De Gids. Jaargang 74
(1910)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 122]
| |||||||||||||
Vóór het eindexamen.
| |||||||||||||
[pagina 123]
| |||||||||||||
Eén ding moet ik terstond van mij zelf verklaren. Onvoorwaardelijk het eindexamen bewonderen doe ook ik niet. En dat is een groot geluk voor mij, heeren. Want anders bracht de inspecteur ook mij wellicht tot hen, wier welsprekendheid hij achten kon, schoon zij de kern niet raaktenGa naar voetnoot1), en noemde hij dit woord terstond een proeve van redenarij zonder kans op deugd van záák; nù echter, ik erken van te voren gebreken in wat is, en heb dus eenig uitzicht op gehoor ook bij hèm, te meer wijl ik niet zeer welsprekend ben. En om terstond tot betoog te komen, onderzoeken wij één zijner klachten: het eindexamen bevordert africhting.Ga naar voetnoot2) Hij bedoelt: het eindexamen brengt leeraar en leerling op school er toe vooral datgene te geven en te nemen, wat op het examen gevraagd wordt, zonder naar degelijk begrip te zoeken. Dàt bedoelt hij, en, let wel, niet noemt hij dat een zekere onvolkomenheid, doch een gebrek groot genoeg om het eindexamen onduldbaar te maken. En het onjuiste van deze klacht wil ik thans toonen. Ieder man van de school weet dit: goed onderricht behoeft herhaling, vele en degelijke herhaling. Hoe men herhaalt, is thans bijzaak, maar herhaald moet er worden. In het vijfde jaar, het laatste, behoort men dus eveneens veel en degelijk, en zelfs zoo het kan, het gansche vak te herhalen. Het eindexamen nu gaat, in hoofdzaak, over dezelfde leerstof, welke de school verwerkt, en die veel gescholden africhting is dus, in hoofdzaak, niets anders dan de onmisbare, althans zeer gewenschte en zeker zeer ten onrechte gesmade herhaling, die bij alle goed onderricht hoort. Indien dus het eindexamen een dwang tot herhaling geeft, dan dwingt het juist in de goede richting, en zoo de schoolpromotie dien dwang onthoudt, dan is zij ten deze van minder deugd. Maar is het dan niet waar, dat de leerling werkt om op het examen goed te antwoorden? Zeer zeker, óók en de meesten wellicht vooral dáárom, doch enkel of in hoofdzaak kwaad mag die neiging niet heeten. Want als hij van het examen een vraag verwacht over Dickens, over Mirabeau, over de goniometrie, over den slinger, over zwavelzuur, - | |||||||||||||
[pagina 124]
| |||||||||||||
welnu, met des te meer ijver zal hij een boek van Dickens, een paragraaf over Mirabeau lezen, en trachten de leer van den slinger, de goniometrie en het zwavelzuur te kennen, en dit is juist wat het goede onderricht, onder méér, verlangt. En, heeren, zegt thans niet, bid ik u, dat men goed en gelukkig kan zijn zonder iets van slinger, goniometrie en zwavelzuur, en zelfs van Dickens en Mirabeau te kennen, want niet dáárover gaat het geschil thans wat een mensch kennen en begrijpen, en welke dingen de school leeren moet, maar of bij een zekere gegeven leerstof, het eindexamen vervallen moet of niet. En naar mijn betoog is, in het groot genomen, de klacht onjuist, want, in het groot genomen, wil goede leering hetzelfde als wat door het eindexamen alleen opgedrongen schijnt. O, er is wel iets waars in de klacht, en iedere leeraar weet het. Iedere leeraar wilde wel graag zijn jongens eens wat meer en wat hoogers van dìt en van dàt vertellen, maar onderdrukt die neiging, met onwil - en veel onwil zelfs. vooral zoo hij jong is, - om andere zaken over welke het examen vragen kan. Maar niet altijd is die onderdrukking noodig, en niet aan allen ware die hoogere behandeling besteed, en niet is het den leeraar verboden, noch zal hij nalaten, enkele bijzonder leergierigen naar zijn diepste hart te leeren: in en buiten de school staat de gelegenheid open. Het bezwaar van de africhting bestaat, maar het is een der vele kleine bezwaren. Maar zoo de inspekteur dit mocht erkennen, hij zal zeggen: doch ik verwijt het examen op parate kennis vooral af te gaan, naar parate kennis vooral te oordeelen, en wie weet niet dat parate kennis vaak schijn is en voor ontwikkeling en begrip weinig of niets bewijst.Ga naar voetnoot1) Zeg uw hoorders iets raaks over de parate kennis zoo gij hen eerlijk inlichten wilt. En ik antwoord gaarne en zeg: vooreerst ontzegt ge zelf aan de parate kennis alle voordeel niet;Ga naar voetnoot2) ten tweede, de parate kennis is deel van wat het onderwijs naast begrip en ontwikkeling aanbrengen wil en op begrip en ontwikkeling wordt ook in het 5e jaar wel degelijk gewerkt; ten derde, door slechte parate kennis alleen komt de leerling er niet, | |||||||||||||
