| |
| |
| |
[Eerste deel]
Sprotje's verder leven.
I.
De klok in het voorgevel-fronton van het Armenziekenhuis had juist twee uur geslagen: de tijd, dat dien dag de bezoekers werden toegelaten.
Stil, met haar lange, lijdzame gezicht zijwaarts in de kussens, lag vrouw Plas, en wachtte.
Het was bijna vier weken geleden, dat zij, na veel zwijgend verduurde pijnen bedlegerig geworden, en eindelijk zelfs geen voedsel meer tot zich kunnende nemen, naar hier werd overgebracht; 't was maagkanker, hadden de dokters gezegd; zij wist, dat zij het niet lang meer maken zou, en zij wachtte nu Sien, die met den middagtrein van drieën voor haar uit Amersfoort zou overkomen.
Ant, trouw drie maal in de week, als het bezoekuur vroeg was gesteld en in haar schafttijd viel, zat dat schaftuur uit aan haar bed; Merie mocht Dinsdags en Vrijdags een kwartier vroeger uit haar dienst gaan, en ook zij mankeerde nooit. Eens had zij zelfs den Zondagmiddag vrijaf weten te krijgen. O! zij waren hartelijk te over voor haar, en het was een vreugde, iedere maal, dat zij ze weer komen zag.
En toch, in het voorgevoel nu van den dood, die zoo nabij was, ging haar grootste liefde niet uit naar die twee, maar naar de andere dochter, naar Sien - Sien, die eens zonder een goedendag bijna bij haar uit huis was getrokken, die op den avond van haar trouwen zelfs in onmin scheiden kon, en die zij eenmaal slechts terug zag nadien: het korte, koele bezoek tot afscheid, twee maanden later, toen plotseling het jonge huishouden de stad verliet.
| |
| |
Ant was zoo oppassend en zoo zorgzaam, en Merie, bij haar zwakke gezondheid, deed ook zoo braaf haar best in haar moeilijken dienst; als in een verklaardheid, thans bij 't einde van haar leven, voelde zij dat zooveel duidelijker en afzonderlijker dan vroeger, en zij was er zoo dankbaar voor; - maar in de lange, vaag-wakkere nachten zag zij Siens appel-frissche gezicht en zij hoorde de dartele, eigenzinnige stem, die nooit veel liefs tegen haar gezegd had, en die haar toch zoo lief was. Een kwellend verlangen was dan in haar hart, juist naar de dochter, die haar het minst meer noodig had, en die haar het minst ook missen zou... Hoe dat zoo wezen kon?
Moeilijk verlegde de zieke het hoofd recht in de kussens; haar pluizig, zwart haar, in enkele maanden grauw geworden aan de slapen, ging ver schuil in de strakke, witte ziekenhuismuts en dat gespannen, zuivere wit stond schril rond haar ingevallen, hoorngele gezicht, waarop, als een schimmig weggewischte teekening, de nu bleek-purperen ader-koonen voozig verglommen onder de diepgegroefde oogkassen; en de lange, vale zijstukken der wangen hadden vreemde schaduwen, alsof reeds de dood daar langs gestreken kwam. Doch haar eigenlijke gezicht, haar donkere oogen en haar verweerde mond, zij waren, nu voor een oogenblik de pijnen uitgestorven schenen, van een rust, die noch het wachten, noch het verlangen te onteffenen vermochten.
Er lagen slechts weinig zieken in de zaal, dien tijd. Twee plaatsen weerszij van haar waren onbezet; verderop, in het donkerder gedeelte, gonsde een veelstemmig gepraat om het bed van een jonge vrouw, die ongesteund rechtop zat midden in haar ledikant. Nog meerdere bezoekers kwamen door de groote middendeur binnen en gingen allen naar dien hoek.
Vrouw Plas, moeizaam, verlegde opnieuw het hoofd in de kussens, zag naar de andere zijde der zaal, waar de bedden alle stil waren of iedereen sliep; rond het laatste hingen de witte gordijnen strak dichtgesloten.
Een zuster, klein en donker, kwam door de lage zijdeur, in het zaalverschiet, binnen; geluidloos schreed ze langs de voeteneinden der lange rij ijzeren ledikanten en bij elk der drie hooge nis-vensters gleed schuin een vleug van gouden Septemberzon over haar blauwe sergen kap.
Toen zij dicht bij het bed van vrouw Plas was gekomen,
| |
| |
klaagde die flauwtjes over het helle licht, dat haar oogen zoo vermoeide. Zonder gerucht liet de zuster het rieten rolgordijn zakken en ging verder.
‘Wel bedankt’, mompelde de zieke nog. Dan, in den vredigen schemer, zakten de ijle, blauwig-doorschenen oogleden zachtjes neer over de wegdeinende, donkere bollen, en haar gedachten, zonder ontroering of beklag, vlotten weg langs de weinige wegen van haar afgelegde leven.
Zij zag zich, kind uit een groot steenbakkersgezin, iederen morgen met hen allen trekken naar de steenbakkerij aan de rivier, waar zij in guurte en in regen en in brandende zon de steenen droeg van de droogschuren naar den oven en van den oven naar de schuit... Zij zag zich, vele jaren later, getrouwd met Plas, een vrouw van welstand opeens voor haar doen, maar altijd druk in de weer toch, omdat het werken haar in het bloed zat. Dan de geboorten der twee kinderen, en, na zeven jaren, plotseling het ongeluk. En toen, de jaren door, zij optornend voor 't gezin, en daartusschen, ongewenscht, als een overmaat van zorg, de geboorte van 't derde kind, van Merietje... Zij dacht aan haar drie groote dochters nu, aan Sien... Sien, die straks komen zou... Even toefde ook haar denken bij de twisterige bruiloft, waarvan de herinnering haar zoolang een onverteerbaar brok was geweest; zij dacht nu daaraan zoo onbewogen en ver af, met een vage verwondering alleen, en zij wist, dat alles in haar hart vergeven was en dat er geen veete meer bestond.
Toen zij de oogen opsloeg, wachtte bij de groote middendeur de zuster, die aan Sien wees, welken kant zij op moest gaan.
Een blijdschap en een schrik tegelijk flitsten door de zieke heen; 't was of haar gespannen oogen de jonge vrouw wel naar zich toe wilden trekken, zooals die, mooi gekleed, maar loom en zwaar, dan langzaam naderde.
‘Dag Sien’, groette de moeder het eerst.
‘Dag moeder’, zei Sien; het klonk luid en wel hartelijk, maar haar oogen zagen ontwijkend ter zijde.
En toen zij op de kleine stoel, die naast het bed stond, zitten ging, en wat bezwaarlijk tegen de achter-overe leuning aanzeeg, spalkte plotseling de ruime, zwart-stoffen mantel open en haar breed welvend lichaam van ver-zwangere vrouw kwam onverholen aan het licht. Een pakje, dat
| |
| |
zij bij zich had, lei ze naast zich op het beddetafeltje neer.
De zieke kleurde branderig over de vaal-bleeke verslondenheid van haar gezicht heen.
‘Hoeveel maanden al?’ vroeg ze dringend.
‘'k Loop op 't laatst’, zei Sien verward, als overrompeld;... ‘Acht maanden.’
Zij waren nog geen half jaar getrouwd.
De vrouw in het bed sloot de oogen; er kwam een beving om den weggeslonken mond, en, als voor zichzelf alleen, zoo zacht, zei ze:
‘Dat had niet magge wezen.’
Maar na een oogenblik keek zij weer op; zij zag, onder het kleurige van den gelen kapothoed en zijn roode rozen, het vreemd geworden gezicht met de bruinige vlekken aan de slapen, dat gezicht van reeds moeizaam moederschap, en waarop de smarten der geboorte als aangekondigd stonden; zij zag de vermagerde, aderige hand, die krampachtig in de zijde neep, om een hinder daar te overwinnen.
Een stil oogenspel, even, was er tusschen hen beiden. De moeder zag ook, hoe het felle, uitdagende blauw van vroeger als donkerder was geworden, dieper en inniger, en vol rust, die naar binnen leefde.
‘'k Wou toch nog even komme, om je te zien’, zei de dochter.
De vrouw in het bed knikte.
En dan, half onverschillig, half vertrouwelijk, begon Sien te vertellen:
‘Hij wou me eerst niet laten gaan... hij is bang voor wat z'n familie zal zeggen... maar dat 's onzin natuurlijk... as 't kind er is weten ze 't toch... en mijn ook een zorg of ze wat zeggen...’
De zieke knikte nog eens; maar 't was of zij meer beâamde een eigen gedachte, dan de woorden, die zij hoorde. Er was een groote goedheid over haar gelaat en met de zorg van oud moederdier voor het jonge, vroeg ze:
‘Jij draagt zwaar... net as ik in mijn tijd... maar jij ben ook gezond, hé?’
‘O! gezond!...’ zei Sien, ‘da's puik!... maar 'k heb veel lasten.’
‘En is 't ie goed voor je?’ vroeg de moeder. Zij vroeg
| |
| |
het onbevangen, of nooit het vertrouwen van moeder en kind tusschen hen verstoord was geweest, en Sien antwoordde, argloos ook:
‘Hij het z'n gebreken, he?... maar anders zoo goed as de beste... 'k heb geen klagen... en achttien gulden in de week vast...’
‘Ik zal 't nie meer beleven’, zei de zieke, met een plotselinge zwenking der gedachten, en voor het eerst kwam er iets van verlangen en nog hangen aan het leven in haar gelaat.
Sien was opgeschrikt. ‘Wat zeit de dokter?’ vroeg ze haastig. ‘Hei je veel pijn?’
‘Ze hebben 't je geschreven... 't begin van het eind’, zei de zieke; en verder praatte zij niet over zichzelf.
Toen gaf zij nog, met dezelfde goedheid van oud, uitgeleefd moederdier over haar zwakke gezicht, al wat zij wist aan raad voor de aanstaande bevalling.
Een lange wijl zaten zij zonder spreken.
Dan, om wat te zeggen, vroeg Sien naar haar zusters... was Merie wel gezond?... vree Ant nog met Busselaar?
‘Vrijen en niet vrijen... zoo'n gangetje, hé?’ zei de moeder met een vagen glimlach, waar nog iets van haar vroegere, goelijke spot kwam doorschijnen.
Siens uitzicht trok gaandeweg al meer vervallen en overmoe; de bruinige schaduwen aan de slapen en bij den mond vertoonden zich sterker nu haar kleur was gezakt; er kwam een schril licht in haar oogen en een onnoozele trek om den even open mond.
‘Je kon het toch nog wel doen, die reis?’ vroeg de moeder met vrees.
Sien gebaarde iets van: - nou nog mooier! Dan zei ze plotseling:
‘'t Zal zeker een jongen zijn.’
Een lach brak door op 't gezicht van de zieke vrouw.
‘Dat dacht ik ook altijd’, zei ze, ‘de beide keeren... Maar met Merie niet meer... die hield zich altijd koest, net als later.’
Ze zagen elkaar aan, de oude en de aanstaande moeder; er was een wereld van gelijke zonnige gedachten en van zorgen tusschen hen in.
