toe, dat dit zoo zou kùnnen zijn. Maar waar hetgeen verzwegen werd hetzelfde zegt als hetgeen er aan voorafgaat, is het verwijt zeker ongegrond. Ik kan toch niet inzien, dat het couplet uit den Westöstlicher Divan, volgende op het door mij aangehaalde, aan Hamet's repliek een andere beteekenis geeft.
Wat antwoordt Hamet op het gezegde van Suleika, dat ‘Volk en Knecht en Hooggezeetnen’ het hoogste geluk in de persoonlijkheid meenen te vinden?
Kann wohl sein! So wird gemeinet;
Doch ich bin auf andrer Spur.
Dat is toch duidelijk, zou ik zeggen, ook zonder mijne cursiveering. Hatem (Goethe) is het niet eens met wat de anderen meenen: hij vindt zijn hoogste geluk niet in de persoonlijkheidalleen; die is hem niets zonder Suleika. Het couplet, waarin hij dit nog nader uiteenzet en dat ik niet aanhaalde, luidt:
Wie sie sich an mich verschwendet,
Bin ich mir ein werthes Ich:
Hätte sie sich weggewendet,
Augenblicks verlor ich mich.
Cursiveeringen kunnen de beteekenis van dit couplet voor mij tot geen andere maken dan tot die, welke de heer Simon aannam. Wil men het nog eens in een gebrekkige, maar naar den zin juiste, vertaling hooren:
Als zij zich aan mij wil geven,
Ben 'k mijzelf een dierbaar Ik,
Vlood zij vàn mij, ik was niets meer
Nu zal men zeker uit andere uitlatingen van Goethe een andere beschouwing kunnen verdedigen. Maar er zijn er ook te vinden, die met die uit den Westöstlicher Divan overeenstemmen. Daar hebt ge wat, onder dagteekening van 17 Februari 1832, dus weinig weken vóór Goethe's dood, in de ‘Gespräche mit Goethe’ van Eckermann te lezen staat: ‘In den grond, wij mogen ons voordoen zooals wij willen, zijn wij allen collectieve wezens. Want hoe weinig hebben en zijn wij, dat wij in de zuiverste beteekenis