| |
| |
| |
Parlementaire kroniek.
November 1909.
Een nieuwe Kamer met een onveranderd ministerie, want de persoonsverandering van de heeren Sabron en Idenburg door den generaal Cool en den heer De Waal Malefijt beduidt geen wijziging in regeerstelsel.
Onveranderd, waarom? Was niet het ministerie-Heemskerk van uitdrukking der kamerminderheid, regeering geworden van een, uit een numeriek oogpunt beschouwd, working majority? Had niet de rechterzijde vóór de algemeene verkiezingen met ware ‘Sehnsucht’ uitgezien naar den dag van Juni, die haar cijfer van 49 zou doen stijgen boven den evenaar? En was niet de behaalde ‘winste’ grooter geweest dan velen hadden durven hopen en sommigen in hun binnenste hadden gewenscht? Zestig stemmen van de honderd, men moet teruggaan tot de dagen van het eerste ministerie Thorbecke, of tot het optreden van Kappeyne, om een dergelijke meerderheid in onze politiek aan te treffen. En zelfs dan nog valt de vergelijking in het voordeel uit van de tegenwoordige rechtsche coalitie, wijl de Eerste Kamer thans dezelfde kleurschakeering vertoont als de Tweede. Zoo dus ooit de tijd gunstig was voor een ontplooien van het vaandel, voor een uiting van niet langer ingehouden kracht, voor een principieele proefneming met de regeeringsdenkbeelden der rechterzijde, het was nu het geval. En toch, het zittend ministerie slaat geen anderen toon aan dan, toen het zorgen moest den boog niet al te strak te spannen, wilde het de 51 man sterke oppositie niet tegen zich te hoop drijven.
Indien men dit constateert, doet men den heer Heemskerk en den zijnen geen onrecht en kan men het met de stukken bewijzen.
| |
| |
De troonrede van September is daar als blijvend getuigenis. Daaruit klinkt geen juichtoon over de behaalde overwinning, spreekt geen kracht, die staalt tot groote daden; daarin ligt geen belijdenis van een specifiek-rechtsch regeeringsbeginsel; daaruit hoort men niet den vasten tred van den langs scherp getrokken lijnen voortschrijdenden staatsman. Met een meerderheid, nog grooter dan waarmee dr. Kuyper in 1901 zijn ‘groote’ ministerie aanving, is men in het staatsstuk, waarin de vertrouwensman dier meerderheid aan het woord is, nog soberder, dan toen in 1888 de thans door allen betreurde Mackay het eerste rechtsche ministerie inleidde.
Inderdaad, er moeten redenen zijn, waarom het ministerie-Heemskerk uit zijn min of meer apathische rust, ondanks de Junigebeurtenissen, niet is opgestaan tot een militanter bewegen. Eerbied voor de tot 40 geslonken heterogene linkerzijde kan in de laatste plaats deze houding hebben bepaald; zij moet haar grond vinden in de rechterzijde zelve en in de oorzaken, die haar in het eere-gestoelte op zoo ondubbelzinnige wijze hebben bevestigd.
Om met de laatste te beginnen: de regeering weet zeer goed, dat het niet alleen de christelijke beginselen zijn, die haar zulk een beslissende zegepraal hebben bezorgd. Zij is stellig zich er van bewust, dat tal van conservatieve elementen in het kiezerscorps het niet langer geraden achtten, in zee te gaan met de linkerzijde die het algemeen kiesrecht of op zijn minst het blanco-artikel 80 in haar schild voerde; die een krachtige sociale wetgeving, vooral een steun aan de ouden van dagen, het eerst noodige achtte; en die op het gebied van het militaire vraagstuk wel eens de bij die elementen zoo gevreesde proefnemingen van generaal Staal kon herhalen. De regeering weet, hoe in menig district de zege is bevochten niet door, maar - bijna zou men zeggen - ondanks de christelijke beginselen. Of het daardoor komt, valt moeilijk te zeggen, maar een feit is het, dat deze troonrede voor het eerst slechts van ‘christelijke rechtsbeginselen’ gewaagde. Alsof daaronder iets anders te verstaan ware dan die algemeene regelen van ethiek, die de beschavingsgeschiedenis aanwijst als gemeen goed van ieder cultuur-volk! Alsof niet elke regeering, zoowel van de rechterals van de linkerzijde, tracht te regeeren naar die algemeene regelen van moraal en recht.