‘Jij hebt het rijker dan ik het had... jij mot een dokter nemen... geen juffrouw...’ zei de zieke nog.
| |
| |
Toen ging, met het opklinken op eens van nader gekomen stemmen, wat luidruchtig, de groote middendeur open; een groepje bezoekers verliet de zaal, en tegelijkertijd, bedeesd langs hen henen, vaaltjes en bleek in haar grijzen regenmantel, schoof Sprotje naar binnen.
Zij scheen dadelijk Sien te zien zitten, want zij aarzelde, keek schichtig terzij, of ze met den laatst heengaande nog weer mee terugkeeren wou... Toen die de deur achter zich gesloten had, kwam zij, ontdaan, op het bed van haar moeder af.
‘Dag Merie’, zei Sien ongedwongen en vriendelijk.
‘Dag...,’ zei Sprotje schuw. Dan groette zij de zieke, gaf haar een hand en zette zich schutterig neer op den rand van het bed. Schril en beschaamd gingen haar blikken naar het zwaar uitpuilende figuur der jonge vrouw; zij dorst er niet naar te kijken en zij kon er de oogen niet afhouden. Zij kreeg een hooge kleur en voelde een verlegenheid of zij zou gaan huilen.
Sien lachte niet; Sien werd niet boos; met een groote rustigheid zei ze:
‘Je hoeft niet zoo bleu voor je zuster te zijn... we kenne mekaar toch langer dan vandaag...’
‘Ben je goed gezond tegenwoordig?’ vroeg ze achteraan.
Sprotje had verrast opgekeken. Zij knikte van ja.
‘'k Ben van 't jaar nog geen dag thuis gebleven en m'n werk ken 'k af.’
‘Da's mooi’, zei Sien; en tegen de moeder:
‘Goed er uit zien is nog wat anders... maar as ze zelf voelt, dat ze sterker wordt...’
Sprotje nam haar zuster wat vrijmoediger op. Wat was Sien deftig geworden, dacht ze, net een echte juffrouw, en zoo stil in 'r mond... Maar wat zag 'r gezicht er akelig uit, en wat puilde dat lijf... zou dat pijn doen?... Sprotje voelde een aantrekking en een afschrik tegelijk, een angst voor iets onafwendbaars, alsof het haarzelve gold.
Met een plots zeer klaren blik had de zieke vrouw naar Sprotje gekeken, zooals die daar zat in haar kalen regenmantel en met haar doffe, bruingrauwe hoedje op. 't Was haar, of zij nog nooit zoo goed het gezicht en heel het wezen van haar jongste kind had aangeschouwd, de smalle, vage wangen,
| |
| |
zooals die spits toeliepen naar de kleine, zwakke kin, en de zachte, grijze oogen onder de bleeke brauwen; zij zag het plukkige, vaalblonde haar, dat geen levenskracht scheen te hebben, en de onzeker verloopende lijn van strakke voorhoofd en kinderlijke neusje; sloom was de moeizame ronding van haar hals en van haar ingebogen schouders, maar de mond, flauw-roze en met drie fijne dwarskerfjes in de bovenlip, sloot vast opeen met een uitdrukking van smartelijke volharding; en in haar schoot lagen, groot en grof donkerrood, als dingen die niet pasten bij haar tengerte, de barstige zwart-gekerfde en als gezwollen werkhanden aan de nog rauwer-roode, dunne, knokelige polsen.
Een groot medelijden, zooals zij nog nooit voor dit kind had gevoeld, kwam er in het hart der zieke vrouw.
Zij herinnerde zich de dunne priegelvingertjes van voorheen, zooals die de ringen naaiden aan de gordijnen van den behanger, en haar dunne, bloedlooze lippen, die zoo vaak zich sperden in een raar gelach. Zij voelde, dat dit kind van haar zeer misdeeld was en niet opgekweekt als het had behoefd; en zij voelde ook, dat niemand daar schuld aan had, doch het verband van die gedachten kon zij met haar zwakke hoofd niet rijmen, en afgetobd sloot zij de oogen.
‘Een kinderwagen? leg je 'm daar 's nachts ook in?’ vroeg Sprotje.
‘Wel nee, meid’, zei Sien, ‘d'er is een ijzeren wieg met zeegroene gordijnen en een kanten kleed er over; een burgemeesterskind zou er in kunnen slapen.’
‘Zoo'n hooge, as t'er wel voor de winkelramen staan?... zou 'k die graag 's zien!... En hei je mooie, zachte lakentjes?... en krijgt ie een kanten mutsie op?’
‘Da's geen mode meer’, zei Sien.
Toen, met een afschijn van groote vrede en gelukkigheid over haar gelaat, zag de zieke weer op. Hoor! nu praatten zij eensgezind over het nieuwe leven, dat op geboren worden stond! nu waren zij niet vijandig meer! Zij was zeker lang met haar gedachten afwezig geweest. En er was een verwondering in de vrouw, omdat plotseling het sterven haar niet droef of vreemd meer leek.
Ook zag zij, in een nieuwe verklaring, hoe het gezicht van het meisje, diep-in, geleek op het gezicht van Sien, zooals
| |
| |
die daar nu, vermoeid en tijdelijk afgetakeld door haren staat, naast het bed te vertellen zat.
‘Je mot zeker gauw weer weg?’ vroeg ze dan, maar zonder treurigheid, alsof er een groote bevrediging was over haar gekomen.
‘'k Zou maar één trein overblijven... omdat ik anders de familie niet kan passeeren...’
Sien zei het benepen-verontschuldigend, trachtend te verzachten, en zij had gekleurd; maar de zieke vrouw knikte, dat het goed was.
‘As 't afloopt mot je niet weer overkomme... voor 't kind niet, en voor jou niet... maar as je man me wil helpen begraven... 'k ken hem eigenlijk wel niet, maar 't is toch m'n schoonzoon... en je mot 'm wel de komplementen doen.’
Even werd het Sien te raar om het hart en zij beet op haar lippen om niet te huilen.
Toen begon ze druk te vertellen van hoe het bij haar thuis was: zóó de voorkamer, zóó de achterkamer...
De zieke luisterde vaag maar welgevallig.
‘En hoe zal 't kind heeten?’ vroeg ze nog, bij een gaping in 't verhaal. Doch dadelijk knikte zij van nee en maakte een gebaar van maar niet te antwoorden: zij wist wel, dat zij daarin niet meegeteld zou worden en dat alles voor de familie van den man zou zijn. Even schoof er nog een verdrietige schaduw door haar oogen, en Sien, haastig, vertelde weer door: een keuken met een dubbel raam, en een gasstel met een oventje erin had ze... in een ommezien was daar je eten op gaar. Boven sliepen ze, maar in de achterkamer was nou ook al een bed gezet, voor as ze most gaan liggen....
Telkens drukte ze, met een pijnlijken trek om den mond, de rechterhandpalm in de zijde en hield even den adem in.
Buiten sloeg de klok vijf slagen, en dadelijk daarna kwam de zuster binnen: - alleen het bezoek van buiten moeht nog blijven; het gewone uur was verstreken, zei ze zachtzinnig.
Sprotje stond dadelijk gewillig op, tot vertrekken gereed. Maar ook Sien was uit haar stoel overeind gekomen. - Vijf uur?... dan most ze weg... om half zes ging haar trein... Ze liep zoo vlug niet meer...
| |
| |
Zij aarzelde. Het was zoo vreemd. Zij kon geen afscheid nemen. Zij staarde naar de vrouw in bed. Dat was nu haar moeder... daar lag ze... en zij zou ze nooit weer zien. Zij werd heel wit. Zij zag, hoe haar moeders gezicht was weggeslonken, alsof zij zoo sterven kon.
Maar vast en klaar zei de zieke nog:
‘Een gelukkige verlossing, kind, en een gelukkig leven verder.’
Een snikken brak in Sien los. Zij bukte zich, gaf een kus op de vale wangen, een kus op de hand, en gehaast, voorzichtig met haar zware lichaam, naast Sprotje, die 'r stappen inhield, ging zij de zaal af, keek nog om bij de deur; zij lachte schril door haar schreien heen, zij knikte, had een stijven handwuif, - dan waren zij weg.
* * *
Toen de begrafenis was afgeloopen, en de eenige oom, die in het Kerspel woonde, en de schoonbroer uit Amersfoort weer waren vertrokken, zaten 's avonds, als versuft van al de trieste beslommering, Sprotje en Ant samen bij de kleine lamp aan hun keukentafel.
Zij waren beiden dien dag niet naar haar werk geweest, hadden 's morgens in het ontvangzaaltje van het ziekenhuis gewacht tot de paar begrafenisgasten kwamen, hadden 's middags koffie geschonken voor de menschen, die in hun voorkamer zaten.
Moeders broer was al tegen drieën weggegaan en de zwager een half uur later; maar een paar buurvrouwen waren nog tot den donker gebleven, vullend het ontredderde vertrek met een dompig-verwarde luidruchtigheid.
Nu, vreemd, in de avondstilte, waren zij met hun tweeën alleen.
Sprotje zag ontdaan; een doode en een begrafenis, die had zij, met weet, nog nooit bijgewoond; haar gedachten waren vol afschrik en veege ontzetting en een werkelijk verdriet drong niet tot haar door.
Ant was zeer moe; zij hield het breede postuur ineengedrongen, de armen over de borst gekruist, of zij kleumde; soms knikte met hortende stootjes haar hoofd voorover en was zij een oogenblik ingedut.
Maar gauw en heesch begon Sprotje dan iets te zeggen;
| |
| |
zij wou niet, dat de andere sliep, wou aldoor blijven praten, om aan de dwangbeelden te ontkomen, die haar staken in het hoofd.
En Ant schrok op, keek dwaas even rond, huiverde en overpraatte met haar luide stem de stilte, die ook haar benarde.
Zoolang vrouw Plas in het Ziekenhuis lag, hadden zij al de avonden zoo bij elkaar gezeten, slaperig beide en moe, Sprotje van het sjouwen in haar dienst, Ant door het dubbele werken op haar weverij en bij hen thuis; - wekenlang had dat geduurd, en nu was er plotseling een verwezenheid en een nieuwe leegte gekomen, die alleen hun eigen bange gedachten daar brachten, en die benauwend was te ondergaan.
Beiden, bij poozen, herinnerden zich ook, wat de man van Sien bij het heengaan nog zeide, dien middag: - zij hadden veel met hun moeder overbracht, en 't zou zeker onkosten gegeven hebben bovendien... 't beetje, dat er was, konden zij houden... Sien maakte geen aanspraak...
Uit den toon van zijn stem was wel de geringschatting te hooren geweest voor het erfenisje van een paar meubelstukken en wat waardeloos geraad; maar zij vonden het toch vriendelijk, dat hij hun liet, wat zij altijd gehad hadden, - en alsof er nu eensklaps iets vreemds was gekomen aan elk ding, en zij daarmede iets anders zouden kunnen doen, dan zij altijd gedaan hadden, zoo verbaasd en onderzoekend keken zij soms rond.
