De Gids. Jaargang 73
(1909)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 530]
| |
Zweden en Nederland.‘Säkerhets tändstickor’, ‘Slöjd’, massage, eenige handelsartikelen - daarin bestaan nu wel onze voornaamste betrekkingen tot Svea-land, dat in Potgieter's bevallig Afscheid van Zweden zoo dankbaar wordt herdacht. Eens was het anders. ‘Er was een tijd’ - zouden wij bijna, onder Potgieter's invloed, beginnen - dat dit land Waarin des winters hand
Zijn glinsterende tente spant
in nauwe betrekking stond tot de toen zoo roemruchte Republiek der Vereenigde Nederlanden. Het is al weer twaalf jaar geleden, dat een Zweedsch geleerde, die den welbekenden naam van Wrangel draagt, in een studie, rijk en verrassend van inhoud, aantoonde, welk een ontzaglijken invloed de Nederlandsche beschaving der 17de eeuw heeft geoefend op de Zweedsche.Ga naar voetnoot1) Daar hoorden de meesten onzer voor het eerst van die talrijke jonge Zweden aan onze hoogescholen gevormd; van die talrijke Nederlanders: geleerden, kooplieden, zeelui, architecten, industriëelen, ambachtslui, die in Zweden als leermeesters der bevolking optraden; van die Nederlandsche Nieuw-latijnsche drama's, invloed oefenend op het Zweedsche schooldrama; van Nederlandsche tooneeldichters (Zevecote, Jacob Struys, Vondel), in Zweden bekend gemaakt door voorstellingen van reizende Nederlandsche tooneelgezelschappen; van Cats' populariteit, die ook Zweden veroverde. Naar het schijnt, heeft Wrangel's boek, ook toen het in een | |
[pagina 531]
| |
Nederlandsche vertaling toegankelijk was geworden voor een grooter aantal lezers, niet die belangstelling gewekt die het verdient.Ga naar voetnoot1) Schrijver dezes maakt daarom gaarne gebruik van de gelegenheid om nog eens de aandacht op dat werk te vestigen, nu een ander Zweedsch geleerde onlangs een deel van Wrangel's werk heeft aangevuld. Misschien zullen eenige Gids-lezers belangstellen in den inhoud van dat werk, die nauw verband houdt met de geschiedenis van ons tooneel. Oscar Wieselgren, de schrijver van een ‘akademisk afhandling’, getiteld: Bidrag till Kännedomen om 1600-talsdramat i Sverige (Bijdrage tot de kennis van het zeventiend'eeuwsch drama in Zweden), komt als literatuur-historicus blijkbaar uit een goede school: hij volgt een deugdelijke methode van onderzoek; hij beseft op welke dingen het vooral aankomt; hij stelt niet meer vast dan hij kan verantwoorden; in twijfelachtige gevallen onthoudt hij zich van een beslissing. Aanknoopend bij Wrangel, waar deze in zijn laatste hoofdstuk een schets geeft van de Nederlandsche ‘skönlitteratur’ en haar invloed op de Zweedsche, vangt hij zijn onderzoek aan met een vergelijking tusschen Zevecote's Latijnsch treurspel Rosimunda en een gelijknamig stuk van den Zweedschen tooneeldichter Urban Hjärne. Wrangel had reeds op de betrekking tusschen beide stukken gewezen; Wieselgren peilt die betrekking dieper; toont eenerzijds, hoe nauw Hjärne zich bij Zevecote aansluit - anderzijds de zelfstandigheid van den Zweedschen dichter, blijkend uit het invoegen van een ouderwetsch minnelied, van de expozitie der derde acte, van een pantomimische voorstelling eener heidensche lijkplechtigheid. Over de verhouding van een ander Zweedsch stuk: Wollimhaus' Dido tot zijn Nederlandsch voorbeeld zwijgen wij hier, om over te gaan tot de zoogenaamde Lejonkulans dramer, die van meer belang zijn. Deze drama's uit het laatst der 17de eeuw, vertoond in een schouwburg, die zijn naam ontleende aan den leeuwenkuil, die ten tijde van koningin Christina daar ter plaatse was, hebben uit literair-aesthetisch oogpunt weinig te beteekenen; zij zijn echter van belang als schakel in de ontwikkelingsgeschiedenis van het | |
[pagina 532]
| |
Zweedsche drama en in de internationale tooneelgeschiedenis. Wieselgren heeft deze drama's onderzocht naar hun bouw en samenstel, naar de beteekenis die monoloog en dialoog er hebben, naar de motiveering der wisseling van tooneel, het tempo van de ontwikkeling der handeling, naar den stijl enz. Dat alles getuigt van een goede methode van onderzoek en een ontwikkeld literairaesthetisch gevoel, doch heeft belang vooral voor de geschiedenis der Zweedsche literatuur. Belangrijker voor ons is de uiteenzetting der tooneel-inrichting van het Lejonkulan-theater. Met behulp der uit dien tijd overgebleven tooneel-affiches, van hetgeen wij weten omtrent de vertooningen der reizende tooneeltroepen, van zijne kennis van tooneel en mise-en-scène te onzent in de 17de eeuw, slaagt Wieselgren er in, te doen zien, dat menige dramatische stof in de Zweedsche literatuur is opgenomen