Intusschen, al ware misschien het bescheiden spreken van
| |
| |
‘christelijke rechtsbeginselen’, te midden eener overigens kleurlooze troonrede, een delicate attention aan de hulptroepen van nietchristelijken huize, de weinige kracht, die uit die staatstuk sprak en die in het schriftelijk antwoord op het verslag der Kamer zoo mogelijk in nog sterkere mate was terug te vinden, moest toch ook haar oorzaak vinden in de samenstelling der regeeringscoalitie zelve. Men kan wel spreken van christelijke beginselen, men kan die zelfs besnoeien tot christelijke rechtsbeginselen, daarmee heeft men nog geen band aangewezen, die alle coalitie-broederen samenhoudt in dat wereldlijk bedrijf, dat nu eenmaal het regeeren van een staat is. Afkeer van links geeft nog geen eenheid aan rechts. Christelijke rechtsbeginselen, die alle fractiën der coalitie, ook waar het de toepassing geldt, gemeen hebben, zijn slechts in de verkiezingsdagen aanwezig; de practische politiek schijnt daarop een vernietigenden invloed te hebben. Schering en inslag bij de jongste verkiezingen was ter linkerzijde het algemeen kiesrecht en de verzorging van den ouden dag. Meent men, dat omtrent beide punten het christelijk beginsel of rechtsbeginsel eenheid geeft, men zie de actie van zoovele katholieke vereenigingen voor algemeen kiesrecht en de daartegenover staande ‘cry’ voor organisch kiesrecht der anti-revolutionnairen; men leze de vijl-scherpe artikelen van prof. Fabius, een anti-revolutionnair van het zuiverste water, tegen den verzekeringsdwang, dien de ontwerpen-Kuyper, op het voetspoor van vrijzinnige voorgangers, tot grondslag hadden genomen. Wie dit weet, verwondert zich niet meer over de zucht der regeering om het kiesrecht te bedelven onder de papieren-massa van een algeheele grondwetsherziening; wie dit weet, begrijpt volkomen, hoe de ouderdomsverzorging in de troonrede het moest stellen met de magere mededeeling, dat er aan gewerkt wordt, zonder dat het voorloopig verslag der
Kamer de regeering tot eenige meerdere warmte vermocht te brengen.
Dat ondanks de groote meerderheid, waarover de heer Heemskerk beschikt, de antithese niet scherper in de regeeringsstukken op den voorgrond treedt, moet, behalve aan het feit dat die meerderheid is verworven met niet-christelijke hulptroepen, nog geweten worden aan twee omstandigheden. Vooreerst hieraan, dat het ministerie-Heemskerk, al heeft het zich homogeen verklaard met de politiek van het kabinet-Kuyper, toch geen kabinet-Kuyper
| |
| |
is, en ook niet wil zijn. Met dr. Kuyper heeft men het in 1905 verloren; zijn figuur doet de deserteurs uit het vrijzinnige kamp zich weer aanmelden bij het door hen verlaten leger. Homogeen, ja, dat is men, maar met nuance's, die geen vat geven in het debat, doch voldoende zijn om de natie de oude spreuk te doen gevoelen: si duo faciunt idem, non est idem. Maar in de tweede plaats speelt hierbij een rol de onderlinge verhouding der rechtsche partijen zelven. Naast de anti-revolutionnairen waren alleen de katholieken sterk kuyperiaansch; zij zouden zich desnoods nog andere opofferingen getroost hebben dan het in liefde ontbranden voor het bij hen impopulaire huismans-kiesrecht. Maar de ‘Dritte im Bunde’, de christelijk-historische partij, is met haar 12 zetels zoo sterk uit den verkiezingsstrijd te voorschijn gekomen, dat zij feitelijk den toestand beheerscht. De anti-revolutionnairen en katholieken hebben te zamen, met hun 48 stemmen, geen meerderheid. En zoo zal de heer Lohman maar al te vaak den pas aangeven, waarin moet worden gemarcheerd, op straffe van anders aan het kabinet zijn steun te onthouden. De christelijk-historische partij nu is in haar geheel afkeerig van verscherping van den antithese-strijd. Zij staat eveneens vijandig aan het algemeen kiesrecht, terwijl het tot heden moeilijk is, haar standpunt ten aanzien van het verzekeringsvraagstuk te bepalen. Zeker is het, dat de heer Lohman van den verzekeringsdwang geen warme vriend is.