Maar dan spraken zij ras daarover heen om de wreede en slechte gedachte te verbannen.
‘Ja...’ zei Ant eindelijk met een moedelooze afgetrokkenheid: ‘'t had zoo ook niet langer gekend, hé?... werken en koken en dan nog m'n tien uren op 't fabriek... jij ken nou eenmaal niet meer bijbrengen, om te helpen... maar 't liep mijn over de kop... net as oom zei, we motten een kosthuis zoeken...’
Sprotje schokte even in de schouders weg.
Ant was al vaker tot dat besluit gekomen, vorige avonden van neerslachtigheid en tobberij; en Sprotje, in een ijlen schrik, had daar dan dadelijk overheen gepraat... Een kosthuis zoeken, wonen bij andere, arme menschen als zijzelf, bij vreemden, dat leek haar zoo zwart en zoo troosteloos, dat al het grauwe van haar eigen thuis er plotseling bij wegviel;
| |
| |
en zij had zich met vage mogelijkheden gepaaid, die zij maar vaag hield, om er het onmogelijke niet van in te zien...
Nu, in de beklemmende leegheid van dezen avond, voelde zij het onherroepelijke: zij moesten hier weg.... zij moesten onder de menschen.
Zij keek Ant aan met het zachte van een weerloos dier in haar kleine, grijze oogen en ze zei gelaten:
‘Ja... een kosthuis...’
‘Ze is van middag pas begraven,’ kwam Ant verdrietig, ‘we moste daar eigenlijk nog niet over praten.’
Maar even later, in de zeurige dofheid van haar afgetobd, heet hoofd, ging zij toch op dezelfde gedachte door:
- De moeder van Eiltje, die nam kommesalen, maar 't was er zoo 'n herrie, negen kinders over de vloer... en de menschen van Mastenbroek, maar daar leien ook kerels van 't spoor in de kost... misschien was 't bij Westerweel nog het beste...
‘En de meubels, die motte we wel verkoopen,’ zei ze dan mistroostig.
‘Verkoope...?’ duizelde Sprotje.
Bij verbijsterende vlagen kwam al de naakte naarheid door haar denken gejaagd.
‘Maar de latafel toch niet...!’ schrok ze opnieuw.
‘En een kosthuis, hoe mot ik dat betalen...’ klaagde ze nog flauwtjes op de eerste overdenking door; ‘ze vragen wel een daalder in de week...’
‘Jij zou de latafel kenne houen, as je daar zoo op gesteld ben,’ zei Ant goedig; ‘veel dienstmeissies brengen een kassie mee, hé?... as jij later 'ns voor dag en nacht gaat.. En ik neem dan weer wat anders...’
‘Ik zou de potkachel kenne nemen,’ zei ze even later, alsof het een plotselinge vondst van haar was.
‘Waarom de potkachel?’ vroeg Sprotje verbaasd.
Maar onderdoor die verbazing was er eensklaps een schrille vreugde in haar hart geschoten. De latafel!... of zij dan nog ooit 'ns, als een deftige dienstmeid, met 'n kassie bij 'r menschen zou komme...! Of dat nog 'ns mogelijk zou zijn!
Met een matter belangstelling vroeg ze nog eens: ‘Wat zou jij met de potkachel doen?’
Doch Ant zweeg, gaf geen naderen uitleg over die keuze.
Zij zaten stil; zij keken verward, als betrapt voor zich neer...
| |
| |
Zij waren plots weer bij de niet te gelooven werkelijkheid terug: hun moeder was dood, was begraven vandaag... Ant streek verscheiden malen met de hand over de oogen.
Na een poos zag Sprotje haar zitten, met het zorgelijk getrokken voorhoofd en den ouwelijken rimpelmond, zooals zij wel vaker te kniezen zat, den laatsten tijd.
Ant dacht aan Busselaar, aan haar beurtschipper. De vorige maand had hij een bezoek overgeslagen; gister was het zijn dag geweest en hij had zich niet vertoond... maar soms kwam hij er twee, drie later dan zijn tijd was... Wat die man toch in zijn schild voerde!... Zij brak zich daar vaak het hoofd mee.
‘'t Zal om de begrafenis zijn, dat ie niet gekommen is’, zei Sprotje, radend in een goeiigheid van willen troosten.
De andere knikte.
Wat later, hulpeloos, spraken zij af, dat Ant den volgenden morgen, - 't was dan juist Zaterdag - de huur van hun huisje zou opzeggen; en Zondag zou ze werk maken van een kosthuis; ze moest ook bij de uitdragers langs voor den verkoop van hun boeltje...
Dan zwegen zij weer beide, vervaard voor zooveel moeilijkheden.
Door de stilte van den avond, streek, als een eindelooze zucht uit de wijde eenzaamheid der weilanden, het geruisch van een trein op den verren spoordijk; uit de Hanekamp tikkelde telkens, zenuwachtig, het knikkergeluid der biljardballen; en daar doorheen botste soms een doffe plomp-klots in de zakken of flitste het helle ketsen van een queue.
Ant, met een ruk, stond op van haar stoel, draaide de lamp hooger, die gezakt was, ging dralende weer zitten.
‘De arme stakkerd’, zei ze.
‘Ja’, kwam Sprotje zacht; zij werd op eenmaal heel lauw en dacht aan haar moeder; haar wrange keel wrong omhoog en tranen drongen in haar oogen; even huilde zij en trachtte te bidden, maar haar leege bidden werd verschroeid door haar warrig heete gedachten.
‘Kom, meid’, hoorde ze Ant zeggen, die de hand op 'r schouder lei. De oogen vol tranen, haar denken dood-gebrand, staarde Sprotje wezenloos voor zich uit, liet zich door die warmte opbeuren.
| |
| |
Zij zag vlekkerig rood, en rechtte haar pijnlijken rug.
Ant, de ellebogen op tafel, de kin in de handpalmen, staarde blind in de lampevlam.
Zoo zaten zij een langen tijd.
Zij verlangden beiden naar bed; zij gingen niet; er was iets stuk diep in hun hoofden, er stak iets, er schrijnde iets en zij talmden bij elkaar in den schijn van het lamplicht, dat nog troostte.
Dan begonnen zij, dof en nuchter van afgematheid, nog eenmaal over ieders aandeel in de meubelstukken. - De latafel en het potkacheltje, dat ging niet gelijk-op, vond Sprotje, die slapjes weer kwam bijgeleefd. - Maar ze nam haar eigen bed ook mee, zei Ant;... als Merie dat van Sien wou?
- ...Nee... zei Sprotje, rillerig... in een betrekking kon je daar toch niet mee ankomme.
Maar dan herinnerde zij zich plotseling de vriesnachten, op haar veldbedje onder het dak, bij juffrouw Jonkers.
- Eén wollen deken kon je misschien in je kastje wel meebrengen, aarzelde ze... voor as je eens kouwelijker was, dan de menschen dachten...
Plots schrokken zij beiden; een felle fluitstoot, als een schrei, kwam over het land gekreschen. Ant zag, hoe Sprotje schril wegtrok om den neus.
‘'t Is de trein van tienen’, zei ze, ‘we motte naar bed’.
Maar geen van beiden roerde zich om op te staan. Uit den Hanekamp klonk nog een laatste getikkel der biljardballen; gelach en stemmen-lawaai van menschen die uiteengaan, klonk over en zweeg. Een nieuwe stilte viel er over 't land.
‘We notte Sien een gedachtenis geven’, zei Sprotje opeens met een vreemd wakker hoofd.
En zij keek onbestemd rond naar wat daartoe dienst kon doen.
Doch Ant zei bitter:
‘As ze niet zoo'n verdriet van Sien had gehad, zou ze der zoo gauw niet uit zijn geweest... ze het na de bruiloft geen gezond oogenblik meer gehad... En nou weer zóó bij moeder te komme... daar zal de ziel ook nog wel...’
Sprotje dacht om het afscheid, dien middag in het ziekenhuis; ze zag weer het uitgeleefde, trouwe gezicht; ze hoorde
| |
| |
die zwakke stem vol sterke liefde: ‘en een gelukkig leven verder’...
‘Moeder was toch...’ wou ze beverig gaan zeggen, maar door het geluid van haar woorden brak ze plotseling in een zenuwachtig snikken uit.
Om half elf zaten ze nog op. Ant stelde voor, samen in de bedstee te slapen, die nu al twee maanden ongebruikt was geweest, doch dat deden zij niet.
't Was over elven, eer zij dicht achter elkaar aan, met het olielampje, de ladder opklommen naar hun slaapplaatsen op zolder.
* * *
De eerste dagen der volgende week raakte Ant met een kosthuis klaar. 't Was bij Diepelink dat ze kwamen. Zijzelf moest twee-vijftig kostgeld geven en tien stuivers kamerhuur, en omdat zij een stel eigen bedgoed meebrachten, kon Marie voor niets de kamer deelen. Marie had alleen middageten noodig, kreeg boterhammen in 'r dienst, Marie namen ze voor vierentwintig stuivers in de week erbij... 't Was een prikje, dat moest Ant toegeven... Maar met een bekommerd hart kwam zij dien avond Sprotje den uitslag vertellen.
Sprotje, die in 't vage al zooveel getobd had, schrok toch nog heftig voor de daadwerkelijkheid van het bedrag. Zij verdiende tachtig centen in de week. Acht stuivers te kort. En 'r kleeren! En de ziekenbus, waarvoor zij zelf nu zorgen moest!
‘'k Zal je wel helpen, as 't mot’, zei Ant aarzelend. Sprotje knikte flauw door haar tranen heen. Ant was op den penning geworden sinds haar verkeering met Busselaar, dat wist ze wel; en voor háár zou 't leven ook duurder zijn dan hier aan het Dijkje.
‘En de erfenis’, troostte Ant weer.
Sprotje knikte nog eens, overtuigder: ‘Ja, de erfenis...’
Vierentwintig gulden, in een ronde som, had de uitdrager voor hun boedeltje beloofd. Van haar aandeel, rekende Sprotje uit, kon ze een half jaar het ontbrekende bijpassen... Maar dan was het ook op... En dan?... Als ze voor dien tijd eens geen vollen dienst vond!... Met wondende stooten
| |
| |
herinnerde zij zich al haar vergeefsche tochten, een anderhalf jaar geleden, de afschuwelijke en vernederende tochten, als zij met haar doodmoede lichaam telkens weer andere, vreemde gangen door en trappen opsleepte, en na vijf minuten, die haar toch een eeuwigheid schenen, alweer buiten stond, met alwéér in haar ooren de onverschillige terugwijzing of het geveinsd-vriendelijke afschepen van wel-nader-laten-hooren, dat haar nog smadelijker leek.
Dagen lang, onder haar werken, onder het gaan naar haar dienst, onder het gaan weer naar huis, en de avonden, en de nachten, als zij den slaap maar niet vatten kon, maalde zij over die acht stuivers tekort en over de twaalf gulden van de erfenis, die zij, acht stuiver bij acht stuiver zou moeten uitgeven, zonder dat één stuiver ooit waarlijk van haar was geweest.