[pagina 125]
| |||||||||||||
want, ten vierde, de examinatoren zijn er óók nog en niet geheel en al als machines; ten vijfde, het vijfde jaar is niet het eenige, noch de leerstof van het laatste jaar de eenige, waar het examen over vraagt, doch er zijn nog vier vroegere jaren, en daarin kan het onderricht gehéél werken op die vereeniging van begrip, ontwikkeling en goede parate kennis, welke gij verlangt; ten zesde, het eindexamen heeft de zeer goede en door u voorbij geziene deugd van niet alleen een door of niet door uit te spreken, doch ook een goed door, en beter door en zeer goed door. Wederom heeren, zegt ook hier niet, de jongens vergeten ze toch weer, al die formules en jaartallen en taalvormen, want daarmee helpt ge het overleg niet, noch den inspekteur, die zelf ook van den leerling in den loop van zijn schooltijd een zekere maat van feitelijke en nauwkeurige kennis zal eischen. En zoo ge daarover toch spreken wilt, doe het dan niet nù, want ge werpt dan een nieuw vraagstuk naar voren, dat met het geschil van eindexamen of schoolpromotie niets of hoogstens zeer weinig te maken heeft. En van de klacht over de averechtsche parate kennis blijft naar mijn meening dus wel iets over, doch niets meer dan iets. En zoo mijn betoog u dit aannemelijk maakte, dan is een tweede klacht tegelijk zeer verzwakt: het eindexamen werkt belemmerend op het goede onderricht.Ga naar voetnoot1) Want wederom, het goede onderwijs tracht, in hoofdzaak, hetzelfde aan te brengen als wat voor het zoo gevreesde examen van dienst is. En wilt ge mij zóó verstaan, dat het werken voor dat examen, en dus dat examen zelf, wel degelijk het goede onderwijs steunt, dan verstaat ge mij goed, heeren, want zóó is inderdaad mijn meening. Want herhalen en veel herhalen en aandringen op een zekere maat stellige kennis is meestal goed, en ook de schoolpromotie mag dat alles niet vergeten. En hier nog iets. De 5e klasse werkt niet, zegt de inspekteurGa naar voetnoot2), er mee bedoelend, dat de jongelieden hun tijd thuis besteden aan eigen herhaling, die veelal een inpompen is. Heeren, het feit door den inspekteur hier genoemd, is wel haast de droevigste waarheid in zijn rede aangewezen, doch de oorzaak ligt dieper. Want was het nog maar alleen het | |||||||||||||
[pagina 126]
| |||||||||||||
bijwerken en zelfs het inpompen thuis, dàt kan een nut zijn, maar de zaak is erger. Mijn eigen vak brengt mij ieder jaar voor de 5e klasse, en ieder jaar is het dezelfde klacht, óók van mijn collega's, de lust is er uit. Dat is een kwaal, waar geen middel tegen bestaat, óók niet in de schoolpromotie. De lust is er uit, de jongelieden vervelen zich op school. Zij zijn ouder, zij gevoelen zich meer mensch, zij gevoelen zich heertje; de schooltucht verveelt hen, en te meer wijl de vrijheid zoo dicht bij ligt. En zij denken aan jassen en dassen, biljarten en dansen, gelukkig ook aan tennissen en football tegenwoordig, aan bier en uitgaan, aan meisjes en vrouwen, en méér nog - dat alles vervult hen en verstoort lust en belangstelling in de les, en wat hen van het schoolleven nog boeit is de zucht om het diploma te krijgen, het papiertje dat hun vrijheid geeft. Dit alles is menschlijk, heeren, en misschien kunnen de ouders die vrije neigingen in hun zoons wat beteugelen door zachte leiding, de school echter kan en mag dat niet doen. Het laatste jaar moet een ernstig jaar zijn, met veel herhalen dus, en wij leeraren doen onzen plicht alleen zoo wij veel blijven eischen, èn voor het onderwijs zelve, èn omdat toch waarlijk dat papiertje een groot bezit is voor den jongen man, en men noch voor den staat, noch voor de jongelieden zelf wenschen mag, dat zij er maar even door ‘rollen’. Zal de schoolpromotie het belang van staat en jongelieden ernstig dienen, dan zal ook zij het laatste jaar even streng moeten opvatten, en anders moet zij een bederf der school heeten. Ik verbeeld me dat ik steeds bezig ben met die kern der zaak, welke verscheidenen mijner welsprekende collega's niet wisten te treffen.Ga naar voetnoot1) Maar wellicht wilt ge méér, en zegt ge: toegegeven al, dat de genoemde bezwaren van groot tot klein zijn herleid; toegegeven, dat het eindexamen de zoo noodige herhaling steunt, bewijst ge daarmee de noodzakelijkheid er van? Kan de schoolpromotie niet hetzelfde geven? En bevrijdt de schoolpromotie den staat niet van veel last aan geld en tijd en moeite? Zie, hoe ge spreekt. Want wilt ge ons overtuigen, toon dan niet alleen de deugd van het eindexamen, maar ook dat de schoolpromotie die deugd mist. | |||||||||||||
