De Gids. Jaargang 73
(1909)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 522]
| |
Jacob van Lennep herdacht.Het leven van Mr. Jacob van Lennep door Jhr. Dr. M.F. van Lennep, 2 dln. Amsterdam, P.N. van Kampen & Zoon. 1909.‘Morgen is mijn Dichter jarig!’, zoo liet, in den nacht van 24 Maart 1846, de zestienjarige De Génestet Mr. Jacob van Lennep toezingen door de helden en heldinnen van zijn romans, zijn vertellingen en legenden, en hijzelf jubelde het luidst: ‘Morgen viert mijn Dichter feest!’ Het frissche, jonge lied is teekenend voor de populariteit, die drie en zestig jaar geleden de schrijver van Ferdinand Huyck, van Onze Voorouders en van de Nederlandsche Legenden genoot, een populariteit, die na hem wel aan geen Nederlandsch prozaschrijver of dichter in die mate is te beurt gevallen. Het was niet een kortstondige roem. Zijn leven lang is de romanschrijver Van Lennep de gevierde man geweest, en nog lang na zijn dood was de herinnering aan den schrijver van De Pleegzoon, De Roos van Dekama, Ferdinand Huyck, en aan den man die door zijn uitgaaf van Vondel's werken den stoot gaf aan een hernieuwde Vondelwaardeering en Vondelbestudeering, levendig genoeg om belangstelling te wekken voor een Van Lennep-tentoonstelling als in 1893 door den heer Hartkamp werd tot stand gebracht. Thans komt een van Van Lennep's kleinzoons, Dr. M.F. van Lennep, op nieuw de aandacht voor hem vragen, en niet voor één enkel oogenblik. Twee dikke kwartijnen worden ons aangeboden, te samen ruim 700 bladzijden, waarin alles is bijeenverzameld wat met Van Lennep's leven en met zijne werken in betrekking kan | |
[pagina 523]
| |
worden gebracht, en daarnaast veel wat met den herdachte in geen of althans in een verwijderd verband staat. Deze kleinzoon, vertellende van zijn grootvader, had dit voor op anderen, die 's mans leven zouden hebben willen beschrijven, dat hij kon putten uit een rijk familie-archief, snuffelen in allerlei paperassen, waarin geen vreemde zijn neus zou hebben mogen steken, en dat hij, op grond van mondelinge overleveringen, aanvullen, toelichten, begrijpelijk maken kon wat anders onbekend, half begrepen of onbegrepen had moeten blijven. Maar wie zoo vrij grabbelen kan in een zoo ruim voorzien archief, loopt gevaar daaruit, naast veel belangrijks, ook veel te voorschijn te halen wat misschien curieus of grappig, en in een ander verband niet geheel zonder belang kan zijn, maar voor het eigenlijke werk, dat hij ondernam, van minder beteekenis is en dit werk daardoor noodeloos doet uitdijen. De heer Dr. M.F. van Lennep is, naar het mij voorkomt, aan dit gevaar niet ontsnapt. Hij moge nog zoo vaak tot zichzelven en tot zijn lezers zeggen: ‘Dit zou mij te ver voeren; ik wil niet verder voortgaan; de aanhalingen zouden te lang worden’, dat belet niet dat hij over sommige onderwerpen inderdaad te lang uitweidt. Zoo schroomt hij niet, twintig bladzijden lang, met tal van aanhalingen, den geheelen inhoud van den Eduard van Gelre te vertellen; zoo publiceert hij verschillende brieven (ik denk aan die van den Schoolmeester, wiens grappen geen eind hebben, en van den breedsprakigen Ter Gouw), welke zonder schade gemist hadden kunnen worden; zoo schrijft hij verschillende producten van Van Lennep's muze af, die ter karakteriseering van den dichter geen nieuwe stof leveren. Busken Huet, die niet gewoon was complimenten uit te deelen en die voor de critiek het recht eischte van onverbiddelijk te zijn tegenover de middelmatigheid en de ijdelheidGa naar voetnoot1), heeft Jacob van Lennep ‘de prettigste litterarische figuur’ van zijn tijd genoemd, een man die in de ‘saaie negentiende eeuw middelen gevonden heeft om vijftig jaar lang amusant te zijn’; en Potgieter, twee | |
[pagina 524]
| |