En onder dien angst en dat tergende tellen, begon, knagender met den dag, het verdriet in haar op te komen over den dood van haar moeder... Als zij 't haar moeder nog maar eens vragen kon... zij overzag nu zoo goed, hoe die eerst onvrindelijk zou zijn en smalen op haar stumperigheid, en dan toch helpen op het eind.
Soms dacht zij ook: Waarom was zij, met haar zwakke lichaam, maar niet liever dood gegaan, in plaats van haar moeder, die altijd een flink mensch was geweest!
Op het eind van de week, ziek van al het tobben, vroeg ze een onderhoud met haar Mevrouw.
- Het was goed... om vier uur kon ze op het balcon komen...
Sprotje had plots een brandende spijt van maar niet dadelijk, op den man af, te hebben gevraagd wat ze vragen wou, - nu liep zij nog den ganschen dag met haar nieuwen angst rond. Maar zij dorst al sinds lang zoo brutaal niet meer te zijn, als ze wel geweest was; de laatste maanden hadden haar murw gemaakt...
Om lang over vieren tikte zij.
‘Binnen’, riep Mevrouw ongeduldig.
Die zat in een roodgeverfden, rieten stoel aan het balconhek. Haar bolle, witte kuif stond gedegen boven haar sterke, donkere gezicht; alleen de ontevreden-klaaglijke mondhoeken zeiden iets van zich ongezond voelen of niet lekker zijn... Sprotje meende vaak gemerkt te hebben, den laatsten tijd,
| |
| |
dat Mevrouw zich verbeeldde aan dezelfde kwaal te lijden als haar moeder...
Naast haar stond de juffrouw, kleiner en smal en bleek, en als altijd in een groengrijzige tint van kleeren, die haar nog bleeker maakte. Boven haar betrokken gezicht met de fletse oogen en de wijde neusgaten viel het zwarte haar zwaar uiteen en van achter was het strak opgekamd van den gelig uitgeholden nek. Voor de juffrouw was Sprotje nog banger dan voor Mevrouw. Zij had er niet op gerekend, dat die thuis zou zijn. In een nieuwe bedremmeldheid bleef zij staan.
‘Nou, Marie...’ zei Mevrouw. En toen Sprotje nog zweeg: ‘Je wou toch niet komen vragen, hoop ik, of je nou voor dag en nacht zou kunnen dienen? Ik begrijp wel, bij je thuis zal er veel veranderen...’
En dan plotseling heftig-afwerend, alsof men haar beleedigd had: ‘Daar kan niets van inkomen... ik hou van mijn vrijheid 's avonds... 'k heb ook geen ruimte...’
‘Het leege kamertje boven heb ik noodig voor mijn boeken’, zei de juffrouw minzaam uit de hoogte.
‘'k Wou vragen, Mevrouw’, zei Sprotje met een ijle, trillende stem, ‘of U mij niet als vroeger op achttien stuivers in de week kon brengen’.
Mevrouw keek verbaasd, dan gebelgd, dan spottend.
‘Je werkt minder dan vroeger’, zei ze... ‘al sinds een week ligt er verstelgoed te wachten in de keuken... je zou die fijne servetten uitwasschen... die hangen nog vuil boven...’
Maar de juffrouw, met een onverschillig gezicht, had iets gemompeld van: och... enfin... Marie was al zoo lang bij hen...
‘'k Heb je zóóveel faciliteiten gegeven in de laatste maanden’, morde Mevrouw nog hoogmoedig tegen; ‘telkens een kwartier vroeger weg, tweemaal een Zondagmiddag vrij, verleden week een heelen dag...’
‘Waarom wou je eigenlijk opslag hebben?’ vroeg zij dan argwanend.
‘'k Mot een kosthuis nemen... ze vragen een-twintig in de week... dat kan 'k niet betalen’, zei Sprotje gewurgd.
De gezichten van moeder en dochter, plots, hadden een spitsing van aandacht, een uitdrukking van misnoegen daarna...
| |
| |
‘Als je vierentwintig stuiver moet betalen en je verdient er hier achttien, dan kom je er toch nog zes te kort... hoe wou je daarmee?’ vroeg Mevrouw onaangenaam.
Sprotje stamelde iets van: de meubels... de erfenis... Ze zei het zoo vervaard, dat zij voelde niet geloofd te worden.
Mevrouw en de juffrouw hadden elkaar aangekeken; in hun blikken was een wisseling van raadvraging en waarschuwenden drang. Sprotje kreeg een hooge kleur; haar handpalmen werden koud en nat; zij had zooveel van achterdocht in dezen dienst geleerd... zij wist, dat men dacht: zes stuivers iedere week te kort, - die zal ook haar slag slaan als ze kan!
Sprotje had het laatste jaar geen cent oneerlijk meer genomen, maar met een duizelige schaamte herinnerde zij zich plots hare kleine bedriegerijen van den winter daarvoor... Zij voelde zich daar staan, alsof al haar gedachten en al haar daden zóó naakt aan het licht waren.
En alweer praatte, met een scherpte, die sneed door haar hersens, de stem van Mevrouw:
‘Stel, dat ik je op achttien stuivers bracht... hooger gaan doe ik in geen geval... dan zou jij toch nog niet geholpen zijn...’
Er was een oogenblik van moeilijke stilte.
‘Nee...’, stootte Sprotje heesch uit.
‘Enfin...’ besloot ongedurig Mevrouw Verscheer, ‘'t is nog zoo kort geleden met je moeder, hé...? we zullen nog eens zien... ik zal nog eens zien... 'k zal er over denken’.
Maar de juffrouw had kribbig met de schouders geschokt, knikte dan verholen-dringend van nee.
Mevrouw zag haar vragend aan, even nog besluiteloos.
En plotseling, onwillig, zei ze:
‘Ja, eigenlijk wil ik ook liever geen dienstmeisje houden, dat niet het noodige bij mij verdienen kan... Ik wil je niet haasten, maar als het staat zooals je zegt, moet je toch liever naar iets anders uitzien. Laten wij 't op half November houden... met de zes weken...’
Toen, op haar lijfspreukelijken toon, begon zij nog een klein relaas over het voordeel van een vollen dienst voor grootere meisjes: meer gevoel van verantwoordelijkheid, meer opgaan in het werk... meer gehechtheid en trouw aan de meesters...
| |
| |
Sprotje knikte star; een jachtige bleekheid trok haar gezichtje saam, en haastig ging zij heen.
* * *
Den Zondag daarop, 's middags na vieren - wat met hun werk het beste uitkwam - waren Sprotje en Ant verhuisd naar hun zolder-achterkamer aan de Vliet, bij Diepelink. Het was een laag en niet ruim maar proper vertrek. Aan den eenen zijwand lag het meegebrachte kermisbed gespreid, aan den anderen kant van het kapvenster stond het geel houten ledikant, dat voor Ant was bestemd, en waarin Sprotje slapen zou.
‘'k Hou m'n eigen spullen’, had Ant beslist.
Er stonden verder alleen maar een tafeltje met waschgerei en twee stoelen en een oude kist; doch aan den kaligen achtermuur pronkte, mooi glimmend in zijn donkerbruin hout, met de koperen sleutelgaten en trekkers, Sprotjes ladekast. De potkachel van Ant, zijn twee korte pijpstompjes in elkaar gestoken er boven op, school met hun oude strijkplank in den hoek.
Onwennig naast elkaar op den rand van het ledikant, zaten de twee. Ze keken elkaar aan met oogen, die vroegen, wat ze toch begonnen waren, en hoe zij het leven hier uit zouden houden, hier in dit vreemde vertrek, waar wat dingen waren zonder verband, en waar zij zitten konden op die twee stoelen, maar niet aan een tafel.
Onder het raam, als de have van landverhuizers, bolden de twee rood-bonte kussentijken, waarin zij hun kleeren hadden meegebracht.
Werktuigelijk ging Sprotje háár zak losbinden, haalde een paar stukken er uit, borg die in een schuif van de ladetafel.
Ant zei: ‘Hadden we de keukenlamp maar gehouden’.
Zij stond op, verschikte de pijp-eindjes op het kacheldeksel, keek er na, hoe die aan een kant gedeukt waren bij het overbrengen.
Voor de uitgetrokken lade op haar knieën liggend, was Sprotje heimelijk te huilen aangevangen. De dompe angst, die haar bezat sinds het onderhoud met haar Mevrouw, die werd in dit trieste uur als verdoofd door de nog nijpender pijn van haar verlangen naar hun huisje, dat zij daar even verlaten hadden. Er was een knagend heimwee in haar hart
| |
| |
naar hun stille, donkere keuken, naar het plaatsje, waar je zoo wijd over de weilanden zag, naar het plekje bij het voorkamer-raam met den leunstoel, die nu verkocht was, en de zeildoektafel ook... De strijkplank, met vervuilde lappen erom, stond daar in den hoek, verlaten, zonder zin... nooit meer zou haar moeder, bedrijvig tusschen het versche strijkgoed, er achter staan... haar moeder, haar moéder, die zij zoo weinig gemist had, toen ze ziek werd, die ze vroeger zoo weinig lief had gehad! Nu herinnerde zij zich, als gloeddoorschenen droomen, de middagen, dat zij samen thuis waren, en, het werk gedaan, vóór in den schemer te praten zaten, of achter, in den rooden schijn van het stervend kolenvuur... zij zag de verweerde hand, die haar het kommetje overreikte, zij zag de gebogen gestalte, zooals die, de armen gesteund op de knieën, dan zelve boven haar dampende koffie zat, zij zag de stille bruine oogen, die tuurden... En dat dit nu nooit meer terug kon komen, en dat díe keuken niet meer bestond, dat daar aan het Dijkje nu een paar kale hokjes waren met niets van haar moeder meer erin... En nu was zij hier in deze vreemde kamer, met Ant... Ant bleef het eenige, dat haar eigen was, maar 't leek haar of die hier dezelfde Ant niet meer was, of Ant plots veel losser van haar was geworden, dan vroeger. Haar moeder, die was de band tusschen hen geweest, die was ook het vaste àchter haar geweest, dat haar dekte tegen de menschen, en nu stonden zij ieder alleen, Ant alleen, en zij alleen, en aan elkaar zouden zij maar zoo luttel steun hebben, en tegen de wereld had zij geen beschutting meer.
De heete, wreede tranen al bitterder te borrelen aanvingen. Toen Sprotje plots voelde, dat achter haar Ant ook op het punt stond te gaan huilen, droogde zij schielijk haar oogen, kwam beschaamd overeind en ging voor het raam naar buiten kijken. Zij merkte nauwlijks wat zij zag.
Als zij wat later naar haar zuster dorst omzien, zat die in een botte bedruktheid, als een hond, die zich op een vreemd erf weet ingesloten en geen uitweg meer ziet.
Geen van beiden dachten zij eraan, eenige eigen schikking te maken in de ruimte, die nu voor een maand althans de hunne was. Eindelijk ging Ant haar kleeren bergen in de kist; Sprotje hurkte weer voor haar ladekast.
| |
| |
En plotseling luidde er, kordaat, een tikje tegen de kamerdeur. Sprotje schrok op, ging kijken. In het zolder-portaaltje stond een jong meisje, zoo groot als Sprotje zelf; het was een meisje met een aardig, blozend gezicht en krullend, roodblond haar; zij had groote, vrijmoedige blauwe oogen en zij keek daar Sprotje zoo goedwillig mee aan, dat het die plotseling heel wonderlijk te moede werd.
