De Gids. Jaargang 74
(1910)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 140]
| |
Liefdadigheid naar vermogen.Ga naar voetnoot1)‘Zoo blijft dan voor den schrijver dezer drie deelen brieven niet anders over dan historische belangstelling. Deze lijkt een aalmoes, alleen omdat men zoo onredelijk voor hem overvraagt.’ Wenscht gij Gorinchem, Doesborgh of....? Het moet een kleine, oude stad zijn. Liefst wel een nest, dat vesting geweest is en dat om zijn wallen nu eindeloos ruziet. Want in dit verleden ligt een heden, niet enkel van staâg baatzuchtig gekibbel, maar van het schromelijk zelfbewustzijn, dat opbloeit uit het besef der krijgseer. Oranje, de Watergeuzen, de schutterij en Napoleon lossen elkander af aan de poort. En tegen elke soort verruiming blijft de aarden gordel beletsel. Zoo moet er doodsche mufheid waren door de straten en over het marktplein, met de als kadetjes rondende, maar soms geniepig puntende keien. Op groote-mannen heeft de stadstrots ook in het heden behoorlijk te stoffen. De burgemeester zit in de staten. Zijn voorganger of wijlen zijn oom is lid geweest van gedeputeerden. Vooral een dergelijke doode blijft een, wat hem omringd heeft, onmeedoogend laag-houdende hoogheid. Hoor den heer P.D. Chantepie de la Saussaye over Willem Gerard Brill, en gij weet, hoe ik dit bedoel. Een gedeputeerde doet vaak nuttig werk. Professor Brill was een geleerde. Maar juist zooals men in het stadje alle proportiebegrip toont te missen, wanneer er van hem, den op het | |
[pagina 141]
| |
eigen marktplein geboren-en-getogene sprake is, die de provincie mee-bestuurd heeft, lid van de Staten! gedeputeerde!... en kort daarna van andere lieden, vol verdienste, doch.... niet uit het stadje; juist zoo blijkt de heer de la Saussaye behept met dat esprit de clocher, dat, vol van ingenomenheidjes, ook daarmee nooit over den vestingwal heenkomt. Eigen lof zij zelden welriekend, in kleinen kring gretig groots te ontdekken, is op zichzelf een onschuldig genoegen. De plaatsing van J.T. Beck tusschen Potgieter en Cervantes geve iets grilligs aan de portrettengalerij, niets belet mij, die van dezen Tübinger leeraar eerlijk gezegd nooit had gehoord, aan de billijkheid van een lof te gelooven, waarbij Paulus vergelijkingsdienst doet. Of de tegenwoordigheid der Koningin juist in een geleerdheidskring als de Akademie van Wetenschappen ‘de schoonste hulde’ moest genoemd, die daar aan Nicolaas Beets gebracht kon, moge de heer de la Saussaye met zijn medeleden hebben beslecht; om de verklaring, vóór dit gehoor afgelegd: ‘Wij zijn eigenlijk geen geletterd volk, ook in onze beschaafde kringen bespeurt men er weinig van, dat onze dichters en schrijvers er leven’; aanvaarden wij het byzantisme van het begin en protesteeren zelfs niet tegen het, trouwens onkrachtige, beroep op de toekomst, ten bate van Beets' poëzie gedaan. Waarom zou, voorts, de heer de la Saussaye niet mogen verzekeren, dat naar zijne meening de Stijlleer van Brill ‘nog een bij uitstek nuttig boek kan worden’ voor lieden van ‘dilettantische kennis en ongeoefenden smaak’? Geleerde, loopt hij gering gevaar zelf tot dezulken te worden gerekend. Nemen wij een foute uitdrukking over, herhaaldelijk in het boek te vinden (pag. 28 en 147 b.v.), wij kunnen spreken van een volslágen ‘gemis aan’ stijl bij hem; gemis, dat hem ervoor behoedt, ‘een gereede prooi’ te worden ‘van het roekeloos gebruikt talent der schrijvers van den dag’ (pag. 19). De onschuldige verzekering blijkt de gelegenheid te openen tot een praktische gevolgtrekking. Bedenkelijk aan die liefhebberij om voor de deugden van geestverwanten een vergrootglas te bezigen, is een hebbelijkheid, welke vaak en ook bij dezen ‘portrettist’ er mee samengaat, om op niet-geestverwanten te smalen. ‘Wrokkend en mokkend’ tegen Potgieter en Huet, noemt de heer de la Saussaye hen - en het geldt als een fel verwijt - ‘twee | |