En zoo is dan het ministerie-Heemskerk blijkens de stukken, die het openbaar debat voorbereidden, een conservatieve regeering. Zij zal gematigd besturen, haar benoemingen zullen niet te sterk gekleurd zijn, zij zal de antithese rustig thuis laten, totdat weer bij verkiezingen dit bruikbaar wapen wordt aangegespt, maar zij zal omtrent de groote vraagstukken het behoud dienen. Wie, zooals zij, de regeling van het kiesrecht doet schuilgaan onder een algeheele grondwetsherziening, waarvoor de staatscommissie nog benoemd moet worden, en die zóo grondig moet zijn, dat het kabinet haar nog niet eens in eerste lezing gereed ziet aan het einde der vierjarige zittingsperiode; wie het sociale vraagstuk, speciaal de invaliditeits- en ouderdomsverzorging, zóo weinig naar voren brengt, dat het meer er van heeft, alsof daaromtrent eens door een liefhebber een rustige studie zal worden gemaakt, dan zoo spoedig mogelijk
| |
| |
een wetsontwerp, die is aangeland bij het conservatisme en veroorzaakt droefheid bij al wat democratisch denkt.
Kon men nog twijfelen omtrent het behoudzieke der regeering, een blik op haar financieele plannen zou allen twijfel opheffen. De schatkist is leeg; zoowel tijdelijke als blijvende maatregelen zijn noodig. Maar welke staatsman, tenzij een conservatieve, laat nu het leeuwendeel opbrengen door de indirecte belastingen? Toch vraagt de regeering, bij haar plannen tot versterking der middelen, ongeveer zes maal zooveel van de indirecte als van de directe belastingen. Haar blijvend redmiddel is naast jenever-accijns, successie-belasting en ongesplitste inkomsten-belasting, nog altijd de verhooging van het tarief van invoerrechten. Is die tariefsverhooging soms een christelijk (rechts)beginsel? Zoo ja, dan raadplege de regeering eens wat een hooggestemd gemoed van christelijken huize, wat een man als de heer Van de Laar, daaromtrent in ‘De Klaroen’ heeft gezegd.
Het is onder deze auspicien, dat de aanstaande ‘algemeene beschouwingen’ zullen worden gehouden. Eén onderwerp, tot hiertoe niet genoemd, zal daarbij wellicht aan de debatten een ongekend scherp en tevens een persoonlijk karakter geven: de quaestie-Kuyper. De vraag, of de oud-minister bij het verleenen van een ridderorde aan zekeren heer Lehmann de waardigheid van het gezag en het aanzien van Nederland in het buitenland heeft geschaad, is ondanks het feit, dat sinds Juli het geheele land daardoor in rep en roer verkeert, nog niet opgelost. Dr. Kuyper had kunnen spreken, hij heeft gezwegen. De regeering blijkens het voorloopig verslag gesteld voor verschillende vragen omtrent den loop, dien voordrachten tot decoraties in het algemeen en de voordracht tot die van den heer Lehmann in het bijzonder hebben genomen, heeft eveneens gezwegen. De leider der antirevolutionnaire partij schoot tot nog toe door zijn zwijgen te kort in de eischen van politieke moraliteit die men een staatsman moet stellen; de regeering sloeg door haar weigerend antwoord het inlichtingen-recht der volksvertegenwoordiging in het aangezicht. Bij genen een gemis aan verantwoordelijkheidsgevoel tegenover zijn eigen getrouwen, bij deze een gebrek aan constitutioneel besef, dat aan de felste tijden van den vader van den kabinetsformateur herinnert. Bij genen een hooghartigheid, volstrekt onvereenigbaar
| |
| |
met de weinig hooghartige gedragingen, die een minister-president tevens partijhoofd deden blijven, bij deze een luchthartig nevermind, dat geduchte afstraffing verdient.