Het meisje zei:
‘De boterhammen zijn nog niet klaar, maar de kommesale kenne bij ons altijd benêe komme, as ze der plezier in hebbe...’
Sprotje keek verrast. Zij kende nog niemand uit het huishouden, en over dit meisje had Ant haar nauwelijks gesproken. Wat die een lieve stem had! en wat een vriendelijke oogen! - Dus ze gingen met haar mee...? - vroeg het meisje nog eens.
Sprotje knikte van ja, keek dan Ant aan. Ant stond op. Gedwee volgden zij beiden het montere meisje naar beneden.
Zij moesten omzichtig loopen langs de vreemde trap, die middenin een scheeve kromming maakte, waarbij men de voeten niet dan dwars kon zetten op de smalle treden.
Het meisje, dat in een ommezien onder was, zei:
‘O! de trap zal wel wenne...’
‘En wij ook...!’ lachte zij.
Het was Sprotje op eenmaal of, bij dat heldere lachen, haar eigen ellende lichter werd en zachtjes afliet van haar hart.
Bijna welgemoed kwam ze de keuken binnen.
Daar, in den al schemerigen avondstond, zaten twee oude vrouwen weerszij de tafel. Dat waren de grootmoeder en tante Bartje.
Sprotje keek gespannen-nieuwsgierig. Zij had bloo goeden dag geknikt en niets gezegd.
De twee oude vrouwen, de grootmoeder met haar blanke kornet op, breed en weldoorvoed en rustig van gebaren, maar met rappe, gewikste bakers-oogjes, en tante Bartje, mager, slokjes, druk, en kippig knipperend, omdat zij zich half blind keek op het fijne naaiwerk, dat zij nog dagelijks afleverde, - de twee oude vrouwen, ieder in een laaggerugden boerenarmstoel, dien de grootmoeder heelemaal vulde, en tante Bartje maar half, waren stil-bedrijvig in de weer voor het avondmaal.
| |
| |
Tante Bartje sneed de boterhammen tegen een doek op haar buik, en de grootmoeder smeerde.
Het meisje met het roode krulhaar, dat Hilletje bleek te heeten, zorgde voor de koffie.
Moeder Diepelink zelf was er op uit.
Sprotje voelde, dat zij keek, maar zij kon het niet laten. Zij vond die twee oude vrouwen zoo eerbiedwaardig en zoo vertrouwd; zij had dadelijk begrepen, wie van de twee de baker was; die vond zij de deftigste. Maar tante Bartje leek haar liever, en het liefste vond zij Hilletje, die maar stil liep te zingen en een gezicht trok of ze altoos plezier in 'r leven had.
Het was een huishouden van drie vrouwen, dat van de Diepelinks: de grootmoeder, de moeder en het dochtertje. De grootmoeder hád gebakerd, de moeder bakerde nog; de oude en de jonge vrouw Diepelink heetten ze in de bakerdiensten, al was de jonge zoo jong niet meer, een goede vijftig, en sinds jaren reeds weduwe zelf. En als moeder Diepelink aan het bakeren was, kwam grootmoeder Diepelink's zuster, die op een hofje woonde, zoolang tot hulp in huis; de grootmoeder was wat zwaar ter been geworden, bukken of tillen, dat ging zoo niet meer... en Hilletje was den dag door op de kleermakerij van Werst.
- Wat was het hier gezellig in die keuken, dacht Sprotje, en wat rook de koffie, die zij zetten, lekker.
Ze was blij, dat zij in dit huis terecht waren gekomen. Toch dorst zij nog bijna niets te zeggen.
Ant, met haar wat stugge vrijpostigheid, had zich dadelijk, zonder veel praatjes, op haar gemak gezet, zei eens wat, of zweeg, en deed of ze al heelemaal thuis was. De twee oude vrouwen gedroegen zich ook kalm-bekend tegen háár; zij waren vriendelijk; zij vonden het blijkbaar een geschikte kostgangster.
Maar Sprotje kende niemand. Sprotje, met haar bleeke en schuw-glurende gezicht, werd terdege opgenomen, en men had kennelijk met haar vrij wat minder op dan met Ant.
Toen zij, tegen het eind van het boterham-eten, met haar ouwelijke wijsneuzigheid, en nuffiger sprekend dan ze anders deed, omdat ze zoo verlegen was, vroeg: hoeveel jaar de grootmoeder wel gebakerd had, - antwoordde die als terloops en snibbig: ‘zeker meer jaren dan jij er oud ben.’
| |
| |
Dat bracht Sprotje nog meer van haar stuk.
Een tijdje later bleek uit de gesprekken, dat tante Bartje, op haar hofje, nog altijd den naam had, het fijnste klein-kindergoed van de heele stad te naaien. Toen voelde zij op eenmaal een groote vereering voor tante Bartje. Zij had graag meer willen vragen, maar dorst toch niet, en zij deed maar haar best in het algemeen gepraat kleine, belangstellende dingen mee te zeggen, die echter niemand oplette.
Toch vond Sprotje het zoo samen zitten in de schemerige keuken, en later bij de groote, heldere petroleumlamp, eer prettig dan naar, en zonder de zwarte zorgen over het geld en over een dienst, zou zij zich al heel wat getroost hebben gevoeld. Het heerlijkst vond ze, dat, een enkele maal, Hilletje afzonderlijk iets tot haar zei. Dan kleurde ze, lachte, en zocht gauw iets even vriendelijks om terug te kunnen zeggen.
Maar tegen het eind van den avond ontstond er plots een klein geschil, dat vele dagen daarna nog herhaaldelijk een aanleiding tot stekeligheid zou blijven aan de maaltijden: de oude vrouwen waren niet tevreden met de verdeeling der twee slaapgelegenheden tusschen Ant en Marie.
- De oudste zuster hoorde in het ledikant te liggen, en de jongste op den grond, niet andersom...
't Was de baker vooral, die haar meening zei met een onverholen afkeuring voor de aanmatiging van Marie en de toegefelijkheid van Ant.
- Wie betaalde de kamerhuur? en wie bracht beddegoed mee? De oudste toch? Gaf dat dan de jongste recht om het beste te nemen?
- Ja, dat vond tante Bartje ook.
- In háár tijd zou dat anders geweest zijn, begon de grootmoeder opnieuw,... dan hield zij zich in, bedacht dat zij tegen een meisje sprak, dat nog zoo pas haar moeder verloren had...
Maar die bangschieterige wijsneuzigheid kon ze anders niet luchten, en haar kribbigheid werd weer sterker dan haar goede wil.
Sprotje moest al 'r best doen om haar tranen in te houden.
‘Kom...’ zei Ant, ‘'k slaap goed zooals ik slaap... 'k heb m'n heele leven geen ledikant gehad...’
Maar Sprotje werd tot de bekentenis gebracht, dat zij thuis
| |
| |
ook op den grond lag... Met een vernederende manier om over de schuldig bevondene heen te praten, doorplozen de grootmoeder en tante Bartje, spaarzaam van woorden, maar met veelbeteekenende gezichten, het geval, - tot Hilletje op eens, rood-boos wordend, kattig uitviel:
‘Da' ledekant zou ommers toch te klein zijn voor een groote as Ant... Merie ken der maar net in...’
Toen Sprotje zich zoo verdedigd voelde, had zij nog meer moeite, haar tranen te bedwingen, maar zij was Hilletje toch heel dankbaar, al begreep zij niet, waarom die zoo haar partij koos.
Boven, alleen met Ant, stelde zij voor van slaapplaats te verwisselen. Maar Ant deed onverschillig. - Ze had het al gezegd... zij lei waar ze lei... en ze had maling aan die oude wijven...
- Gek!... hoe kwam het toch, dacht Sprotje, dat Ant tegenwoordig zoo vaak praten kon, als Sien vroeger deed?
Zij vond het liggen op de gladde matras, tusschen de keurige geelhouten beschotjes zoo heerlijk, dat ze de volgende dagen niet meer repte van veranderen. En dank zij die voor haar ongewone goede ligging, sliep zij nu veel rustiger en lieten haar 's nachts ten minste de zorgen respijt. Driemaal droomde zij van Hilletje. Eens droomde zij ook van Juffrouw Jonkers. Maar in haar droom, zooals dat gaat, had zij Hilletje en juffrouw Jonkers verward; zij zat met de eene in de keuken van Diepelink en het bleek de andere te zijn. Dat was een vreemde ervaring, toen zij wakker werd, en zij moest er dien dag telkens over denken.
Zij moest hoe langer hoe váker aan Hilletje denken, als zij niet bij haar was; en het maakte haar iedere maal gelukkiger, wanneer, tegen een bedekte bemerking der oude vrouwen in, de dan plotseling bits-bijdehande stem van het roodharige meisje tot haar verdediging uitviel.
Sprotje begreep toen al wel, dat het kittige Hilletje haar grootmoeder en oudtante niet zoo bijster goed gezind was, en het plezieriger vond als haar meer gulhartige en pretmakende moeder het huishouden deed, - doch haar dankbaarheid was daar niets minder om. Zij bezon zich ook verscheiden malen, of zij aan Hilletje niet haar nood zou klagen, vragen of die geen dienst voor haar wist... maar dan leek het haar plots of juist Hilletje
| |
| |
de laatste was, bij wie ze met die zwarigheden moest aankomen, en zij kropte al de angsten op in haar hart.
Zij had zich, die dagen, weer in twee diensten aangemeld; de eene was gebleken in een smederij te zijn; de juffrouw had goedig maar heel bezwaarlijk gedaan... Nee, ze zocht toch eigenlijk een ouder meisje, was haar besluit geweest. Het tweede dienstje was bij een juffrouw met een lange kanten muts op en gouden krullen aan haar slapen; die gaf twaalf stuivers in de week en de volle kost; zij moest er den volgenden dag terug komen, maar toen was de juffrouw voorzien.
De tweede Zondag, dat Sprotje bij Diepelink was, werd een heuglijke dag voor haar.
Den avond te voren had Hilletje gevraagd:
‘Hoe laat ben jij vrij morgen?... dan kom ik je halen.’
‘Waarom?’ verbaasde zich Sprotje.
‘Om te gaan wandelen’, zei Hilletje... ‘wat is daar voor geks aan?’
Met een glansvol hartje had Marie dien avond in bed wakker gelegen; en den volgenden morgen, pas in haar dienst, moest zij het aan haar Mevrouw vertellen, tegen wie zij, deze weken, uit zichzelve nog niet weer gesproken had: ‘Vanmiddag komt me vriendin me afhalen... om te gaan wandelen!’
Sprotje had nog nooit een vriendin gehad.