[pagina 127]
| |||||||||||||
Want dat men trachten moet last aan tijd, geld en moeite te ontgaan, dat zult ge niet ontkennen, en die last is waarlijk niet gering, een ton aan goud en vele tonnen aan omslag.Ga naar voetnoot1) En van vele andere gebreken hoorden wij nog niet. Het noodelooze voor de meeste gevallen, het wreede en de onjuiste uitspraken van het examen en méér nog. Want krachtig schijnt de klacht over de jongelieden, die slagen of niet slagen tégen de meening hunner eigen leeraren, die hen toch beter kenden dan de staatscommissie, krachtig ook de klacht over de onmacht van het eindexamen om gelijkheid in onderricht en beoordeeling te scheppen, en dus ook gelijkheid in waarde der diploma's. Krachtig schijnen die klachten, te meer wijl zij op cijfers staan.Ga naar voetnoot2) Méér dan één ding roert ge nu aan, en op veel daarvan kan ik met een onderzoek van het laatste antwoorden. De cijfers. Ja zeker, er zijn er bij die schrikken doen, doch de schrik alleen beslisse niet. Laat ons ze nagaan, die cijfers, veel wiskunde eischen ze niet. In 1908 werden in de Zuiderinspektie tegen de meening der eigen leeraren: toegelaten 34 candidaten, van welke slechts 7 als twijfelachtig te boek stonden; afgewezen 17 candidaten, terwijl slechts over drie van dezen de eigen leeraars eenigen twijfel hadden. Dit is het eerste gegeven, dat van den inspekteur zelf. Maar men moet het zuiveren. Want niet, zooals de inspekteur zegt, dwaalde het eindexamen in 34 en 17 gevallen, doch in 27 en 14, want men kan niet van dwalen spreken bij de 7 en de 3 van wie de eigen leeraars niet zeker waren. In 41 gevallen dus zou de staatscommissie gedwaald hebben. Het is inderdaad zéér bedroevend, ik zeg dat zonder den minsten spot. Maar zóó zijn wij van de zaak niet af. Die 41 dwalingen kwamen voor op ruim 400 uitsprakenGa naar voetnoot3); in één van de tien gevallen dus was er gedwaald. En om duidelijker te zijn, herhaal ik deze uitkomst aldus: op de dertig gevallen drie dwalingen, 2 vóór en 1 tegen den candidaat, aangenomen dat door altijd een voordeel is. En wat heb ik daartegen te zeggen, ik die zelf het zeer droevige erken? | |||||||||||||
[pagina 128]
| |||||||||||||
Heeren, in den aanvang reeds heb ik mij zelf geen onvoorwaardelijk bewonderaar van het eindexamen genoemd, en deze cijfers zullen mijn bewondering niet doen stijgen. En ik bestrijd den inspekteur niet, wijl hij klaagt en gebreken noemt, maar wijl hij doet alsof die gebreken álles zijn en de deugden niets. Doch de cijfers leeren ons anders. Allereerst dit: in 9 van de 10 gevallen was de commissie het eens met de eigen leeraars, en zoo die overeenstemming een juist vonnis bewijst - en de inspekteur schijnt dat aan te nemen -, welnu, een examen dat in 9 van de 10 gevallen goed oordeelt, kan niet geheel slecht zijn: integendeel, in hoofdzaak was het een goede rechter. En dan: in de meerderheid der dwalingen was het oordeel te zacht. Te streng, inhumaan, zooals men zegt, deed het examen dus zeker niet; juist andersom, grootere scherpte van beoordeeling schijnt gewenscht. Maar zou dan het aantal der benadeelden niet stijgen? Wellicht, maar meent toch niet, heeren, dat een afwijzing onherstelbaar nadeel geeft. Onherstelbaar, om zoo te zeggen, is een toelating, want de jonge man krijgt zijn papier en niemand neemt het hem weer af, maar een afwijzing... Hoe droevig en wreedGa naar voetnoot1) een onverdiende afwijzing ook zij, hoe zeer kwetsend voor het rechtsgevoel en de menschlijkheid van ons allen en vooral van den candidaat, reddeloos verloren is hij niet, want wij weten het allen, hij kan een volgend jaar wéér examen doen, en al is zulk een jaar onaangenaam en voor zijn verdere loopbaan een bezwaar (schoon niet altijd), een verloren man mag hij niet heeten. En zoo men dus vraagt wat de cijfers zeggen, mag naar mijn meening het antwoord enkel dit zijn: het gebrekkig deel van het eindexamen overtreft de aan alle menschenwerk eigene onvolkomenheid met niet méér dan door verbetering kan worden vergoed. En over die verbetering straks meer. Maar thans reeds wil ik den inspekteur en u vragen of de schoolpromotie geen menschenwerk zal zijn, en of de eigen leeraars nooit zullen dwalen, ook niet in één of twee der twintig gevallen? Ik meen van wel, doch men zal het niet merken, want de toets ontbreekt, en men zal leven in den droom van onfeilbaarheid. | |||||||||||||