Zullen de komende debatten de positie van den eersten staatsman der christelijke partijen terugbrengen op het ongerepte plan, waarop zij behoort te staan en de regeeringleiders in de juiste constitutioneele banen?
Vlot ging over het algemeen de behandeling van de indische begrooting, de eerste van den nieuwen minister van Koloniën. Aan felle oppositie op hoofdpunten van koloniaal beleid stond hij niet bloot. Het neutraal-gematigde standpunt, ten opzichte van de zending ingenomen en tegen de aanvallen van een deel der rechtsche pers met kloekheid verdedigd, stemde de linkerzijde der Kamer welwillend en kwam het gezond verstand te zeer in het gevlij om door de groote meerderheid der rechterzijde niet eveneens als juist te worden erkend. Alles te zamen genomen, kan men zeggen, bracht de heer De Waal Malefijt het er heel redelijk af.
Hiermede is intusschen allerminst gezegd, dat 1910 veel belangrijks belooft te brengen. Het tegendeel is waar. Groote hervormingen staan niet op het programma. In een bedachtzaam tempo zal uitvoering worden gegeven aan plannen, welker verwezenlijking reeds lang te voren werd toegezegd. Meer dan aan den chauffeur van een auto doet Idenburg's opvolger voorshands denken aan het vaderlandsche jagertje, wiens voornaamste zorg is dat de lijn niet breekt.
Hoe kwam die angst, om toch vooral niet te hard te trekken, uit bij de bespreking der onderwijsbelangen! Daar had men de hoogere burgerscholen. Slechts drie van die inrichtingen, met vijfjarigen cursus, zijn er in het uitgestrekte rijk van Insulinde. Dat het onderwijs gewild is bewijst de overmatige toevloed van leerlingen. Sedert lang wordt aangedrongen op uitbreiding van het aantal scholen, op de opening van scholen met driejarigen cursus. In stede daarvan stelde de minister vermeerdering voor van de gelegenheid tot het ontvangen van meer uitgebreid lager onderwijs. En toen gevraagd werd om daarnevens dan toch
| |
| |
eenigermate te voorzien in een zoo duidelijk gebleken behoefte aan meer middelbaar onderwijs kon men van den minister vernemen ‘dat het toch wel wat roekeloos zou wezen om voort te gaan (sic!) met het oprichten van hoogere burgerscholen voordat men althans iets meer weet van de werking welke die scholen voor meer uitgebreid lager onderwijs zullen hebben’. Een kapstok derhalve, waaraan voor eenige jaren de uitbreiding van het openbaar middelbaar onderwijs in Indië kan worden opgehangen.
Zat hier misschien wat calvinistische afkeer van dat voor een deel onzer natie nog altijd te ‘moderne’ middelbaar onderwijs achter, hetzelfde kon niet gelden voor de lagere trappen van het inlandsch onderwijs. Maar ook hierbij verkeerde de minister blijkbaar onder den invloed van dezelfde schroomvalligheid, die van krachtig voortgaan weerhoudt. De vragen, reeds twee jaren geleden gesteld en opgelost, zij heetten nu weer te moeten worden beantwoord, alvorens tot de oprichting van reeds gevoteerde inlandsche scholen der 1e en 2e klasse kon worden overgegaan. Van eenige met warmte gevoelde overtuiging, dat de in 1906 en 1907 in het vooruitzicht gestelde scholen er met spoed moeten komen, óok omdat zonder haar de door den minister wèl begeerde uitbreiding der dorpsscholen op teleurstelling zal uitloopen, viel geen spoor te ontdekken.