In een plotselinge oplaaiing van gevoel was zij vol van de liefste gedachten over het meisje, dat haar zoo goedgezind bleek. Met een bijna pijndoende teederheid dacht zij aan Hilletjes gezicht, aan haar handen, haar stem, en tegelijkertijd was er angst in haar hoofd, dat zij niet vroolijk en niet aardig genoeg zou wezen op zulk een wandeling, bezon zij zich op verhalen en grapjes, die de andere zouden kunnen vermaken.
Met een popelend hart wachtte Sprotje dien Zondagmiddag den klokkeslag van vier.
Arm in arm, als twee verknochte vriendinnen, wandelden Hilletje en zij de Waterveldsche weg af... het eenige, wat Sprotje de heerlijkheid van dat uur even verduisterde, was, dat zij zichzelf in haar onfraaie kleeren en met haar mutsje, niet waardig vond, zoo gelijk op te loopen naast Hilletje, die
| |
| |
een mooie korenblauwe japon droeg, en een hoed met twee trossen seringen, zóó prachtig, dat ze echt leken.
Het was een zacht-warme dag in het begin van October. Zij wandelden langs den Singel, en zaten daar. Op het breede, bleekblauwe water wiegde her en der het warm goudbruin der saamgevlotte najaarsbladen, en door de ijle, gelende boomen zag de hemel teer glanzig en strak, als van zachte zijde.
De meisjes zaten dicht naast-een op de bank, die zoel aanvoelde van de middaglange zonnekoestering; zij ondervonden vaag het zomersche herfstuur en spraken weinig.
Soms lachte Hilletje plots in een giechertje zacht-luid op en begon een verhaal. Sprotje luisterde met een verre aandacht vol gelukkigheid.
Zij dacht, dat zij nog nooit zoo gelukkig was geweest als dezen middag.
Diep in haar hoofd was nog wel de onrust van iederen dag, maar zij vergat die bij lange poozen en een uitkomst leek haar zekerder.
En de gansche week daarop, in den weerglans dier schoone uren, deed zij luchter en beter haar werk.
Eenmaal, een avond, ging zij ook met Hilletje mee boodschappen doen, de stad in, doch dat was zoo heerlijk niet, want zij was te moe van den dag in haar dienst.
Langzamerhand waren de twee oude vrouwen, grootmoeder Diepelink en tante Bartje, beter jegens haar gezind geraakt. Zij wisten nu wel, dat Marie zwak was, en dat die niet uit luiheid 's avonds zoo weinig behulpzaam deed. Zij hadden niet meer, als de eerste avonden, zijdelingsche schimpscheuten tegen jonge bleekneuzen, die altijd op 'r zeven gemakken waren, en de grootmoeder zei nooit meer, met haar vinnig-vriendelijke stem, als er iets uit de kast moest gekregen of van het vuur: ‘Allé, meisje, rijs jij eens overeind, dan schimmelen je beenen niet.’ Met een klein-vergenoegd gezichtje haalde tante Bartje 's avonds haar duurste en fijnste werk uit de mand, mikte, pikte, kriebelde haar petiterigste steekjes door de ragge stof, van te voren al gevleid door het eindelijke, verlegen vraagje, dat nooit uitbleef... Sprotje boog begeerig naar voren, voelde met aarzelende vingers het open zoompje aan, de kantjes, de stikseltjes: - was dat een pronklakentje?... een doopmutsje?... een dagponnetje?...
| |
| |
hadden overdag de kindertjes van die lange ponnetjes aan, om beter het luiergoed te bedekken? om netjes te zijn als ze uit de wieg kwamen?...
Sprotje, met een vaag-hevig verlangen, zag al dat kleine, fijne goed onder haar oogen uitgestald. Zij dacht aan Sien... iederen dag konden zij bericht verwachten... zulk mooi goed zou Sien toch wel niet hebben! Zij herinnerde zich woord voor woord wat Sien gezegd had, bij haar moeders bed... van de zeegroene gordijntjes en het kanten kleed... Zij zag Sien zitten met haar zware lichaam en haar vreemde gezicht... Zij zag haar moeder, hoorde die spreken, zoo ongekend zacht en liefdevol, over het kindje, dat geboren zou worden... Zij zag zichzelf zitten, 's avonds, bij juffrouw Jonkers...; zij had een wollen doek op schoot, en de juffrouw bracht haar het slapende Wilmpje... Zij zag het weeke, witte halsje binnen het flanellen nachtponkraagje, zij zag het vlassen haartje, en boven de kleine, roode slaapwang, het flauwe, blauwe oogstreepje, dat knipperde of hij wakker zou worden en dan wassig-vast weer toeviel...
Een mengeling van onverklaarbare, vreemd-zachte en woeste gevoelens kwam er door Sprotjes hart gevaren... En dadelijk daarop moest zij dan aan Hilletje denken. Zij zag Hilletjes ronde, roze wangen, en haar blauwe oogen met de lange wimpers, en het dichte, roodblonde krulhaar... en zij was zeker, dat zij nog nooit van iemand zooveel gehouden had, als zij nu van Hilletje deed, ook zelfs van juffrouw Jonkers niet.
Maar den volgenden Zondag leek haar de wandeling, die zij samen maakten, iets minder prettig en iets minder vertrouwelijk, en zij wist niet, of dit aan Hilletje lag dan wel aan haar. Het weer was helder en zomersch als de eerste maal, en zijzelf was uitgerust als iederen Zondagmiddag, wanneer zij in haar stille keuken de twee lange middaguren boven ‘Bunyans' Christenreize naar de Eeuwigheid’ had zitten droomen... misschien tobde zij ditmaal meer over haar dienst, die verliep, en de nieuwe, die zij maar niet vinden kon... 't Was al bijna half October!
Toch was zij zeker, dat zij dien dag nog meer hield van Hilletje dan al de dagen ervoor; alleen, het samengaan maakte haar zoo blij niet, gaf haar een onrustigheid en een zorg, die zij niet verstond.
| |
| |
En den derden Zondag kwam Hilletje niet langer alleen, om Sprotje af te halen; er was nog een ander meisje bij, een, dat ouder was... - Ook een vriendin... zei Hilletje, - die had gevraagd eens een keer mee te gaan...
Sprotje voelde plots een nijpende teleurstelling; - dan, even ook, een gevleidheid, dat zij nu nóg een kameraad kreeg, een zoo groot meisje al... Maar de teleurstelling bleef het sterkste, maakte haar stug, en zij praatte heesch, omdat het schreien haar stak in de keel.
Het nieuwe meisje, donker van uiterlijk en zwaar voor haar jaren, praatte en lachte druk en luid. Zij deed lange verhalen aan Hilletje, waarvan Sprotje weinig begreep, maar 't ging over verboden dingen, dat hoorde zij wel; het maakte haar belust en het vervulde haar met een vreemde vijandschap voor het nieuwe meisje, en voor Hilletje ook.
Marie kon Hilletje onder het wandelen nu ook geen arm geven: - dat stond niet, met je drieën; en zij liepen los naast elkaar, tot, na een tijdje, in een gegiechel en fluisterend gepraat, de twee anderen elkaar onder den arm namen, en Sprotje, verlaten en zonder praten, alleen er naast ging.
Zij begreep toen, dat Hilletje de stille wandelingetjes met haar alleen te saai had gevonden; er verhardde iets in 'r hart; maar door den wrok, die haar brokte in de keel en haar gekneusde trots, voelde zij hooger een kwellende liefde en een bitter verdriet. Zij nam zich vast voor, een volgenden Zondag zulk een wandeling met z'n drieën af te slaan, maar toen zij 's avonds er op dorst zinspelen, zei Hilletje dadelijk bits: ‘nou, graag of niet’ en deed zeer beleedigd.
Den volgenden dag, toen Sprotje uit haar dienst kwam, vond zij plots, aan den hoek van 't Plantsoen en de Waterveldsche weg, Hein van der Kamp op haar staan wachten.
In het begin van den zomer, kort na Siens trouwen, en toen haar moeder pas ziek was, had zij den jongen vaak gezien; tweemaal was hij ook bij hen binnen geweest, als hij van zijn oliemolen langs kwam... Toen opeens, was hij weggebleven, en tusschen al de lotgevallen van die tijden door, had Sprotje niet dikwijls meer aan hem gedacht.
Zij zag dadelijk, dat hij kwaad was; zijn altijd wat rooie en ongemakkelijke kop stond grimmig naar haar toe en hij kauwde barsch op zijn snorretje.
| |
| |
‘'k Heb jou gisteren met die meid van Vieredag zien loopen,’ zei hij; ‘da's geen portuur voor een meissie as jij’.
Sprotje op haar beurt werd boos.
‘Dat zal jij zeker weten’, beet ze van zich af; ‘Hilletje van Diepelink loopt er toch ook mee’.
‘Mot die meid van Diepelink zelf weten’, zei Hein; ‘maar die andere zal jou niet verteld hebben, dat ze vroeger ook op de Waterveldsche weg het gediend... omdat ze daar weg is gejaagd.’
Hij begon weer nijdig op z'n wittige snorretje te kauwen. ‘Da's nou die meid, waar 'k verkeering mee heb gehad... maar 'k mocht ze niet... en twee maanden later was ze uit 'r dienst gezet...’
Sprotje kleurde hevig, juist als de eerste maal, toen Hein over die verkeering praatte; zij voelde zich geheel onzeker, en wist niet, wat te zeggen, noch hoe te kijken.
‘En waar zitten jullie nou tegenwoordig?’ vroeg de jongen, eensklaps weer goedig en als uitgewoed.
‘Bij vrouw Diepelink’, zei Sprotje... ‘daar liggen we in de kost.’ Zij was nog niet over de ontredderdheid van haar gevoelens heen, en in die verwarring sprak duidelijker op dan ze wou, een toon van kleine behaagzucht. Zij was er trotsch op, bij zulke nette menschen te wonen.
‘'k Was nog wel 'ns bij je moeder angekomme, toen die zoo ziek lag; en later, met de begrafenis...’, zei de jongen; ‘maar as 'k dacht: nou gaan 'k 's, dan dacht ik meteen: most die madam 'r 's zitte!... Want ik ken ze nog altijd niet uitstaan, die zuster van jou.... En toen op een dag waren 'r andere mensche in jullie huisie...’
‘Je kwam ook nooit meer 'ns langs’, zei Sprotje verwijtend, en met een blos alweer.
‘'t Wi'k wel geloove...’, verweerde zich de jongen; ‘'k ben nou an de oliemolen van die broer van m'n baas, buiten de Weteringpoort.... daar waren 's op ééne keer drie knechten tegelijk ziek... en later ben 'k der gebleven... met twee kwartjes opslag na de drie maanden.’
‘En nou mot 'k er van door,’ zei hij dan gehaast; ‘'k mot gaan eten.’
Hij vroeg nog waar vrouw Diepelink woonde. En in een plotselinge vastklamping aan dit wezen, dat zij zich zoo toegedaan
| |
| |
voelde, zei Sprotje schor en zoo maar verward-fel naar hem heen:
‘Hein, me volk het me opgezeid... weet jij geen dienst voor mijn?’
‘Die dienst, waar je al drie jaar ben?’ vroeg de jongen geschrokken.
