| |
| |
| |
Verzen.
I
Treurende God.
Nu heeft zich mijn God geslagen
Den mantel voor 't aangezicht,
Omdat Hij niet kán verdragen
Mijn oogen, op hém gericht.
Met asch op de grijze lokken,
Het slepende kleed gescheurd,
Zit Hij, op een schemel, te nokken,
Als wie om gestorvenen treurt.
In zalen met grijs behangen,
Zijn de Engelen grijs gekleed
En voelen hun bleeke wangen
Nu beveelt Hij, van áf den schemel,
Een donker en zwaar tapijt
Zij tusschen den blauwen hemel
En de zwartë aarde geleid.
| |
| |
En de Engelen stapelen lagen
Op lagen van wolken grijs,
Dat mijn God niet langer zal plagen
Mijn ziel met haar klagewijs.
Nu kán hem mijn aanschijn niet plagen,
Nu zit Hij in veiligheid.
Doch, door dempende wolkenlagen,
Nog hoort Hij mijn ziel, die schreit.
Hij roept de Eng'len met hangende vanen
En vraagt wat dat schreien beduidt.
- ‘O 't is maar een ziel vol tranen,
Die weent haar weedom uit’.
Daar moet Hij zich tegen verweren!
En Hij roept met zijn dondergeluid
En Hij slingert zijn flikkrende speren
- O toorn niet! Ik wil U vergeven,
O God, die in 't aanzijn mij riep!
Al is mij wel droever het leven
Dan het vredige Niet, waar ik sliep.
Ik weet dat Gij niet mij kunt helpen,
O God, die het aanzijn mij gaf!
Mijn tranen, die kunt gij niet stelpen,
Maar toch, wend uw aanschijn niet af.
| |
| |
Toorn niet om uw onmacht! wil drogen
Uw tranen, uit meelij geschreid.
Laat de Englen, in deemoed gebogen,
Wégrollen het wolkentapijt.
O laat door uw Englen mij halen,
Om eeuwiglijk zalig te zijn!
O laat me in 't azuur van uw zalen
Nu laven mijn oogen vol pijn!
En kán dat niet, lieve miskende,
Met onmacht geslagene God,
Vertroost met uw blik mijn ellende,
Dan lach ik weer - bóven mijn lot.
| |
| |
II
Vonnis.
O Ziel! mijn Ziel, hebt gij dat wél gehoord,
Hoe klonk uw vonnis uit den mond der wijzen?
O sterven moet ge om nooit meer te verrijzen,
Wen straks de Dood dit kranke lijf vermoordt.
Doet u die doodsstraf voor uw trots niet ijzen?
Verroert ge u niet en vindt geen enkel woord,
Dat, als een kluis van kaarten wrak geschoord,
Doe storte' in puin 't gebouw van hun bewijzen?
Ziel, slaapt ge? - O Ziel! waar bleef uw levenswil?
Als éen, veroordeeld tot geweldig sterven,
Van schrik bezweken in den kerker stil,
Liet ge u vermoorden door een woord? - Uw verven
Zijn veeg, uw vleuglen zijn verlamd. O 'k gil
Het uit, laat gij me alleen door 't leven zwerven.
| |
| |
III
Zoo 'k eens u wedervond.....
Zoo 'k eens u wedervond in Paradijzebeemden,
O lieve dooden! zou mijn aanblik u verblijen?
Of zouden, kalm en koel, wij langs elkander glijen
- Wijl zoet herkennen faalde - als vrienden, die vervreemdden?
O zuivre zaligheid, die 'k mag alleen benijen,
Doch niet begrijpen kán, zoolang dit aardsche leem den
Gewiekten geest beknelt! Mijn levend-lieven zweemden
Maar nauw naar wie daar wandle' in eeuw'ge hemelweien.
Ik zal niet durven àl mijn angst en leed vertellen,
Mijn tasten in den nacht, mijn Godsverlang in lussen
Van wanhoop, ál mijn droomen, bang in donkre cellen.
Ik zal niet durven warm uw heil'ge lippen kussen
En aan uw boezem àl mijn tranen laten wellen,
Zooals een kindje vlijt zijn kopje in 't wiegekussen.
| |
| |
IV
De keten.