[pagina 142]
| |
onbeminnelijke menschen.’ Nochtans doet hij zich in dit boek niet als vooral beminnelijk voor! Hij prijst overdreven, wat hem lief is; doch veel sterker dan zijn lof, is de vinnigheid zijner verwijten. En juist zóó màg hij vergeleken met die lieden uit kleine stadjes, die, opgeblazen bij eigen-kring's deugd, magere, bleeke nijdigaards lijken, zoodra iemand het onderstaat, menschen of dingen van elders te prijzen. - Wàt, Amsterdam, en Volksvlijt, Artis! was de hoenders- en varkenstentoonstelling, verleden jaar in den tuin der stadsherberg gehouden, niet nuttiger en dus meer waard dan het achter-tralies-zetten van leeuwen en apen? Het kalm- en vast-overtuigde in de botte zelfvoldoening, waarmee iemand uit een trou de province toestanden zijner enge omgeving met het geweldige eener groote stad, zijn markt met den Dam, 't plantsoen, dat zijn vestingwal vervriendelijkt, met een park uit Londen, het slingerboschje, waar des Zondags zijn levensgenooten ijdel-doen, met het bois de Boulogne vergelijkt, snoert met eenzelfde vermogen tot ergerend verbazen den mond aan wie naar hem luisteren moeten, als de nooit-twijfelende aanmatiging, waarmede hier de hooggeleerde, die nu eenmaal buiten onze letteren staat, zijn gevoelens, zijn meening en oordeel als ‘litteraire kritiek’ (de voorrede en pag. 165) stelt tegenover Pierson, Huet, Potgieter, Multatuli. Een kenschetsend voorbeeld dezer zotte hooghartigheid zijn de enkele regelen geweest, waarmee professor de la Saussaye een der belangrijkste literaire studiën, sedert lang ten onzent verschenen, die van Dr. Prinsen over Multatuli en de Romantiek, in de November-aflevering van Onze Eeuw heeft afgemaakt. Algemeen is beseft, dat deze wijze van beschouwen, dit wijd overzien, dit diep doorzoeken, voor de letterbeoefening in het kleine Nederland van verreikend belang was. Dergelijke kritiek... men kende ze uit Frankrijk, uit Duitschland; men voelde den eigen-kijk op Multatuli verfrischt (zie nog, ook in November, Herman Robbers in zijn Elsevier-kroniek). En Onze Eeuw bracht een d.l. S-tje, een paar alineaas vernietiging: - niet van den, tot nu onbekenden Dr. Prinsen, maar, och arm! van Multatuli!... Ten jare 1909. - Is het niet precies hetzelfde, als wanneer een kruidenier-ouderling te Gorinchem of Doesborgh, des | |
[pagina 143]
| |
Zondags na het collecteeren, alvorens zich aan het harmonium te zetten, tegen zijn zoon, die een geschiedenis der Fransche revolutie leest, uitvaart over het zedenbederf aller vroegere, hedendaagsche en toekomstige Parijzenaren? Doch ik beperk mij tot dit boek. De samensteller bundelde levensberichten, in de Akademie van Wetenschappen voorgelezen, bij populair-bedoelde tijdschrift-causerieën over Eleanor van Mrs. Humphry Ward en Björnson's Boven de Kracht. In de voorrede als literaire kritiek geboden, is de niets nieuws zeggende redeneering over Björnson, waaraan elke verlevendiging van vertelling of voorstelling ontbreekt, een zuiver ethische beschouwing, samengevat in het vonnis, dat de schrijver van Boven de Kracht ‘met al zijn plastisch talent niet hooger reikt dan tot positivistische wijsheid’. Doch waarom bij dezen buitenlander wel erkend, dat hij ‘populair bij uitnemendheid’ is (pag. 259) en dit geloochend van Multatuli, met wiens Havelaar de Nederlandsche uitgevers reeds concurreeren, den eenige, die altijd