Het meisje knikte.
‘Waarom?’ vroeg hij weer. Hij zag ontdaan, of hem iets naars was overkomen.
Marie kreeg plots de tranen in de oogen; zij trok schril de schouders op.
‘Om het loon’, zei ze dan. ‘'k Most meer loon,... 'k kan der zoo niet komme... maar dat woue ze niet.’
Toen werd de jongen heel wonderlijk van binnen, beschaamd en ontroerd tegelijk, dat dit meisje, dat hij altijd zoo vreemd en teruggetrokken had gekend, hem nu zoo hulpeloos haar vertrouwen gaf. Maar plotseling, waarom dat wist hij niet, hij had in geen jaren daar meer aan gedacht, herinnerde hij zich de twee gulden, waarvoor Merie op dien regenavond Sien had verraden; en als een stekende pijn en een afkeerig wantrouwen tegelijk, ging het door hem heen, dat zij misschien oneerlijk was geweest. Zijn kop werd vuurrood, zijn gedachten verdwaalden door elkaar......
Marie, geheel van streek, zag voor zich neer, veegde zich de haren van het voorhoofd.
‘Nou, 'k zal zien, dat 'k 's voor je rondkijk’, zei de jongen; zijn stem klonk bijna barsch en toch week, en meteen, na een bruusken knik, ging hij door.
Sprotje, de daaropvolgende dagen, leefde in een onontwarbare woeling van gevoelens en gedachten. Het berouwde haar niet, dat zij Hein over dien dienst gevraagd had, ofschoon zij niet begreep, waarom hij opeens zoo boos was geworden en nog minder, hoe Hein een dienst voor haar zou kunnen vinden; zij moest telkens aan hem denken, maar nog meer moest zij denken aan Hilletje en hun oneenigheid. Zij dacht ook veel aan haar moeder, en aan juffrouw Jonkers. Maar geen gevoel kon zij duidelijk nagaan; zij kon met niets in het rechte komen. Zij meende een zelfde innigheid te voelen voor juffrouw Jonkers en voor Hilletje, maar werd zich dan opeens bewust, dat zij nooit zoo aan juffrouw Jonkers' wangen en oogen had gedacht als aan die van
| |
| |
Hilletje. Aan Heins oogen en wangen had ze ook nooit gedacht, en toch werd ze voor hem soms dezelfde weekheid gewaar als voor Hilletje, maar meer nog dacht zij aan hem met de behoefte van bescherming-zoeken, zooals zij nu, achterna, dacht aan haar moeder.
Doch al die dierbare en bëangstigende gevoelens, als zij, nieuwsgierig en begeerig en terugschrikkend, ze door zich heen voelde trekken, werden altijd weer vertroebeld en vergald door den al klimmenden angst voor den vijftienden November. Zij was nog weer op de enkele diensten, die in de ‘Bode’ stonden, afgegaan. Op de Oude Gracht, in een deftig huis, had zij de Mevrouw niet eens gezien, was dadelijk afgewezen door de keukenmeid; een zwarte japon en witte manchetten waren daar vereischte; zij had dat niet begrepen. De Juffrouw van een galanteriewinkel was heel toeschietelijk geweest, deed dadelijk of ze haar al gehuurd had, maar toen Sprotje vroeg, hoeveel ze verdienen kon, bleek het loon maar zestien stuivers te zijn en de halve kost. Zij begreep niet, hoe en waar ze nog iets zou moeten vinden. En wat toch, wat toch, als ze niets vond! Ze kon soms vurig loopen bidden op straat, om redding; andere dagen was zij zoo moedeloos, dat zij tot een gebed geen macht meer had.
Den volgenden Zondag ging Sprotje nog eenmaal met Hilletje en Anna Vieredag uit. Zaterdags avonds was zij de minste geweest, had, toen de andere niets zei, zelf gevraagd - haar slapen klopten van angst en verlangen - of de twee haar weer kwamen halen. ‘Goed’, was Hilletjes onverschillig antwoord geweest.
Vaag slechts had Sprotje er zich rekenschap van gegeven, dat zij liever Hein boos maakte, dan Hilletje voor goed te verliezen; doch tevens voelde zij zich daar bleek en beverig om, als wie iets schuldigs doet.
Dien Zondag was de wandeling met hun drieën haar een nog grooter kwelling dan de eerste maal. Zij begreep hoe langer hoe killer, dat Hilletje niets om haar gaf; en zij was zoo ongelukkig, dat zij voortdurend liep te strijden met haar tranen. De meisjes, aldoor aan 't gekken met elkaar, zagen het niet eens. Toen hoorde Sprotje plotseling den naam van der Kamp. - Zij hadden 't over Hein, en Hilletje, proestend, zei iets, waarover Anna Vieredag, met een knik in haar middel, leelijk begon te lachen.
| |
| |
Sprotje voelde heftig haar hart hameren en het bloed naar haar hoofd jagen; een felle weerzin tegen de twee steeg haar opeens naar de keel en tegelijk een heet verdriet naar haar oogen. Zij werd als blind en doof van binnen; zij draaide zich om en liep weg. De twee meisjes, nog lachend, bleven waaierig staan, riepen haar terug. Hilletje, bang opeens, dat zij thuis klagen zou, kwam haar achterop geloopen, en naast haar, met de hand op 'r arm, praatte erg lief en overredend van ‘kom meid, wees nou niet zoo flauw, la' we nou prettig verder wandelen...’ Doch toen Sprotje, huilend en wild nee-knikkend doorging, liet ze haar met een duw los en schold ‘akeligheid!... 'k wil nooit meer met je uit, hoor!’
Maar Sprotje voelde nauwelijks pijn daarvan; brandend huilde ze nog even; toen liep ze, inwendig als versteend, naar huis. Sinds dien middag was haar wonde genegenheid voor het roodharige meisje plotseling saamgeronnen en verkild; en zoo, in enkele weken, verliep de eenige vriendschap, die zij in haar leven ooit gehad had, of ooit hebben zou.
Wel bleef zij lang nog in haar droomen van Hilletje vervuld, maar er was dan altijd iets, dat niet heerlijk uitliep, en dat haar wakker deed worden met een wrang en stekend gevoel in de keel, of zij bitter had moeten schreien en niet had gekund. En overdag en 's avonds ontweek zij Hilletje zooveel dat ging; zij vermeed steeds haar aan te zien of haar te betrekken in iets, wat zij zei.
En toen uit Sprotjes leven de plotselinge en zoo korte glans dier genegenheid was weggevaagd, toen zij 's morgens niet meer kon opstaan met het verlangen naar Hilletjes klare, vroolijke stem, en den dag door niet de warmte in haar hartje voelen van een vriendschap zoo nieuw voor haar, en 's avonds gaan slapen met in haar geheugen, versch, al hetgeen Hilletje dien dag tegen haar gezegd had, - toen, in de plotseling weer leege dagen hernam haar des te heviger de angst voor de werkeloosheid, die dreigde.
Met een heimwee-vol verlangen dacht zij nog vaker nu aan haar moeder; met een vreemd, wee verlangen begon zij ook zich ongerust te maken over Hein, dien zij in geen tien dagen gezien had.
Toen de laatste October aanbrak voelde zij zich als
| |
| |
van angst verwurgd. ‘Over veertien dagen!’ dacht ze maar; ‘over veertien dagen.’ Zij wanhoopte iets te vinden. Er waren bijna geen diensten open, en geen voor een halfwas als zij. Bij een slagersjuffrouw ging zij zich aanbieden; - of ze wel eens meer had gediend...? maar ook in een drukke zaak...? en de slager zelf, die juist in de binnenkamer een kop koffie slurpte, vroeg met een spottenden lach, of zij er wel trek in zou hebben een vloer vol bloed aan te dweilen...
In de Hanekamp had zij 't geprobeerd...: ‘Ja, uit oude bekendheid...’ zei men daar..., ‘maar in een huishouden met zeven kinderen... zij moest zelf maar eens bekennen, of zij dat aan zou durven.’ Zij had wel willen zeggen van ja, maar zij voelde, dat zij toch zou worden afgescheept.
Zij dacht er iederen dag aan, haar Mevrouw te smeeken nog te mogen blijven. Zij spiedde in huis en luisterde bij de deuren om gewaar te worden, of er al een ander was genomen... Toen zij op een morgen begreep, dat haar plaats was vergeven, leek het haar, of dit nu het einde was van alles.
Over geen veertien dagen meer zou de dag komen, dat zij 's morgens niet naar de Waterveldsche weg had te gaan, dat zij met haar armen over elkaar bij Diepelink moest blijven, of op straat kon gaan zwerven; dat zij heel haar kostgeld van haar erfenis zou moeten geven... en dan, eindelijk, als een nachtzwarten afgrond, zag zij den dag, dat zij niets meer zou kunnen betalen... een duister, wijd water was het, dat smorend om haar heen sloot.
Zij dacht wel vaag: haar voogd... de oom uit het Kerspel, dien zij twee- of driemaal had gezien voor haar moeders begrafenis, maar hij was nog veel armer dan zij ooit geweest waren. Wat zou die helpen?
Haar gezicht werd zoo minnetjes, dat de oude vrouwen haar vaak met zorg aankeken, en te vragen begonnen.
‘Niks... 'k heb niks...’, zei Sprotje angstig ontwijkend. Zij was doodsbang voor dat vragen. Juist de menschen, waar ze in huis lag, mochten niets weten, juist die niet. Dat waren de menschen, waar zij geld aan zou moeten betalen, als zij geen geld meer had. Iedere maal dat zij voor haar bord middageten aanschoof, had zij 't nijpende gevoel van ze bij voorbaat al te bedriegen.
Soms bekende zij zich wel, dat zij verkeerd deed, zoo te
| |
| |
zwijgen: de Díepelinks moesten eens diensten weten! Ze zei telkens: 'k mot 't zeggen... Ze kon niet. Soms hoopte zij maar, dat men plotseling alles weten zou....
Ant, sinds weken, zag zij bijna niet. Die kwam aan 't eten te laat, sloeg haastig wat naar binnen, was weer weg. Wat die toch had?
‘Wat loopt Ant toch altijd naar de haven?’ had Hilletje eens aan tafel gevraagd.
En Sprotje was gaan rekenen; veertien dagen vóór haar moeders dood was Busselaar bij hen geweest; den dag vóór de begrafenis was hij niet verschenen en de tweede week bij Diepelink evenmin. Zij waren nu bijna vijf weken in hun kosthuis, - 't was weer de tijd, dat hij met zijn ‘Duif’ een dag voor anker kwam liggen.
Ant wachtte... Ant, na weken van morrelende onrust, was of kwam aan de haven. Met haar domp-hartstochtelijken aard had zij zich blindweg en voorgoed als vastgezogen aan den man, die, sinds meer dan twee jaar nu al, haar in het ongewisse hield. Tijden lang, iedere veertien dagen, had hij een middag en een avond als een doodgeloopen boot in hun keuken vastgemeerd gezeten of hij nooit weer heen zou gaan... gevreëen eigenlijk had hij haar niet. Hij had maar koffie gedronken en van de koeken gegeten, die hij zelf meebracht; soms had hij wijdloopige verhalen gedaan. Hij had haar 'ns onder de kin gepakt of in de dij geknepen en gevraagd: ‘zou jij wel graag op een schip leven?’ ‘zou jij wel een weduwnaar van over de veertig willen hebben?’ ‘zou jij wel aan 't roer willen staan als de knecht eens ziek was?’