Heeft God of mensch de keten losgereten,
Die met deze Aard den Hemel eens verbond?
Heeft God den mensch, de mensch zijn God vergeten?
Verlaten lammren, dwalen we angstvol rond.
Ik lag gebroken, door mijn God versmeten,
Doch richt ik me op, nog bloedende uit mijn wond,
En zoek alom of van die hemelketen
Ik niet op aarde een enkle schakel vond.
'k Beklom den top en hef mijn leege handen,
Naar 't leege blauw, dat straalt mij de oogen blind.
O zoo gij leeft in eeuw'ge hemellanden,
Wiekt neer, mijn dooden, tot uw weenend kind,
En trekt mijn ziel met sterke heimwee-banden
Tot waar zij God en Hemel wedervindt.
| |
| |
V
Nu wacht mijn ziel.....
Nu wacht mijn ziel, gelijk de visschersbruid,
Wier lief verdronk tien jaar geleden wel,
Waanzinnig turende, in haar tralie-cel,
Of 't bootje weerkeert, zwaar van zilten buit.
Wen wilde storm de golven ópzweept fel
En schepen strande' en meeuwen schreien luid,
Dan wenkt ze en roept: - ‘O blijf niet langer uit!
Lief, hier is 't veilig voor het golvenspel.’
Ziel, wacht gij zoo, vol hoop en blij geduld,
Ná 't leven heil in 't leven u beloofd?
Wordt Gods belofte nimm'r aan u vervuld?
Beklaagd, veracht door àlle als éen beroofd
Van rede, wacht ge of nadert, strale omhuld,
Over de waat'ren God, de zon om 't hoofd?
| |
| |
VI
O Vader-God!
O Vader-God der blonde kinderjaren,
Wiens adem 'k voelde in zoelen zomerwind!
Toorn niet op mij, wijl ik niet kón bewaren
Mijn blanke ziel van vrome-droomen-kind.
Wil met uw lach de schuimend-booze baren,
Die, wit van woede, brullen, moordgezind,
O Vader God! genadiglijk bedaren,
Al zie 'k U niet, wijl 'k ben van tranen blind.
O Vader-God! 'k ben moe, doch 'k wil niet stranden.
O red mijn stormgeslagen broze kiel!
Ontferm u mijner! laat mij veilig landen
Waar 'k vroeger wel u blij te voeten viel
En zegen mild mijn arme leege handen
En geef mij weer mijn reine kinderziel!
| |
| |
VII
O God van liefde.
O God van liefde! U geef ik bevende over
Mijn ziel, geheven naar uw hemelblauw.
Zij lag in 't hol van Angst, dien vrederoover,
Zoo eenzaam weenende als een weduwvrouw.
O wil haar dragen in Uw armen, toover
Haar leven óm tot groene Mei-landouw,
Waar zoele koelten ópenzoenen 't loover
En blazen wég al wintersch wolkengrauw.
Die droeve ziel! hoe viel zij uit Uw armen
Zoo laag in 't stof? O wil haar vleugelschacht,
Die brak, nu heele' in vaderzacht erbarmen
Dat zij niet weder valle, een doode vracht.
Of mag zij blijven aan Uw veilig-warmen
Al-boezem droomen, héel den sterrenacht?
| |
| |
VIII
Gelijk een priester.
Gelijk een priester plechtig blank ornaat,
Waarin hij vroom het mystisch offer bracht
Van wijn gewijd tot bloed van 't Lam, geslacht
Voor aller zonden, áflegt, eer hij gaat
Waar kleiner plicht zijn trouwen deemoed wacht,
Zich needrig hult in donker dof gewaad,
En veilig rept de schreden over straat,
Waar vuil op glimt en veile zonde lacht; -
Zoo legt mijn ziel, na samenspraak met God,
Wel zedig àf haar reinblank wijdingskleed
En hult zich wijs, vermijdend vuigen spot,
In zwarte dracht, waarin zij veilig weet
't Geheim van heil'ge extase en deerne of zot
't Gewaad niet smaadt, waarin zij God beleed.
Hélène Lapidoth - Swarth.
|
|