volle Zondagszalen verzekerde aan Willem Royaards? Uit een bundel Vriendelijk Geleide heeft de schrijver naar het amalgama van dezen bundel een stukje tegen het boedhisme overgebracht, dat, behalve dan door de strekking, moeilijk voldoening geven kan aan lezers, die zich voor de karakterschetsen van Brill of O.W. Star Numan interesseeren. Ik citeer er deze kleinsteedsche geniepigheid uit (juist dertig jaar na Light of Asia): ‘de lieden die het (boedhisme) in onze omgeving 't hoogst prijzen, zijn wereldlingen vol van hartstochten en begeerten, tuk op genietingen’. Waarlijk, iemand, die zoo bestrijdt, verklapte, een tegenstellings-effect bedoelend, wel zonderling den aard van zijn werk, toen hij in de tweede alinea van het opstel over Tiele voorspelde, dat de nazaat, die deze biografieën mocht komen te raadplegen, tusschen de regels lezen zou ‘van onze kleinzieligheden’ (pag. 83). Kleinzielig, als een daad van jaloerschheid, is, na het zinsbegin, dat het voor Tiele en diens zaak ‘geen gering voordeel was’, reeds vroeg toegang tot De Gids te hebben gekregen, hoewel hij niet behoorde ‘tot de medewerkers naar het hart van Potgieter’, de vermelding, dat de uitgever van ons tijdschrift na met Tiele was verwant. | |
[pagina 144]
| |
Kleinzielig is het, in de titels van enkele werken door Pierson, als Levensbeschouwing en Richting en Leven, een recht te zoeken tot den eisch, dat de auteur ‘stuur’ zou hebben gegeven aan ‘dobberende gemoederen’: hij, Pierson, zoo innig-, zoo rijk-menschelijk, juist door zijn nooit verzwakte, fijne impulsiviteit! (pag. 148). Doch heel de bouw van dat stuk over Pierson is van een geniepige kleinzieligheid. Om Brill's vereering voor Goethe, heeft de heer de la Saussaye ons van den grooten Duitscher gesproken. Plotseling duikt die grootheid weer op. In een bloote onderstelling. Pierson is volgens den heer de la Saussaye impopulair, wat vereerders en vrienden zouden verklaren uit zijn grootheid, verklaring, welke evengoed passen zou op Goethe. Nu komt het fraaie zinnetje. ‘Pierson zal wel gaarne gehoord hebben, dat men hem soms den Nederlandschen Göthe noemde, want ik kan niet gelooven, wat zijn biograaf (Naber) zegt, dat hij “in het minst niet ijdel” was.’ Welk een gedachtenvoering! Tot het toepassen van die vrienden-verklaring op Goethe heeft de heer de la Saussaye het volle recht. Maar dan dat: ‘Pierson zal wel gaarne gehoord hebben’ - die volslagen toonsverandering, tot zóó'n hoon op louter vermoeden, met, hinkend er achter, de nijdassigheid-zonder-meer: ‘ik kan niet gelooven’... Goethe blijft nu ter vergelijking. Hij veelzijdig, maar met een eenheid, welke ‘veel minder’ (sic, een kwantiteit eenheid!) is bij Pierson. Vleiend, gesteld te worden naast zoo een groote? Och neen, zoo is niet de bedoeling! ‘Geen Goethe’, zeker, dat lijkt de conclusie. Doch om van deze, door niemand betwiste, waarheid ons te overtuigen, is een reeks bewijzen noodig - en om deze was het te doen: òm het uiten dier stekeligheden, waaruit zou moeten blijken ‘geen Goethe’. Er is... wel verscheidenheid in. Er is bij gedacht aan verschillende lezers. Die der voorste helft van het boek, maar ook die uit den kattebak van dezen jan-plezier moesten overtuigd. Voor dezen volstond één dooddoener wel, de paradox in het woordenspel, dat het agnosticisme ‘van het vinden van waarheid afziet en dus gevoegelijk de loochening der philosophie kan heeten’; doch een tweede kon er nog bij, waar Tartuffe van zou hebben genoten. ‘Vaak - zoo schrijft professor de la Saussaye - heb ik | |
[pagina 145]
| |
