| |
| |
| |
Dramatisch overzicht.
Het Tooneel: De vroolijke vrouwtjes van Windsor, van Shakespeare; De huizen van den weduwnaar, van Bernard Shaw.
Rotterdamsch tooneelgezelschap (Directeur: P.D. van Eysden): Geuren, tooneelspel in vier bedrijven, door Marcellus Emants.
Quand c'est du Mozart que l'on m'avertisse.
Wie was het ook weer, die aldus de suggestie, welke van een grooten naam uitgaat, bespotte?
Wij hebben sedert de opening van het tooneelseizoen door het gezelschap onder het bestuur van Willem Royaards twee stukken zien vertoonen, werk van mannen van naam, die de schouwburgbezoekers plegen aan te trekken. Maar ook hier was het goed dat wij gewaarschuwd waren.
De vroolijke vrouwtjes van Windsor toch schijnt door Shakespeare als spoedstuk geschreven te zijn en het stuk heeft er de nadeelen van. Deze kluchtigheid zonder achtergrond of ondergrond is van een soort waarvan men spoedig genoeg heeft en die niet toereikt om een geheelen avond te boeien, te minder nog wanneer herhaalde tooneelverandering den toeschouwer er telkens weer uithaalt. De spelers zelven liggen bij mij onder verdenking, het stuk niet zoo heel grappig te hebben gevonden: tot een echte, aanstekelijke vroolijkheid wisten de beide ‘vroolijke vrouwtjes’ het niet te brengen, al deden zij er ook nog zoozeer haar best voor. En van dezen Falstaff, ondanks zijn corpulentie een schim van den echten dien wij uit Shakespeare's King Henry V kennen, viel voor Royaards niet veel anders dan de uiterlijkheid te typeeren. Een aardig smaakvol slot vormde de elfendans met de bevallige Boticelli-figuur van mevrouw Royaards.
Shaw heeft ook in ons land in korten tijd zulk een naam
| |
| |
gemaakt, dat men ook bij hem, enkel op zijn naam af, geneigd is tot mooivinden. Maar wij hebben beter werk van Shaw gezien dan deze Widower's houses. Het is wel weer een maatschappelijk euvel dat hij aan de kaak stelt - het bedrijf van den huisjesmelker, van de menschen die, direct en indirect, bewust en onbewust, leven van de opbrengst van ongezonde krotten -; hij zegt hier ook wel weer van die rake dingen, die als voetzoekers den hoorder doen opschrikken en, als zoeklicht, op eens een vuil hoekje verlichten dat velen liever in het donker zouden laten, maar het gaat hier niet zoo van harte, het grijpt zoo niet aan als bijvoorbeeld in Mrs. Warrens profession. Bij andere werken van Shaw komt men door den gang die er in het stuk en in de personen zit, over al de onwaarschijnlijkheden en paradoxale betoogen heen, zonder er door gehinderd te worden. Hier niet. Het dwaze liefdesbedrijf in de eerste acte, de banale tooneelfiguur van Lickcheese en zijn tooneelmatige gedaanteverwisseling tusschen het 2e en 3e bedrijf, het langdradig gedoe om de scrupules van Dr. French te breken, hinderen wel degelijk. En dat te meer omdat men tevergeefs wacht op datgene wat, bij dit gegeven, het stuk zoo belangrijk en zoo spannend zou hebben kunnen maken: de strijd tusschen de beide heerschersnaturen, Sartorius en Blanche, den vader en de dochter, waarvan nu slechts even iets doorschemert.
Had Royaards, onherkenbaar in zijn voortreffelijke grime, den Engelschman-parvenu niet door langzaam, afgemeten spreken, drie bedrijven lang, zóó sterk getypeerd, dan waren de gebreken van het stuk misschien minder naar voren getreden, omdat dan de drie korte bedrijven vlugger aan ons voorbij waren gegaan. In mej. Carelsen met een intelligente tooneelspeelster van temperament kennis te mogen maken, en in het spel van den heer Chrispijn den goeden indruk van zijn vroeger optreden bevestigd te zien, behoorde tot de lichtpunten van deze voorstelling.
Zoo vult zich dit gezelschap, waarbij ook de heer Gimberg dezen avond verdienstelijk debuteerde, allengs aan met jonge, frissche talenten. Zorge nu slechts het publiek, door een trouwe opkomst, dat de jonge Vereeniging op dien weg voort kunne gaan.