door den trechter van het Hollandsch drama en tooneel. Juist omdat de inrichting van het tooneel in het Lejonkulan-theater invloed heeft geoefend op de stukken, die geschreven werden om daar vertoond te worden, is het van belang te pogen vast te stellen, hoe dat tooneel was ingericht. Zoo heeft Wieselgren dan aangetoond, dat men in het Lejonkulan-theater - evenals in den Amsterdamschen schouwburg van 1637 - schuifgordijnen had, die vóór- en achtergrond scheidden; een balkon tegen den achterwand; bewegelijke décors; valluiken voor het opkomen en verdwijnen der geestverschijningen; dat men er zich bediende van die levende beelden, die men tegenwoordig met een overbodig Fransch woord tableaux-vivants noemt en die bij onze voorouders soms levende beelden, doorgaans vertooninghen heetten. Hoe uitstekend Wieselgren over het algemeen ook op de hoogte moge zijn van de literatuur over zijn onderwerp, ook van hetgeen te onzent over het drama en het tooneel der 17de eeuw geschreven is - het kan niemand bevreemden, dat hem hier en daar iets ontgaan is en dat wij op een paar punten wat meer licht kunnen verschaffen. Op p. XXXV spreekt de auteur over het aantrekkelijke van stukken, die de geschiedenis van Koning Karel I van Engeland behandelden; een aantrekkelijkheid, die voor een deel bestond in de onthoofding die men ten tooneele te zien kreeg. De schrijver voegt daaraan toe ‘dat de theatertechniek van dien tijd een ware | |
[pagina 533]
| |
virtuositeit schijnt bereikt te hebben in het inrichten van zulke tooneelen’. Een paar voorbeelden mogen aan dit vermoeden kracht bijzetten. In Voskuyl's Fiameta werd zulk een onthoofding voorgesteld door drie achtereenvolgende vertooningen: ‘daer sy voor de slagh gheknielt leyt; daer sy afgehouwen is; daer sy in de kist werdt wegh ghedraghen’. In Rodenburg's onuitgegeven Aurelia vindt men deze merkwaardige tooneelaanwijzing: ‘Vertooning waer Pantellus onthooft werdt. Doch zoude zeer goed zijn, dat de onthoofding daedelyck (metterdaad) geschieden, 't hooft van Pautellus afgegooten sijnde (namelijk: in was) en door de scherprechter afgehouden (= afgehouwen) werde, gelijck seer aerdich geschieden in mijn werck van Rodemond. En byaldien dat het in sodanige voegen geschieden, om meerdere schrick te geven, soude ick goedt vinden, dat als 't hooft afgehouden sal wesen, dat de scherprechter het opneemt en vertoont aen de aensienders’.Ga naar voetnoot1) Op p. 13 toont de schrijver eenige onzekerheid aangaande de opvatting van rekeningposten als ‘voor schilderen van de Landschappen aen de Schaermen’; hij vermoedt, dat men hier denken moet aan geschilderde doeken of hangtapijten. De eerste onderstelling is juist. Wij weten, dat Coster's Academie voorzien was van ‘geschilderde omdraeyende doecken op het toneel synde’; nergens zien wij het werken met deze draaischermen zoo duidelijk als in W.D. Hooft's Verloren Soon, vooral in het vijfde bedrijf. Den ganschen toestand kan ik hier niet uiteenzetten; ik wijs hier slechts op de tooneelaanwijzing: ‘Thoneel wert ghekeert met het Landschap voor’, die aangeeft dat het publiek naar buiten werd verplaatst en: ‘Thoneel wert gedraeyt met het ghebou voor’, waardoor de toeschouwers weer in de stad terug werden gebracht. Op p. 20 wordt gesproken over plaatsaanwijzingen, die in den tekst van een tooneelstuk zijn opgenomen; de auteur beroept zich daar op Shakespeare; het is misschien niet overbodig op te merken, dat zulke aanwijzingen ook in ons drama der 17de eeuw zeer gewoon zijn. Op p. 54 ten slotte handelt Wieselgren over de komische inter- | |
[pagina 534]
| |
mezzo's in sommige Zweedsche drama's en spreekt daarbij het vermoeden uit, dat deze door de acteurs geïmprovizeerd werden. Waarschijnlijk zou hij hier met meer zekerheid hebben gesproken, indien hem bekend ware geweest, dat zulke improvizaties op het Nederlandsch tooneel der 17de eeuw verre van onbekend waren. Om hier niet te veel ruimte te beslaan (voor nadere aanwijzingen verwijs ik naar deel V mijner Gesch. der Ned. Lett.), deel ik hier slechts deze gelijktijdige verklaring van het woord Proos-klucht mede: ‘Klucht in onrym, die in dien tyd niet in schrift opgesteld, maar, zo men zegt, uit het hoofd gespeeld wierden’. Er ware nog wel iets van dezen aard te noemen; doch het was slechts onze bedoeling den Zweedschen geleerde een bewijs van instemming te geven, waar hij zich met de geschiedenis van ons tooneel bezig houdt. Moge het niet de laatste maal zijn, dat hij ons bijdragen levert tot beter kennis van het drama en van de cultuur-betrekkingen tusschen Zweden en Holland.
G. Kalff. |
|