dagen na Van Lenneps dood, in een brief aan Huet een beschrijving gevende van den indruk dien zijn optreden, in den winter van 1830, op een bijeenkomst van de Hollandsche Maatschappij van Kunsten en Wetenschappen maakte en gewagende van de goede voordracht van ‘den geestigen jongen man’ van die dagen, voegt er bij: ‘Het was zijne wijze, wat gist in het duffe beslag onzer letterkunde te brengen, het bleef het zijn leven lang....’ Van deze, onder onze zware luchten en grauwe hemelen dubbel te waardeeren, hoedanigheden had Jacob van Lennep echter ook de gebreken. Men zou hem den Monsieur Jovial (‘Deurwaarder Lustig’ heette het bij Judels) van een zeker tijdvak onzer Nederlandsche samenleving hebben kunnen noemen; er kon in zijn dagen niets voorvallen of hij had ‘er een liedje op gemaakt’. Onder die liedjes waren er grappige, geestige, maar ook verscheidene waarin gist en geest ontbraken, of in zóó geringe hoeveelheid aanwezig waren, dat ze na zooveel jaren niet meer te genieten zijn. En nu is een van mijn bedenkingen tegen het werk, dat hier voor mij ligt, dat de kleinzoon, door van grootvaders liedjes en gelegenheidsverzen, ook van de minst beteekenende en flauwste, heele bladzijden vol over te schrijven, aan deze ephemeere voortbrengselen van zijn speelsch vernuft een veel grooter plaats inruimt dan zij verdienen en daardoor bij hen die Van Lennep's werk uit deze bladzijden leeren kennen een verkeerd beeld geeft van den rijk begaafden man. De werkelijke en blijvende verdiensten van Jacob van Lennep lagen elders. Hoe weinig diepte er ook gevonden worde in de karakterteekening van zijn romanhelden, zijn avonturenromans waren zoo vermakelijk en zoo boeiend als men maar wenschen kon; zij hebben, dank zij die eigenschappen, hun waarde behouden. Aan Van Lennep's Vondel-uitgaaf mogen voor wie ze met een critischen blik en in het licht der latere wetenschap beschouwt, nòg zooveel gebreken kleven, dat hij dit groote werk met zijn ongeëvenaarde werkkracht en onvermoeiden ijver, zóó volbracht, mag hem ook nu nog als een groote verdienste worden aangerekend. Warm vaderlander was Van Lennep, en vooral goed Amsterdammer, die voor zijn geboortestad groote dingen - de Duinwaterleiding, de doorgraving van Holland op zijn smalst - heeft helpen tot stand brengen. | |
[pagina 525]
| |
Dat alles is in deze deelen herdacht, maar komt hier in geen nieuw licht te staan. Wel lijkt mij dit laatste het geva! te zijn met twee episoden uit Van Lennep's leven; vooreerst zijn kennismaking met Da Costa en de geloofscrisis, welke hij dientengevolge onderging; ten andere zijn verhouding tot Multatuli en de uitgaaf van den Max Havelaar. Door Dirk van Hogendorp was Van Lennep als Amsterdamsch student bij Bilderdijk gebracht en de kennismaking met dezen had, naar hij zelf schrijft, in den ‘van liberale begrippen’ grootgebrachten jongen man, ‘een verandering teweeg gebracht, te grooter naarmate zij meer plotseling plaats had’. Het beginsel van de legitimiteit en van den absoluten regeeringsvorm, naar de leer van Bilderdijk, vond, tot groote ergernis van zijn vader, in den twintig-jarigen Jacob van Lennep een warm voorstander. De invloed van Da Costa op Jacob van Lennep was niet minder groot. Die invloed bleek, onder meer, uit eene vertaling van het gedicht ‘La Grâce’ van Louis Racine, en uit de voorrede tot dezen arbeid, waarin de vertaler uiteenzette wat hem er toe gebracht had het werk te ondernemen. Van Lennep was, toen hij deze vertaling schreef, vijf-en-twintig jaar en sedert drie jaar gehuwd. Van datzelfde jaar 1827 dagteekenen de hier opgenomen fragmenten uit een door hem gehouden dagboek, waaruit zijn brandende geloofsijver onder den invloed van Da Costa duidelijk spreekt. Van Lennep's nieuw geloof bleek echter niet bestand tegen de aanvallen, welke het te verduren had van zijn vader en zijne verdere betrekkingen, die hem, ‘als met geweld’ zegt de levensbeschrijver, aan Da Costa's invloed onttrokken. De bladzijden in het 3e hoofdstuk van het eerste deel, welke op dezen tijd betrekking hebben, zijn zeer belangrijk. Hoe korten tijd slechts Van Lennep's gedachten noodig hadden gehad om een geheel andere richting uit te gaan, blijkt uit het volgend hoofdstuk, dat zijn bemoeiïngen met het tooneel behandelt, en aanvangt met de mededeeling, dat het jaar 1830 door hem geopend werd met de uitgaaf van ‘Het Recht van Bruilofts avondkout’, de vertaling in verzen van een Fransche legende, ‘Le droit de nopçage.’ Van 185[...] tot 1863 loopen de belangrijke documenten en mededeelingen omtrent Van Lennep's bemoeiïngen ter zake van de uitgaaf van Max Havelaar. | |
[pagina 526]
| |