Dat, terwijl zoo weinig Nederlandsche letterkundigen van naam zich aan ons tooneel gelegen laten liggen, een man van de hooge
| |
| |
literaire beteekenis van Marcellus Emants, door het voorzitterschap te aanvaarden van het Tooneelverbond, waarmede weinig eer is in te leggen, en door voor het tooneel te schrijven, wat ook niet altijd de moeite loont, zijn belangstelling en zijn vertrouwen in de Nederlandsche dramatische kunst heeft willen toonen, kan niet hoog genoeg worden gewaardeerd.
De heer Emants is iemand die niet gauw loslaat wat hij eens met ernst heeft aangevat. Ofschoon eigenlijk alleen zijn Domheidsmacht een succes kan genoemd worden en de daaraan voorafgaande stukken geen plaats op het repertoire hebben kunnen behouden, gaat hij voort met, behalve romans en novellen, van wier succes hij vooraf zoo goed als verzekerd kan zijn, tooneelstukken te schrijven, waarvan het welslagen steeds onzeker is en die gewoonlijk nog al wat tegenspraak vinden. Of is het misschien juist dit laatste wat hem prikkelt? Men zou het denken, wanneer men de voorrede leest voor de in druk verschenen Domheidsmacht en de rede, een oratio pro domo, waarmede hij de Tooneelverbondvergadering van 16 Mei 1908 opende.
In deze laatste rede heeft de heer Emants het noodig geoordeeld, nog eens uiteen te zetten wat hij tot de taak rekent van den tooneelschrijver, en tegelijkertijd zijn geringschatting uit te spreken zoowel ten aanzien van de kritiek, ‘die gewoon is, naar de behoeften van het oogenblik, verschillende regels toe te passen’, als ten aanzien van het publiek van onze schouwburgzalen, waaronder ‘mensen met een gewoon verstand en gewone scherpzinnigheid tot de hoge uitzondering behooren’.
Had ik niet gelijk met te zeggen, dat de heer Emants niet gauw loslaat wat hij eens heeft aangepakt? Hoe zou hij anders kunnen voortgaan met stukken te schrijven niet alleen - wat nog te begrijpen zou zijn -, maar met ze ook te doen vertoonen voor een publiek van, op z'n zachtst uitgedrukt, ‘achterlijke individuën’?
Intusschen het staat er nu toe. Marcellus Emants heeft weer een stuk geschreven, dat de toeschouwers, volgens de definitie in zijne rede van 16 Mei 1908, ‘de(n) indruk moet geven, dat een brok werkelik leven in afbeelding gebeurt’.
Hoofdpersoon in dit brok werkelijkheid is de luitenant-kolonel der huzaren Henri de Nancy. In het gesprek, waarmee het stuk opent, van dezen de Nancy met zijn rijken krijgskameraad den
| |
| |
luitenant-kolonel baron van Renkum, is het onweer niet van de lucht en de jeneverflesch niet van de tafel, ofschoon het eerst tien uur in den ochtend is. De schrijver stelt ons de Nancy voor als een dapper man die de militaire Willemsorde eerlijk verdiend heeft, als kranig ruiter, voortreffelijk scherpschutter en als goed geconserveerd weduwnaar, die veel succes heeft bij het vrouwelijk geslacht, - alles zaken waarop hij zich gaarne laat voorstaan, waarmee hij gaarne ‘geurt’. Al deze eigenschappen beletten niet dat de Nancy - en zijn kameraad van Renkum doet daarin voor hem niet onder - een grof aangelegd, zinnelijk, cynisch individu is, ongevoelig voor de meest elementaire kieschheid. Voor zijn dochter Marie, die hem trouw verzorgt, heeft hij een oppervlakkige genegenheid; van zijn zoon, die misschien door 's vaders voorbeeld gewaarschuwd, niet in de borrelflesch noch bij de vrouwen, maar in studie zijn heil zoekt, heeft hij een hartgrondigen afkeer, waaraan hij op de meest tergende manier uiting geeft.
Hoe die vader, op grof cynische wijze, zijn vijf en twintig jaar jongere pupil, Alice Ellewout, die wij uit een gesprek met de Nancy's dochter als de meest schaamtelooze coquette hebben leeren kennen, tot vrouw neemt, en zijn dochter het huis uitjaagt door haar te dwingen den verachtelijken van Renkum te trouwen; hoe hij zijn zoon die hij eerst - met welke bedoeling is niet duidelijk, maar zoo'n man kan men van alles verdenken! - aan zijn pupil heeft trachten te koppelen, beleedigt en beschimpt, en dan eindelijk bemerken moet dat zijn jonge vrouw meer smaak heeft in jonge officieren en hem met een zeker aantal van deze krijgers bedriegt, wordt in de eerste drie bedrijven te zien gegeven.
