Inderdaad heeft Edmond de Goncourt een prachtige liefde gehad voor zijn broeder, naar wien hij, als schrijver, zich heeft geschikt, en van wiens ziekte hij zoozeer heeft geleden, dat hij, kort vóór het sterven van Jules, aan diens droef bestaan en aan eigen leven een eind heeft willen maken. Deze brief is het hoogste menschelijk-gevoel uit het boek. Daarbij geeft het, met allerlei sympathieën, de teere liefde eener vrouw voor haren, zelfs om zijn uiterlijk, nederig bewonderden man. En verder, en vooràl, de schoone voorstelling van kunstenaars-kracht, van heerlijken werklust: ‘quel foyer d'activité’, gelijk zij eens schrijft, ‘un foyer de rayonnement et d'activité littéraires’ elders...
J. de Meester. |
|