Over haar antwoorden had hij lang nagedacht, doch ze niet verder besproken; hij had maar, met zijn groote, vleezige handen over zijn stoppelig schippersbaardje gewreven, of nadenkend het gouden ringetje in zijn oor betast. En bij een volgend bezoek had hij weer soortgelijke vragen gedaan.
Ant, zonder eenige zekerheid ooit, had een oer-fel gevoel van bezit over hem gekregen, en nu hij tweemaal uitbleef, was er enkel de drift in haar, hem terug te halen, hem mee te drijven naar waar zij woonde, hem aan tafel te zetten, koffie te schenken en door haar doening en blikken aan ieder te zeggen: ‘die man is van mij’. De angst van haar dagen
| |
| |
was, dat hij niet zou weten, waar zij gebleven waren, en in zijn vreemde lauwhartigheid zich ook geen moeite geven, dat uit te vinden. Als ze hem maar eerst zag, hem maar in 'r bereik had!
Doch toen zij na veel wachten en vragen, wanneer de ‘Duif’ toch wel eindelijk zou binnenloopen, begreep, dat de beurt al voorbij was, of niet kwam ditmaal, toen verviel zij in een stompe verslagenheid, die dagenlang duurde.
Den vierden November was het een feest in het huis van de Diepelinks. Moeder Diepelink kwam terug uit een rijke bakerdienst, waar zij meer dan zes weken gebleven was. In den namiddag kwam zij aanzetten, een gezellige, goedlachsche vrouw, met een blozend, welgedaan gezicht binnen den blauw-blanken schulprand van haar kornet.
Zij bracht een klapmand en een korfje vol zoetigheden en vleeschwaren mee, alles presenten uit haar dienst: koeken en hoofdkaas en fijne appelen, een halve flesch pons en Utrechtsche theerandjes en twee gerookte palingen.. en zij deed de wonderbaarlijkste verhalen over het goede leven, dat zij gehad had en over de vijf en tien guldens, die haar bij 't doopmaal en de kraambezoeken waren toegestopt. Hilletje was buiten zichzelf van plezier. Haar moeder weer thuis en een tafelvol om van te smullen! Wat een lol!
Zij kreeg direct uit den vollen buidel een kwartje cadeau, wat de twee oude vrouwen afkeurend de hoofden deed schudden - dadelijk weer verwennen! dadelijk weer geld voor snoepgoed! - doch het verstoorde de feestvreugde niet. Zelfs Ant werd aangestoken door al die lustigheid, praatte luid en liet zich door het meisje de kamer rondtollen.
Sprotje haatte op dat oogenblik Hilletjes uitgelaten stem! Met een ziekbleek gezicht en een hart vol warsheid van die pret zag zij toe. Den vierden November! Begreep dan niemand, hoe ellendig zij eraan toe was? Zag Ant dan niets? Zag tante Bartje dan niets? Zelfs Hein liet haar in den steek, dacht zij smartelijk... niemand, die zich ook maar iets om haar bekommerde!
Met een verbeten mond en oogen, die telkens vol tranen schoten, zat zij boven haar avondbrood.
Ze waren bij Diepelink aan haar vreemde buien wel gewend. ‘Niks... 't is niks...’, lei de grootmoeder stil aan moeder Diepelink uit, ‘ze is nou wat verlegen,... nou der weer een vreemde bij is..., dat trekt morgen wel over...’ En zoo,
| |
| |
zonder booswil, lieten ze haar, daar aan 't eind van de tafel, met haar bittere gedachten alleen.
Maar toen tegen het slot van den maaltijd de twee oude vrouwen en Ant, met glimmende vingers en monden, nog de laatste stukken vette paling aan 't uitpluizen waren, en achter in de keuken de moeder en Hilletje, onder veel gegiechel en heimelijke knuffelarijen, 't druk hadden met de glazen en 't warme water voor de pons, toen werd het Sprotje op eenmaal te zwaar. Met een ruk ging haar stoel opzij, en zonder een woord of een groet was zij weg, de deur uit, op straat. Even was wel een duizelige schrik over die daad door haar heengeflitst; maar de daad zelf had haar in een staat van uiterste opwinding gebracht. Met een leeg, heet hoofd liep zij het donkere grachtje af en er kwam een verdwaasdheid in haar denken, een star kijken op één ding: Ze moest, ze móést nu een dienst... er waren diensten... zij móést nu de dienst vinden, die voor haar was.
Zij liep twee, drie straten door.
Ze moest naar de drukkerij gaan, dacht ze dan weer, waar dadelijk as ie uit was, de Advertentiebode tegen het raam werd geplakt... hij kwám dien avond uit... 't was Vrijdag... Altijd stonden daar troepen jongens en meiden te wachten, die werk zochten... Je kon ook naar binnen gaan, en vragen...
In een droom voerden de slepende voeten haar voort.
Toen zij, in de nauwe en duistere steeg, dicht bij de twee felle, lichtstralende ruiten was geraakt en daarvoor de luidruchtige bende saamscholen zag, ging zij snel en schuw terug, en sloeg de Lammerenmarkt op. Met zinlooze oogen tuurde zij de rijïng der duistere of schemerende gevels langs... àl die huizen, àl die huizen... en waar was het huis, waar waren de menschen, die voor haar dagenlange sjouwen het beetje geld wouen geven, dat zij noodig had?
Eens schrok zij van zichzelf... had zij daar niet de opwelling gehad, zoo maar als een bedelmensch, te bellen aan een rijklichte voordeur, en te vragen... ja, wàt zou ze vragen?
Zij liep plotseling in 't Plantsoen... zij werd daar bang, omdat het er zoo eenzaam was; in de verte, onder een gaslantaren, onderscheidde zij flauw de bank, waar zij eens, dien eenen heerlijken Zondagmiddag, met Hilletje gezeten had... Zij haastte naar de lichte straten terug; met de mouw van
| |
| |
haar jurk veegde zij de tranen weg, die heet over 'r wangen beefden. Zij kwam in de buurt van de Veenválkstraat... Tijd en duur was plotseling voor haar verzwonden. Zij zag de kamer van juffrouw Jonkers, 's avonds... de Juffrouw zat in den rieten stoel en zij aan den overkant der tafel... rood scheen het lamplicht over het rood-en-zwarte wollen kleed, en Wilmpje sliep in zijn wagen, achter de open kastdeur...
Een snikken barstte in haar uit... toen er menschen naderden, ging zij schielijk een donker bordesportaal in. Dan liep zij weer terug.
Er was een angstwekkende wisseling in haar hoofd van schril-duidelijke herinneringsbeelden en van wemelende, zwarte gapingen, of alle denken haar begaf; zij werd zóó moe, dat zij, als in een koorts, op brijzelende voeten liep.
Bij lange poozen vergat zij het doel van haar doellooze zoeken. ‘Een dienst..,’ vaagde het nog door haar hoofd, doch de eigenlijke bekommernis van haar hart was zij in haar uitgeputheid vrijwel vergeten... een dichterbije angst alleen was gebleven: wat zouden ze tegen haar zeggen, bij Diepelink, als ze weer terug kwam, straks?
Toen zij op eenmaal, met een schok van bezinning, zich vond loopen bij den grooten molen op den Wal, waar laag bij het nachtzwarte getorente de arbeidershuisjes stonden met een enkel verlicht venstertje nog maar - toen zag zij plotseling zich daar loopen, als kind, met haar twee guldens in de hand genepen en haar pak kleeren onder den arm... Zij stond stil; een wonderbaarlijke klaarheid was even in haar ijle hoofd: van toen tot nu, al de jaren door, zag zij haar leven één ellende en één worsteling; en zij zag, dat dit wel altijd zoo blijven moest. ‘Hein!’ dacht ze dan. En het vreemde, woeste en weeke, dat pijn deed en lust gaf, gudste door haar heen.
Maar plots, in het duister van het eenzame nachtpad, voelde zij een heete blos haar kille wangen overtijgen. Zij was nu groot, volwassen, achttien jaar bijna! Zij mocht hier niet loopen als ze deed toen ze een kind was... en zij mocht zulke slechte gedachten niet hebben... zij moest goed blijven, eerzaam blijven...
Stil en verslagen als een afgestraft dier liep zij den langen en moeizamen weg terug van den molen naar de Vliet, naar het huisje, waar zij thuis lag.
| |
| |
Daar, toen het over tienen werd, was het huishouden in rep en roer geraakt. Hilletje werd naar bed gestuurd; de vrouwen, met haar wat opgewonden feestvier-hoofden, haalden zich de buitensporigste onderstellingen in den zin. Ant stelde ze wel gerust... Merie wás zoo wat vreemd... 't was al meer gebeurd...; maar de vrouwen waren niet tot kalmte te brengen. Als ten leste de onrust geen uitweg meer vond, werden zij boos. Niemand dorst gaan slapen.
Doch toen zij Marie, verwezen en schril-wit, plotseling op den keukendrempel zagen staan, zweeg hun boosheid. Zij schrokken allen geweldig. Wat was er gebeurd?... Sprotje werd bij 't fornuis gezet, kreeg heete pons, werd naar bed gebracht. Den volgenden morgen kon zij niet naar haar dienst gaan. En Ant dwong haar toen te spreken.
‘Nee... maar... zoo'n kind!’ zei tante Bartje; ‘waarom in 's hemelsnaam had ze 't niet eerder gezegd!’
Vrouw Diepelink maakte zich eerst nog kwaad: van die stiekemheid hield ze niet. Dan kwam haar goedhartige aard toch weer boven Ze had bij de halve stad gebakerd, bij de halve stad had ze een wit voetje... ze zou zien, wat ze doen kon... Maar zoo 'n meid, die den tijd liet vergaan en niets zei! Waar vondt je nog iets na één November?... Afijn, ze zou 'r best doen...
En drie dagen later had Sprotje een dienst.
‘De eene z'n nood, da's de ander z'n brood’, zei vrouw Diepelink, toen zij met het bericht thuis kwam, waar Marie zich aan kon melden.
't Was een dienst van buitenshuis slapen, maar zij kreeg een-twintig in de week en de volle kost. Dat was een blijdschap! Ze zou nu een kwartje aan de kamerhuur meebetalen, werd er uitgemaakt, en twintig centen geven voor koffie 's avonds en 's morgens; dan hield ze nog vijftien stuivers over voor haar kleeren en de rest. Wat een rijkdom! Sprotje tracteerde 's avonds op bolussen, maar ze kon er zelf niet meer dan één eten, zoo ziekig was ze nog.
Een laatste week ging zij naar Mevrouw Verscheer ter Gouwe; en toen, eindelijk, braken er beter dagen voor haar aan.
M. Scharten - Antink.
(Slot volgt.) |
|