Hoe stuitend deze opeenstapeling van grove, cynische tooneelen ook wezen moge, men zal den schrijver niet kunnen betwisten, dat deze levendige, zij het ook aan de oppervlakte blijvende vertooning, waarbij zekere bekende tooneeleffekten, van geroutineerde tooneelschrijvers afgezien (zooals, aan het slot van het 1e bedrijf, de met volle muziek voorbijkomende parade), niet ontbreken, ‘een brok werkelik leven in afbeelding’ is. En dat deze tooneelen in een voortreffelijken tooneeldialoog geschreven zijn - vroeger kon men den schrijver nog wel eens op boekentaal betrappen -, kan evenmin worden ontkend.
Het derde bedrijf, waarin Alice, na een diner, al haar zinnelijke
| |
| |
coquetterie ten toon spreidt en er zelfs in slaagt haar, anders zoo ingetogen stiefzoon dol op haar te maken tot zij door haar man in de armen van dezen betrapt wordt, is van een dramatische kracht, zooals ik van Emants geen ander tooneel ken. Als een tweede Phèdre tracht Alice de schuld op haar stiefzoon te werpen, maar Johan, die door zijn vader met de karwats wordt te lijf gegaan, minder discreet en minder edelmoedig dan Hippolyte, wijst zijn stiefmoeder als de verleidster aan en ontdekt tegelijker tijd aan zijn vader, hoe hij sinds lang, als gehoornd echtgenoot, de risée is van de heele stad. Buiten zichzelven van woede, jaagt de Nancy Johan zijn huis uit. Maar dan, als hij zijn vrouw zal gaan ondervragen, wordt door hare houding zijn argwaan gewekt.... Zoo althans meen ik het uit enkele woorden en gebaren, kort voor dat het scherm snel valt, begrepen te hebben. Aan anderen is deze verandering in het drama ontgaan. Dit behoort dus tot de duistere gedeelten van het stuk. Maar vroeg Marcellus Emants niet in de meergenoemde rede: ‘Waarom moet aan een letterkundig kunstwerk de eis worden gesteld, dat het aanstonds door mensen van gewoon verstand en gewone scherpzinnigheid begrepen kan worden, terwijl niemand er een komponist een verwijt van maakt als zijn muziekdrama de gewone toehoorder eerst na een herhaald horen begrijpelijk wordt’?
De spreker zou nog verder kunnen gaan en zeggen: ‘Ik zeide u immers reeds, dat de tooneelschrijver enkel den indruk heeft te geven dat een brok werkelijk leven in afbeelding gebeurt; en blijft er niet in het werkelijk leven veel onbegrepen en onverklaard? Wat klaagt gij dan en eischt dat de schrijver van een tooneelstuk u alles begrijpelijk maken zal?’
Zoo zouden wij dan ook niet mogen klagen, wanneer wij in het laatste bedrijf van Geuren den snoevenden luitenant-kolonel als een gebroken en verarmd man terugzien, zonder dat wij te weten zijn gekomen wat er eigenlijk tusschen hem en zijn vrouw is voorgevallen, hoe hij tot inkeer gekomen, en van gewetenloos opsnijer een berouwhebbend zondaar geworden is. Maar wel mag ik zeker als algemeenen indruk bij het, hoe dan ook te qualificeeren, publiek vaststellen, dat dit laatste bedrijf ontzagelijk sleept, dat het lange verhaal van Marie's ongelukkig huwelijk met Baron van Renkum, hoe droevig ook op zichzelf, op dát moment van het
| |
| |
drama al bijzonder weinig treft, en dat het doodschieten van van Renkum door De Nancy een slot is, dat zeker niet was te voorzien.
Maar, het is waar, het werkelijk leven is vol van dergelijke niet voorziene dingen. Daarom is er dikwijls ook in de vertooningen van een cinematograaf, die toch het werkelijk leven precies weergeeft, zooveel verrassends, onsamenhangends en onbegrijpelijks.
Gespeeld werd er met entrain. De in haar oppervlakkigheid dankbare speelrol van den groven, vloekenden en bulderenden de Nancy bleek in de drie eerste bedrijven bij den heer Nico de Jong in goede handen. Waar in het laatste bedrijf voor den zeer onsympathieken man van de vorige bedrijven opeens sympathie gewekt moest worden, schoten zijn krachten te kort.
Juffrouw Duymaer van Twist heeft voor coquette en perverse rollen gaven, die haar hier goed te pas kwamen.
J.N. van Hall. |
|