[pagina 129]
| |||||||||||||
Doch ook over de schoolpromotie straks nader, en nu over de andere cijfers, die van de ongelijkheid. Zij zeggen weinig, heeren. Men kan er een klacht in zien, maar ook lof, doch klacht noch lof beteekenen veel zonder nader toelichting op de cijfers. Limburg gaf voor scheikunde gemiddeld even 5, Brabant even 6. Ik zeg, men heeft weinig aan die cijfers, en kan er niet uit besluiten tot ongelijkheid in onderricht en beoordeeling, want het zijn niet dezelfde jongelui die de 5 hier en de 6 dáár kregen. Jongens zijn nog altijd geen fabriekswaar, en men heeft goede en slechte 5e klassen. Misschien was er in Brabant aan een der scholen een goede klasse in chemie en in Limburg een slechte. Misschien had een der scholen in Limburg tegenspoed in chemie, een vacature, een sukkelend leeraar, ik weet het niet, maar zonder veel toelichting mogen wij in de cijfers geen reden tot klacht over het stelsel zien, en zeker, zoo zij reden gaven, zou hetzelfde bezwaar ook de schoolpromotie treffen, - alleen, wederom, men zal daar de ongelijkheid niet zoo goed merken, ook als zij veel grooter is. De verloren tijd, moeite, geld. In één ding heeft de inspekteur zeer veel gelijk. Verwerp het eindexamen, en het vijfde jaar wordt niet meer besnoeid in duur. Toch weten wij ook nu niet, of ook niet de schoolpromotie op den duur nog niet een algemeene herhaling van weken zou verlangen. En erger: wij mogen het betreuren of niet, maar het staatsdiploma geeft toegang tot Delft en voor geneeskunde en pharmacie ook tot de universiteiten; het geeft méér nog, in Indië zelfs terstond een broodwinning - zullen de heeren te Delft en elders een schooldiploma erkennen? Zoo niet, men verplaatst het bezwaar voor een groot deel, èn in tijd èn in geld èn in moeite. Doch er is méér nog. De winst van een ton aan geld en vele tonnen aan moeite, door den inspekteur voorgespiegeld, kan hoogstens voor de helft bestaan, ik zal het bewijzen. En hoe gaarne ik ook hier kort zou willen zijn, aan deze groote en besliste dwaling moet ik veel woorden besteden, en veel cijfers zelfs. Er is een lastig ras van jongelieden, heeren, voor mij zelf niet minder een kwelling dan voor den inspekteur, het is het ras der extraneï. Ge kent hen; het zijn de jongelieden | |||||||||||||
[pagina 130]
| |||||||||||||
die de school niet of niet regelmatig bezochten, toch het diploma willen, en thans voor de algemeene staatscommissie komen mét de scholieren. Het is een lastig ras, vooral wijl men er niet van af kan, en er, ook bij de schoolpromotie, voor hen toch een commissie moet zijn. De inspekteur spreekt van de dubbele beroepscommissieGa naar voetnoot1); ik zal ze, om de kortheid, de nieuwe commissie noemen. Voor die nieuwe commissie komen in het plan des inspekteurs de extraneï, de twijfelachtigen (in aantal ± 20% van het geheel), en eveneens de jongelieden dier scholen, wier eigen promotie door onvoldoende bezetting der leerplaatsen niet met die der goedverzorgde scholen gelijk te achten is - aan kleine scholen lijdt men veelvuldig aan onvoldoende bezetting. Drie groepen dus van jongelui voor de nieuwe commissie, en laat ik dadelijk zeggen, dat een plan om deze candidaten naar een verkort program te examineeren, beslist verwerplijk is: juist al déze jongelieden moeten in 't bijzonder degelijk onderzocht worden. Zien wij nu naar cijfers door den inspekteur zelf verstrekt. In zijn eigen inspektie kwamen in één jaar voor de gewone staatscommissie 426 scholieren en 71 extraneï, te samen 497 jongelui.Ga naar voetnoot2) De eerste groep van het nieuwe plan zou dus 71 leden tellen, de tweede een vijfde van 426 of 85, dus te samen 156. De grootte van de derde groep, ik ken ze niet; de inspekteur geeft geen cijfers. Alleen noemt hij zelfGa naar voetnoot3) voor enkele gevallen - uitzonderingen voorzeker - een vierde groep. U ziet, waarheen deze berekening gaat. Nù reeds blijkt de nieuwe commissie ongeveer een derde van het gewone werk te krijgen, en een derde van de thans drukkende last aan moeite en geld, weegt dus ook op het plan des inspekteurs. En bleef het daarbij! Maar men kon met weinig gave van voorspelling een vijfde groep voorzien. Hoe kon die den inspekteur verborgen blijven? Ik weet het niet, maar u zal het even duidelijk zijn als mij, dat ook de 20%, die zeker niet slaagt tot de nieuwe commissie zal gaan. Welk wetgever zal de scholieren willen of kunnen verbieden zich bij de extraneï te voegen? En zelfs zoo aan de school een veto gegund werd, niemand kan scholieren, die zich zwak | |||||||||||||