Met die dorpsscholen - welker kosten grootendeels ten laste der dorpers zullen worden gebracht - houdt een belangwekkend vraagstuk van indische onderwijspolitiek dat even, nauw zichtbaar, opdook verband. Zullen zij moeten worden aangemerkt als openbare scholen, waar derhalve slechts neutraal onderwijs mag worden gegeven, of behooren zij vrij te zijn, waaronder dan euphemistisch moet worden verstaan, dat het onderwijs van een leerstelligen geest kan worden doortrokken. De minister bleek de vraag in laatstbedoelden zin te beantwoorden. Hij verdedigde zijn standpunt met een beroep op een zuivere en rechtvaardige opvatting van conscientie-vrijheid, een opvatting die ook den Mohammedaan moet veroorloven, het voor zijn kinderen bestemde onderwijs een eenigszins mohammedaansch karakter te doen dragen. Tot dusver werd nooit vernomen, dat zelfs in geheel geislamiseerde streken de ouders aanstoot namen aan het van overheidswege gegeven neutrale onderwijs. Hier werd dus iets nieuws op het tapijt
| |
| |
gebracht: de mogelijkheid van een dorpsonderwijs op mohammedaanschen grondslag. Een denkbeeld, voorwaar, dat een toekomst hebben kan, maar een toekomst die, ook voor niet dogmatische Christenen, weinig aanlokkelijk schijnt. Want zij belooft niets minder dan een stelselmatige versterking van den Islam, tot dusver nog maar geleeraard in aparte Koranschooltjes, straks overgebracht naar met subsidiën uit de koloniale kas gesteunde inrichtingen van onderwijs en dit onderwijs als een zuurdeesem doortrekkend. En dat alles om de houding te redden van de voorstanders van het ‘vrije’ onderwijs hier te lande, die ook voor de koloniën het hun zoo profijtelijk subsidiestelsel meer en meer ingang weten te doen vinden! Zij zullen te laat ervaren, de onvoorzichtigen, met de neutraliteit van het onderwijs het sterkste schild tegen den Islam te hebben versmaad en voor het linzenmoes der aan hun scholen verleende subsidiën hun eerstgeboorterecht te hebben verkocht.
Maar voor de verleiding om uit de indische schatkist te doen betalen wat billijkheidshalve uit particuliere kassen of uit de rijksschatkist moest worden bestreden schijnt een ‘christelijke’ regeering nog minder bestand dan een paganistische. Een sprekend bewijs voor deze stelling leverde de houding der regeering en der rechterzijde, helaas met enkele hulptroepen van links versterkt, tegenover de vraag, ten laste van welke begrooting, indische of nederlandsche, de kosten moesten worden gebracht van het vlagvertoon te San Francisco en in de oost-aziatische zeeën. Met een beroep op het ten aanzien van de aldus buiten N. Indië kruisende oorlogsschepen zeer betwistbare opperbevel van den gouverneur-generaal, had de minister van Koloniën zijn meening uitgesproken, dat die kosten door Indië moesten worden gedragen. Hiertegen teekende vooral dr. Bos een principieel verzet aan. Hij wees er op dat het niet aanging, uitgaven die onloochenbaar ook in Nederland's belang, ter wille van Nederland's aanzien, werden gedaan, der kolonie geheel op den hals te schuiven en betoogde, dat de voor het bezoek aan San Francisco gemaakte onkosten geheel, de andere althans voor de helft - zooals in soortgelijke gevallen nog kort geleden was geschied - voor rekening van het moederland moesten worden gebracht. Te vergeefs, de klacht door Fransen van de Putte op 28 December 1898 geuit dat ‘zelfs in de benarde omstandigheden,
| |
| |
waarin de indische geldmiddelen verkeeren, altijd geklopt wordt op de indische schatkist’ en waarvoor in de laatste jaren minder grond dan voorheen scheen te bestaan, bleek den 17den November 1909 onverzwakt te kunnen worden aangeheven. Geen der christelijke heeren nam het voor de arme Insulinde op. Zelfs de heeren Boogaardt en Colijn lieten hun voedster in den steek!