Pierson van oppervlakkigheid hooren betichten’. Dus niet hij zegt dat, - anderen, ‘vaak’. ‘Bedoelt men daarmede, dat hij over de dingen heenliep, lichtzinnig bereide uitkomsten aanstonds als waarheid voordroeg, dan is dit verwijt zeldzaam onbillijk, en dan ken ik ongemeen weinig menschen, die eenig recht hebben het tot Pierson te richten.’ Geniet gij van de bescheidenheid? Doch nu klinkt de tegenzang. ‘Maar in anderen zin was Pierson stellig oppervlakkig’... gij spitst de ooren? och neen, het is voor de lieden der tweede helft, dominee is weer aan het woord: Pierson, dan, was stellig oppervlakkig, ‘gelijk de agnosticus dat zijn moet, die loochent dat de mensch tot het wezen der dingen doordringt, en dus gedoemd is bij de oppervlakte te blijven’. Gesticht, kijken de juffrouwen in den kattebak elkander aan en herhalen, dierbaar, een ‘dus’, dat rust op zuiver woordenspel. Wanneer er, nu de pool ontdekt schijnt, iemand doordringen wil tot het hart van den aardbol en hij is een groot geleerde, doch het dalen mislukt na een paar jaar gravens - blijkt die mensch dan oppervlakkig, omdat zijn reis betrekkelijk niet ver beneden het oppervlak van den aardbol reikte? De preek is met het ‘dus’ niet uit. ‘Niemand heeft dat (die noodzakelijke oppervlakkigheid) sterker gevoeld dan Pierson zelf, die daarom steeds trachtte zoo innig mogelijk de verschijnselen te benaderen, alles deed om er in door te dringen; alles - behalve het ééne: zich zelf geheel aan iets geven.’ En hij was (twee paginaas vroeger) ‘woordvoerder van den tijdgeest in zijn talrijke schakeeringen’? Zijn ruime ziel vermocht mee te voelen met allen en alles, kon niet zich verstrakken in de zelfvoldaanheid van een dogma, doch was gelijk aan de Hollandsche lucht, welke alle schilders prijzen, die zij de schoonheid noemen van 't land, waarvan de rijkdom immers is haar staâg-verrassende wisseling?....
Maar laat ik, anders dan professor Chantepie de la Saussaye, de schoenmaker zijn, die zich bij zijn leest houdt. Pierson's stijl heeft ‘wel vele deugden,’ doch hij is volgens zijn betuttelaar ‘toch niet pakkend.’ Den heer de la Saussaye heeft in de eerste plaats ‘een zekere voornaamheid’ gehinderd. Dit kan ik, nu ik zijn boek heb gelezen, begrijpen. Bij die voornaamheid, ‘gemis aan (lees: van) eenheid.’ | |
[pagina 146]
| |
Zonderling argument voor dat ‘niet-pakkende’; en zonderling verwijt van een schrijver, die zelf meer ‘eentoonigheid’ (hij schrijft het met twee e's) dan ‘eenheid’ geeft, getuigen al dadelijk de twee slecht geconstrueerde en barok eindigende, laatste zinnen dezer eerste alinea op pag. 146. ‘Bij alle inspanning om concreet te zijn,’ had Pierson ‘een neiging tot het abstracte.’ Wilt gij een voorbeeld van het concrete in den stijl van dit boek? Gij vindt er een prachtig, waar Pierson met den Deen Kierkegaard vergeleken en ons medegedeeld wordt, dat Pierson ‘in plastisch talent niet haalt bij Kierkegaard’. Op de volgende pagina bovenaan straalt u de plastiek tegemoet van den heer de la Saussaye, waar hij als centrale eigenschap in den Deen en den Nederlander aanwijst: ‘het overwicht van esthetische gezichtspunten.’ Gezichtspunten, die op een weegschaal liggen.... Leggen wij den stijl van professor de la Saussaye op zulk een toestel met den bevitten van Allard Pierson, dan maakt de schrijver van dit boek een even ongelukkig figuur, als waar hij ‘uitdrukkingen die niet door den beugel kunnen’ aanwijst bij Beets (pag. 138), of, Lucianus om diens smaadredenen vergelijkend met Potgieter, daaraan toevoegt, dat de Griek, al smadende, dit ‘ten minste geestig en minder eentoonig deed.’ Ook stijl en taal zijn een probleem en de heer de la Saussaye, die, als alle zwakke stylisten, met veel brutaliteit zich telkens bloot geeft, verdient het terugkaatsen van den bal, wanneer hij, bij Tiele een hoogen toon vernemend, dien ‘voor een deel wijt aan gebrekkig inzicht in den omvang en de diepte der problemen.’ Want ik ben nu tot het ergerlijke stuk over Potgieter's Brieven genaderd, niets dan een droef bewijs van de waarheid, door den heer de la Saussaye aan de Koningin verkondigd: ‘Ook in onze beschaafde kringen bespeurt men er weinig van dat onze dichters en schrijvers er leven.’ Slechts daalt de toon van dit schotschrift zóózeer, dat men soms aarzelt het als uit een beschaafd milieu gekomen te beschouwen. Doch het best is de schouders op te halen. Want hoe anders zich te gedragen, wanneer men leest van ‘'s mans gewone proza’ en de niet-schrijver Chantepie de la Saussaye daarmede blijkt zich uit te laten over de taal van E.J. Potgieter: niet nog, over die van de Brieven, neen, over de taal van | |
[pagina 147]
| |
Potgieter's Proza!? Het is op bladzijde 166, dat een hoogleeraar aan de Leidsche universiteit van de Brieven door E.J. Potgieter verklaart: ‘al staan deze niet ver beneden 's mans gewone proza, zij doen toch aan de reputatie van den mensch weinig goed.’ Het is op bladzijde 173, dat hij de uitdrukking bezigt: ‘Potgieter's geschrijf.’ Op bladzijde 169 wenscht hij Potgieter van ‘afgunst en gekrenkte eigenliefde’ te betichten, en begint den zin met hetzelfde verwijzen naar anonymi, dat ergerde in het stuk over Pierson (1ste al. pag. 144, 2de al. pag. 147): ‘Indien het waar is, wat sommigen willen weten, dat afgunst en gekrenkte eigenliefde bij hem (Potgieter) een rol speelden...’ Juist zoo leidt zich de achterklap in op een kleinsteedsche Zaterdagavond-societeit, het gekwebbel over heeren in den Haag of zeden der hoofdstad. Hoe kleinzielig dit alles gedacht is, blijkt uit de overweging (pag. 167), dat er tegen ‘een vrijmoedig oordeel’ over het beroemde vriendenpaar geen bezwaar bestaat, daar er van Potgieter geen betrekkingen meer in leven zijn en de zoon zelf van Huet ons deze correspondentie in handen geeft. Alsof onze schrijvers geen andere menschen hadden, aan wie zij na-staan! ‘Niet anders dan historische belangstelling’, zou er voor den schrijver dezer Brieven overblijven. Deze onwaarheid kàn niet zijn gedicteerd door onkunde. Een hoogleeraar kent het boek van Verwey. Weet, wèlk een vreugde 't heeft gegeven: de blijde, de dankbare voldoening eener instemming, gretiger na het nieuwe licht, voor velen onzer op veel van Potgieter gevallen. De buiten onze letteren staande heer Chantepie de la Saussaye meent dus niet, met de laatste alinea van zijn opstel het feit te constateeren, dat Potgieter tot de historie behoort en heeft afgedaan; neen, hij stelt een meening tegenover die van den voortreffelijken literator, dichter Verwey. Dat hij dit waagt te doen, dat hij niet bang is voor zijn prestige op ander gebied - ziedaar het hachelijke verschijnsel, immers het treurige bewijs voor de stelling: ‘wij zijn geen geletterd volk’. Waren wij dit, de hoogleeraar Chantepie de la Saussaye zou zich met zijn averechtsch oordeel vol smaad en schimp over groote figuren uit de Nederlandsche Literatuur onmogelijk hebben gemaakt. Nu... | |
[pagina 148]
| |
Ach, uit de dagbladen is pas gebleken, hoe doortastend Nederland's tuchteloosheid door straatjongenshanden zich vergrijpt aan Potgieter's eenvoudige gedenkteeken te Zwolle. Zie hier nog ander vandalisme! Een roof van roem, die een aalmoes genoemd wordt!... Wat er uit blijkt, is niets dan het vermógen-tot-weldoen van hem, die dit als aalmoes biedt. ‘Ook in onze beschaafde kringen...’
J. de Meester. |
|