[pagina 131]
| |||||||||||||
voelen, beletten om na het 4e of in den aanvang van het 5e jaar de school te verlaten en dus geen scholier meer te zijn. En rekent niet op de wijsheid van scholieren en ouders dat zij den raad der leeraars zullen volgen. De jongelieden willen hun kans wagen en de ouders gaan meê. Ook thans treden de zeer zwakken voor de gewone commissie, al kennen zij hun staat, en als de school het hun niet of weinig afraadt, het is wijl de goede raad toch niet gevolgd wordt. Doch zelfs zoo ik te bang ben, en de helft der zéér zwakken wijs is - wat ik niet geloof - zelfs dàn zal het derde van zooeven op ongeveer de helft komen, en waar ik meen, daar waar geschat moest worden, zeer matig te hebben geschat, mag ik u met een rond cijfer voorhouden, dat van de winst aan moeite en geld door den inspekteur genoemd zeker de helft vervallen moet. En wellicht méér dan de helft. Want ik voorzie een zesde groep, en hoop er zelfs op. Want men moet hopen, dat de leeraren ook wel eens aan zichzelf twijfelen, en de groep der twijfelachtigen uitbreiden en ze vermeerderen met de vijfjeslieden: ge weet wie dat zijn, de jongelui, wier staat door hun eigen wil of onvermogen geen hooger rang dan een 5 verdient, en met die 5 er nog doorrollen. En wie dat niet hoopt, hij moet niettemin de kans erkennen. En de waarde dier nieuwe commissie als toets voor het onderricht? Een lapmiddel, noem ik het, heeren, en anders niet. Wat! De nieuwe commissie zou alleen de minwaardige deelen der school krijgen - twijfelachtigen, zeer zwakken en vijfjeslieden - en naar dèzen tot een betrouwbaar oordeel over het onderwijs geraken? Geloove wie het gelooven kan, maar ik neem niet aan, dat het onderricht eener school behoorlijk gekend kan worden, zoo niet de redelijken en de goeden voor denzelfden rechter komen, die ook de zwakken onderzoekt. De stoflijke winst zal dus op het hoogst maar de helft zijn van het beloofde, en de waarde der commissie als toetsmiddel belangrijk dalen, veel geharrewar wordt voorbereid - zoo is het met het plan van den inspekteur over de nieuwe commissie. Gelukkig dus dat ik hem ook de noodeloosheidGa naar voetnoot1) van het | |||||||||||||
[pagina 132]
| |||||||||||||
eindexamen voor de waarde van het diploma niet toegeven mag. Of liever - want noodeloosheid en noodzakelijk zijn verwarrende woorden; bijna niets toch is volstrekt onmisbaar - ik houdt het gewenschte van die beoordeeling door de gewone commissie ook dáárin staande, waar de inspekteur van noodeloos en absoluut vergeefsch spreekt en zegt: voor 80% der jongelieden is het eindexamen overbodig, want 60% slaagt zeker wel en 20% zeker niet, voor de 20% tusschenliggers dus doet de gewone commissie haar werk alleen.Ga naar voetnoot1) Ik bestrijd die uitspraak, waar zij de hoofdzaak voorbijziet: dat die verklaring van door en niet door en meer nog gegeven wordt door een onbevangen oordeelend lichaam en het diploma dus voor hen wien het aangaat, grooter waarde heeft. Ik bestrijd ze ook om de miskenning van het goede gevoel van goede scholieren en hun ouders, het billijke gevoel van voldoening over een diploma toegekend juist door vreemde rechters. Ik bestrijd ze ook wijl het afgewezene vijfde deel thans niet beweren kan van persoonlijken tegenzin het offer te zijn - jongens beschouwen zich liefst als slachtoffers en schrijven tegenslag gaarne aan kwaden wil van anderen toe - en aldus veel wrok en bitterheid bespaard blijft. En laat de inspekteur of een van u nu niet aanvoeren, dat ook in de gewone commissie van thans eigen leeraars zijn en geheel onbevangen ook die commissie wel niet wezen zal. Want de eigen leeraars zijn een minderheid en veelal zelfs een kleine minderheid, en indien niemand geheel onbevangen is, welnu, dan is de commissie van thans het éénmaal, maar de schoolvergadering dubbel en driemaal en viermaal. Mij dunkt de eigen leeraars moesten dank weten aan het eind-examen, en de inspekteur óók, dat hun oordeel zoo schoon door een onbevangen commissie bevestigd wordt en dien waarborg ook voor de toekomst verlangen. In drie van de dertig gevallen slechts was er verschil, maar in zeven en twintig overeenstemming - is deze overeenkomst niet een bewijs dat juist door het eind-examen de eigen leeraars wakker blijven? En wie weet hoe het gaan moet zoo de prikkel van het eind-examen niet meer bestaat? Vreemde | |||||||||||||