Was het berouw over zijn ondankbaarheid die den afgevaardigde van Breda in den avond van dienzelfden dag bewoog, den heer Bos krachtig te steunen in diens felle bestrijding van het voorstel tot overneming door het land van den spoorweg Batavia-Buitenzorg? Zoo ja, dan vereert het hem, dat hij zich niet door schaamte of schroom liet weerhouden, vierkant zijn meening over het onverdedigbare dier voordracht uit te spreken, al stond hij deswege dan ook aan een scherp verwijt van den minister bloot. Een verwijt, waartegen hij zich overigens met een voor hem ongewone zeggingskracht wist te verdedigen en dat de minister wel achterwege had kunnen laten, indien hij zich even rekenschap had gegeven van de goede bedoeling der bestrijders van het ontwerp: het verlangen om Indië een onnoodige uitgaaf van 4 à 5 millioen te besparen. Want daarop kwam de in het afdeelingsverslag reeds aangestipte, door den heer Bos met meesterschap uitgewerkte critiek neder: de regeering wil 10.6 millioen geven voor een spoorweg die in 1881 met 6 millioen te duur betaald werd geoordeeld, terwijl uit niets blijkt, dat die spoorweg meer waard is dan toen. De minister betoogde dat de prijs werd vastgesteld overeenkomstig de concessievoorwaarden en dat, als langer gewacht werd, de prijs nog hooger zou worden. Het oude liedje dus, dat, als een referein, schier elke concessie besluit. Toch is het de vraag of hier de overheid, mits gewapend met zakelijk beleid, niet een ander en hooger lied had kunnen zingen en de, van háar standpunt volkomen terecht, het onderste uit de kan verlangende spoorwegmaatschappij niet voor het alternatief had kunnen plaatsen om òf een redelijk voorstel aan te nemen òf het deksel op den neus te krijgen. Het is het antwoord op déze vraag dat de stemming beheerschen zal die straks over dit overnemingsvoorstel nog moet worden gehouden.
De begrooting zelve werd aangenomen, zooals zij door den minister was ontworpen, met uitzondering van één vrij onbeteekenend onderdeel, waarbij nederlandsche meer dan indische belangen
| |
| |
betrokken waren: de door den minister voorgestelde verplaatsing van het koloniaal etablissement van Amsterdam naar Utrecht. Merkwaardig was, hoe bij de behandeling van dit postje een strijd werd gevoerd, levendiger dan waartoe de gewichtigste indische zaken - met uitzondering van het Atjehbeleid misschien - aanleiding plegen te geven. Een homerische worsteling tusschen Amsterdam en Utrecht, die met een verpletterende nederlaag van Utrecht eindigde, niettegenstaande het ministerieele schild de strijders voor de bisschopsstad beschermde. Slechts 9 van de 58 stemmen mochten Utrecht en... de minister verwerven. Moge Amsterdam zich nu een grootmoedig overwinnaar betoonen en Indië even royaal behandelen als Utrecht bereid was te doen!
Het Atjehbeleid, dat zooeven werd uitgezonderd, leverde intusschen dit jaar minder sprekensstof dan te voren. Alleen bleek van een zeer verschillenden indruk, gewekt door het verslag van den heer Liefrinck, eenerzijds bij den minister, anderzijds bij de woordvoerders der oppositie. Genen had het hoopvol gestemd, dezen gewaagden veelmeer van teleurstelling over de zeer geringe neiging tot toenadering die, blijkens het verslag, bij de Atjehers bestaat.
Misschien zijn de beide klanken nog wel tot een harmonisch accoord te vereenigen. Het verslag van den heer Liefrinck heeft allen die het in zijn geheel lazen de overtuiging geschonken, dat het door een bekwaam, rechtvaardig en gemoedelijk man werd opgesteld. Het streeft naar pacificatie, niet alleen in Atjeh, maar ook ten aanzien van het Atjehbeleid. In zooverre mag gehoopt worden dat het den goeden weg zal aanwijzen. Maar men aanvaarde dan ook onbeschroomd de juistheid der teleurstellende feiten en trachte met de gematigdheid en het geduld, den beproefden burgelijken bestuurder eigen, de oorzaken dier teleurstelling weg te nemen of te verzachten.
Wil de heer De Waal Malefijt, elken bedriegelijken schijn versmadend, ernstig dien weg uit en vindt hij bij zijn streven te Buitenzorg den onmisbaren steun, dan is de mogelijkheid niet buitengesloten dat hij het pijnigende Atjehvraagstuk verder tot oplossing brengt dan aan zijn voorgangers beschoren mocht zijn. |
|