[pagina 133]
| |||||||||||||
examinatoren, zegt men, hoe kunnen zij juist oordeelen, beter althans dan de eigen leeraars? Ja, iedere leeraar kent ze, die gevallen van leerlingen, goed op de school, maar op het examen zwak - en omgekeerd -, maar het blijven enkele gevallen, en de meerderheid, de over-overgroote meerderheid, hoe het daarmee is, het bleek. Jongens zijn jongens, en de leerstof is overal dezelfde en de examinatoren zijn leeraars -, dat de commissie van thans jongens en leerstof in den regel niet begrijpen zou, inderdaad dàt zou vreemd zijn en zéér vreemd. Reeds nu, heeren, waar ik de klacht over de noodeloosheid onderzocht, en daarvóór ook, gaf ik iets van het betoog, dat het eind-examen niet alleen om zich zelf prijzenswaard is, doch ook beter dan de schoolpromotie. Wil ik verder gaan, ik kan geen nieuwe cijfers vinden, want die zijn er niet; maar er is veel nog te zeggen over eigenschappen der instelling naar gissing van te voren. En de inspekteur mag zulk een onderzoek niet verbieden, waar hij zelf een stelsel vóórlegt zonder uitkomsten en dus naar gissing van te voren enkel te beoordeelen. Welnu, het schijnt mij onaannemelijk, dat het eindexamen de gezochte overeenstemming in onderricht en uitspraak althans niet bevorderen zou. De cijfers, ik zei het u, beslissen doen zij hier niet. Doch waar zoovele jaren aaneen nagenoeg dezelfde leerstof op nagenoeg dezelfde wijze verwerkt wordt in alle provinciën en hetzelfde examenwerk voorgeschreven, zou dat zonder invloed zijn? Gansch het tegendeel, zou ik denken, want oorzaken hebben gevolgen, en men moet niet zeggen: de cijfers verschillen, dus werkt het eind-examen niets uit voor de gelijkheid, - dàt moet men niet zeggen, maar dit andere: zelfs met het eind-examen wordt de gelijkheid nièt geheel verkregen, hoe weinig zal er dan van terecht komen zoo de steun van dat examen niet bestaat, en enkel het lapmiddel der nieuwe commissie. Zoo is mijn meening, heeren, en nu ik verder wil gaan, gevoel ik mij zeer bezwaard. Want men doet liever niet iemand verdriet, en allerminst zulk een ernstig en de goede zaak beminnend man als den inspekteur. En de gedachte alleen reeds smart hem zeer, dat men waarlijk geen vertrouwen zou stellen in de eerlijkheid, de onbevangenheid | |||||||||||||
[pagina 134]
| |||||||||||||
van direkteur en leeraars, en hun verklaring minder achten dan die der uit wantrouwen geborene staatscommissie.Ga naar voetnoot1) Hoezeer zal niet dan een verschil van meening hierin, dat uitgesproken wordt, hem grieven? Maar ik sta hier om mijn meening te openbaren, en vergunt mij daarom rechtuit en hardop te zeggen: ja, mijnheer de inspekteur, ik wantrouw mijn collega's, ik wantrouw de direkteuren, ik wantrouw mijzelf, en ik wantrouw zelfs u; ik wantrouw ons allen, want wij allen zijn menschen. En als menschen zijn wij tegen onze zwakheid om een dwang in nood en als goedwillende, schoon zwakke menschen moeten wij zulk een dwang liefhebben. Wat wil de inspekteur, heeren? De schoolpromotie, waarbij beslist wordt door het gemeenschappelijk beraad van leeraren, direkteur en inspekteur. En wat is daartegen? Bedenkt, heeren, de schoolpromotie biedt hij aan in ruil tegen een stelsel, dat in 360 van de 400, in 9 van de 10 gevallen eensluidend met de uitspraak der eigen leeraars uitspraak doet en waaraan verbeterd kan worden. Een nieuw plan is dus alleen dan wat waard, zoo het minder dwaling dan in één van de tien of wellicht twintig gevallen waarborgt; dat is, het moet vrij wel volmaakt zijn. Volmaakt moeten zijn de leeraren, volmaakt de direkteur, volmaakt de inspekteur, volmaakt ook hun onderling overleg. Wat is dus tegen het plan? Dat het volmaaktheid of weinig minder eischt om beter uitkomst dan het stelsel van nù te geven. Dat deze volmaaktheid zijn en blijven moet zonder een uitwendigen dwang, die tòt zelfverbetering noopt. Dat de noodwendige afwijking van de volmaaktheid - want hier kan men van noodwendig spreken - zich niet zoo licht in eijfers en sprekende feiten toonen zal. Want zoo het genoemde overleg faalt, wie merkt het? Wie kan zeggen: er moet verbeterd worden? Wil de inspekteur er op zweren, dat zijn stelsel niet eens in de twintigmaal zal misslaan? Voor de eerste jaren vreest hij zelfGa naar voetnoot2) - zal het dwalen dan plotseling ophouden? Gelooft gij het, heeren? Ik zeker niet, want ik geloof dit: menschen zijn allen ook in het nieuwe plan en dus te wan- | |||||||||||||
[pagina 135]
| |||||||||||||
trouwen, ook zoo men niet aan opzetlijke oneerlijkheid gelooft. Want aan ònopzetlijke oneerlijkheid, onbillijkheid, zoo ge liever wilt, mag men denken, en aan weinig kennis van mensch en wereld hebben wij daarbij genoeg. Onbillijke uitspraken, ontstaan uit ingenomenheid vóór en tegen, uit stokpaardjesberijding en eigenwaan, zelfs uit luisteren naar vrienden en familie; zelfs uit goed hart, averechtsch meêlij en collegiale welwillendheid, al te gader zwakheden door hem, die ze heeft, veelal niet in hun ware beteekenis gezien, doch daarom niet minder werkzaam en gevaarlijk. En er is zoo iets als oogendienerij en daarnaast zucht tot getwist, maar ook vrees voor getwist en gemakzucht; en er is zoo iets als eerzucht, ijdelheid en zucht om de eigen positie te versterken; er is zoo iets als vrees voor een groot aantal afgewezenen en lust om tegen de buitenwereld en andere scholen te pronken. Al die zwakheden kunnen ook bij het eindexamen schaden, doch daar is veel, zeer veel onderlinge kritiek, bij de schoolpromotie echter heerschen zij ongebreideld. Of zouden de schoolrechters allen van die gebreken vrij zijn? Zouden zij nooit met den direkteur en den inspekteur meestemmen?Ga naar voetnoot1) Ik voor mij, mijne heeren, schaam mij niet het u te bekennen; indien ik tot de inspektie van dezen inspekteur behoorde, ik zou wellicht niet zoo ronduit tegen hem spreken. Gewis, dat ware laf en onbillijk, maar zoo laf en onbillijk zou ik allicht zijn, aan Homerus denkend en andere wijze mannen, die ons raden een machthebber niet te ontstemmen. En de schoolrechters zouden van die gebreken geheel vrij zijn, allen? Ik wil het hopen voor hen en voor den inspekteur, maar zoo hij zijn zin krijgt, hij zal het niet snel merken wat invloed de menschelijke onvolkomenheid heeft, en hoe meer scholen met hoe meer leeraars er komen, hoe meer kans hij loopt op een enkel menschelijk exemplaar. En zelfs voor zijn direkteuren heeft hij die kans. Want niet minder dan de inspekteur zal een ieder een uitnemend schoolhoofd een zegen der school noemen, doch wat eischen worden hem niet gesteld,Ga naar voetnoot1) wat taak hem niet opgelegd! Zooals deze, dat hij iederen leerling kennen moet en zóó goed, dat zijn oordeel beslissend kan zijn. Aan kleine scholen | |||||||||||||
[pagina 136]
| |||||||||||||
kan hij in iedere afdeeling zelf les geven, maar aan groote niet: ter vergoeding brenge hij dan iedere week minstens één uur (of hoe lang?) per week in elke afdeeling door.Ga naar voetnoot1) Aan een redelijk groote school geeft déze eisch alleen een dagwerk van twee à drie uren, die veelal een ochtend of een middag zullen breken. En dan nòg? Aangenomen dat de tijd te vinden is, zal zóó de direkteur zúlk een betrouwbaren indruk winnen, dat zijn oordeel mag beslissen? Wàt, zoo hij - zelf man van wis- en natuurkunde bijv. - in meening over het Engelsch bij een leerling met den eigen leeraar verschilt? Enkele malen toch slechts heeft hij dien leerling in dat vak kunnen hooren, en zou dan zijn oordeel kunnen wegen tegen dat van den leeraar? Doch dan zou de leeraar al zeer onvolmaakt zijn en het stelsel is dood geloopen. Maar wellicht merkt de inspekteur hierop: ‘doch ik sprak niet van volmaakte menschen,Ga naar voetnoot2) gij deedt dat en zoo iemand ten deze verwijt verdient, zijt gij het. Ik die gemeenschaplijk overleg van direkteur, leeraren en inspekteur voorsta, ik erken daarmee juist de onvolkomenheid, doch hef haar nadeelen op.’ Dit antwoord echter vergeet, dat de schoolpromotie, zal zij beter werken dan het eindexamen, zoo goed als géén dwaling overlaten mag en dus vrijwel volmaakt in oordeel moet zijn. En dat het middel van den inspekteur heerschen zou over het leger der vele kleine onvolkomenheden zooeven genoemd, wie zal het buiten hem gelooven? Ik onderzocht één bezwaar nader, dat van den direkteur, die tegen den leeraar in oordeelt, maar hoeveel méér zijn er niet? En hoe licht maakt gij, inspekteur, u er van af! Gij, die zelf een nadeel erkent in jonge leeraars bij het eindexamen, gij acht het nadeel van minwaardige leeraars en jonge ook in eens onbeduidend bij de schoolpromotie, omdat, zooals ge zegt, in de schoolververgadering zulke leeraars in de minderheid zijn.Ga naar voetnoot3) Is dat onbevangen gesproken? Zijn die jongeren dan bij het eindexamen niet in de minderheid? En kan een minderheid in de schoolvergadering dàn, als de meening verdeeld is - en dat zijn de moeilijke gevallen - niet den doorslag geven? De volkomenheid noemt ge niet wellicht - schoon ge van | |||||||||||||
[pagina 137]
| |||||||||||||
den direkteur verlangt dat hij volkomen op de hoogte van het onderwijs zijGa naar voetnoot1) - maar uw stelsel, zal het een vooruitgang zijn, ik herhaal het, sluit de volkomenheid in, en de gevaren werden zeer door u onderschat. Inderdaad, steeds verbaasde ik mij over het gemak, waarmee ge de bezwaren tegen úw plan voorbij ziet. Zelf eischt ge voor direkteur een uitgelezen man en ge erkent de zeldzaamheid van zulke personenGa naar voetnoot2) en toch wilt ge ze bij dozijnen uit den grond tooveren. Zelf stelt ge aan de leeraars zeer hooge eischen, doch dat het bezwaarlijk is om duizend man van zoo hooge deugd te vinden, komt niet bij u op. Zelf verlangt ge van den direkteur druk bezoek in de klasse, maar dat de meeste scholen steeds groeien en de overheid te Batavia - zeker om dat het maar Indië is - zelfs een school duldt met meer dan vierhonderd scholieren, - ja, ge spreekt van kazerneachtige scholenGa naar voetnoot3) en terecht, maar gij telt dat niet als een onoverkomelijk bezwaar voor uw uitgelezen direkteur. En dat ook de meest uitgelezene man tegenslag kan hebben in gezondheid en gezin, dat hij ouder kan worden en wat minder actief - ge doet, alsof de juistheid van zijn oordeel daar niet onder lijden zal. En ge sleept de vuile wasch van het eindexamen op straat - het geharrewar met gebroken getallen, bedoel ik, en méér nog - u houdend alsof er bij de schoolpromotie enkel schoon-linnen zal zijn. En ge wilt den leeraar sterken met meer vertrouwen, maar ook de stelsels van nù schenken veel vertrouwen en toch was er een DoetinchemGa naar voetnoot4) en meer nog. En het ergste van alles wellicht: ge ziet voorbij hoe in úw plan de nadeelen niet zoo zichtbaar en tastbaar worden zelfs niet voor den besten inspekteur ter wereld, tenzij na vele jaren, als de ouders gaan klagen, dat hun zoons in Delft en de universiteiten het toelatingeexamen niet kunnen doen, of er een klacht komt van Delft en de universïteiten over de soort van jongelui door de schoolpromotie hun op den hals gejaagd. De nadeelen worden niet zoo zichtbaar en tastbaar, de weg naar het onder-onsje hellend en de daling van het onderricht - óók de moreele leiding, inspecteur! - voorbereid bij ùw systeem. O neen, het eindexamen is niet een kwaad, een kwaad en een noodzakelijk kwaad is de menschlijke onvol- | |||||||||||||
[pagina 138]
| |||||||||||||
komenheid alleen, doch waar die nu eenmaal bestaat, moet een dwang tegen haar gevaren een goed heeten, en een goed is dus het eindexamen, en wilt ge het woord noodzakelijk niet missen, welnu men noeme het eindexamen een noodzakelijk goed.
Heeren, niet alle inzichten van den inspekteur besprak ik, maar ik zei reeds veel, en méér kan wellicht een andermaal voor u komen. Maar wel moet ge nog hooren, wat te doen is tegen de kwalen, waaraan ook volgens mij het eindexamen lijdt. Ze geheel wegnemen, ik zal het natuurlijk niet kunnen. Maar de volgende middelen verdienen wellicht overweging: meer dan één ervan werd reeds door den inspecteur zelf aangeraakt.
| |||||||||||||
[pagina 139]
| |||||||||||||
Er zou meer te zeggen zijn, maar dan raakte ik allicht aan de leerstof zelf, en daarover gaat het geschil thans niet. Ik eindig hier, heeren, en wel met deze stelling: indien, gelijk de inspekteur zegt, alleen in Holland en in China zulk een instelling te vinden is als het eindexamen, welnu, dan zijn Holland-en-China-alleen zulk een goede instelling rijk.
Montreux, Dec. '09. Ch.M. van Deventer. |
|