Uit de brieven van Multatuli is bekend hoe hieruit tusschen Douwes Dekker en Van Lennep een brouille ontstond, die tot een proces leidde, dat door den eerste in twee instantiën verloren werd. Uit die brieven werden wij slechts van ééne zijde ingelicht. Nu wij de brieven van Van Lennep bezitten en zijn correspondentie met den toemaligen Minister van Koloniën Rochussen over Dekker's belangen, kunnen wij niet anders dan groote sympathie voelen voor de wijze waarop Van Lennep terstond voor den schrijver van Max Havelaar in de bres trad. Van Lennep, die het handschrift door tusschenkomst van Mr. W.J.C. van Hasselt had ontvangen, was er dadelijk zóó door ingepakt, dat hij tot de uitgaaf gaarne wilde medewerken en te gelijker tijd bij den Minister Rochussen er op aandrong, dat deze Dekker zou helpen. Het doet weldadig aan, te lezen hoe verontwaardigd Van Lennep zich toonde over Rochussen's ontwijkend antwoord: ‘het antwoord van R. knap maar excentriek: dat's oude kost; hij laat naar hem onderzoeken. Wat duivel valt er te onderzoeken en welk nieuws zal men R. omtrent den man vertellen’. In latere brieven bleef hij met dezelfde warmte Dekker's zaak bij Rochussen bepleiten. Op de moeielijkheden die later tusschen Multatuli en Van Lennep gerezen zijn, ga ik hier niet in. Van Lennep's levensbeschrijver zegt ervan: ‘Zoo stonden partijen lijnrecht tegenover elkander. Wie had gelijk? Het klinkt zonderling, maar ik geloof beiden en evenzeer dat beiden volkomen te goeder trouw waren...’ En verder: ‘Al blijf ik dan aan Dekker's goede trouw gelooven, dit neemt niet weg, dat ik ten sterkste de wijze afkeur, waarop hij later tegen zijn weldoener is opgetreden.’ Dat zal wel de algemeene indruk zijn, dien men krijgt uit de lezing van de bladzijden, in het tweede deel van dit boek aan deze onverkwikkelijke zaak gewijd. De impressionabele Multatuli, wellicht door onverstandige vrienden opgestookt, heeft zich omtrent Van Lennep's handelwijze ter zake van de uitgaaf van den Max Havelaar en omtrent de redenen, die Van Lennep bewogen zóó en niet anders te handelen, uitgelaten en zich te dien aanzien gedragen op een niet te verdedigen wijze. Hij moet later zelf gevoeld hebben, dat hij in zijn overgevoeligheid en prikkelbaarheid veel te ver was gegaan. Dat is, al zegt hij het niet met even | |
[pagina 527]
| |
zooveel woorden, uit zijn latere brieven te bespeuren. Aan het slot van een brief van 3 October 1863 schrijft hij: ‘Ten slotte heb ik de eer UHoogedelgestrenge te bedanken voor den innemenden toon van Uw brief, die mij zeer getroffen heeft.’ Zoo spreekt men niet tot iemand, dien men van onedele drijfveeren of onrechtmatige handelingen verdenkt. Van Lennep - men moge het al of niet eens zijn met de redenen, die hem zich tegen een tweede goedkoope uitgaaf van den Max Havelaar deden verzetten - was in deze geheele zaak de edelmoedigheid zelve. Trouwens, deze man, die in zijn leven meer dan eens het slachtoffer is geweest van zijn spontane hartsopwellingen - zijn kortstondig dwepen met Bilderdijk en Da Costa, zijn hulpvaardigheid jegens den hem geheel onbekenden Douwes Dekker zijn er twee sprekende voorbeelden van -, heeft allen die met hem in mondelinge of schriftelijke aanraking kwamen, zelfs als het was om zijn werk of zijne ideeën te bestrijden, door beminnelijke tegemoetkoming voor zich ingenomen.Ga naar voetnoot1) Aan het slot van zijn Herinneringen aan Potgieter, in De Gids van Juni 1908, heeft Quack een sprekend portret geteekend van den ongeveer zestigjarigen Van Lennep, uit den tijd van de bijeenkomsten der Commissie, door wier bemoeiïngen in 1867 het beeld van Vondel zou tot stand komen. Dat ‘type van den bejaarden Franschen markies... den patriciër, afstammeling van eerste geslachten, wiens plaats altijd overal bereid was’, alsook zijn wijze van presideeren ‘weergaloos nonchalant en toch lang niet banaal’, herinner ik mij levendig uit de dagen - het was in September 1864 - toen in het Paleis op den Dam het ‘Congrès pour le progrès des sciences sociales’ vergaderde. Uit de Annales van die bijeenkomstGa naar voetnoot2) had Van Lennep's levenbeschrijver nog eenige aardige bijzonderheden kunnen putten. Het was zeker niet de minst belangrijke afdeeling, die derde, ‘Art et Littérature’, welke door Van Lennep gepresideerd werd. Van onderwerpen, als: ‘Quel est l'idéal de l'art chretien? Y a-t-il | |
[pagina 528]
| |
jamais eu jusqu'à ce jour un art chrétien?’ en ‘Quelle influence, la forme du gouvernement qui régit un pays a-t-elle sur les arts et sur les lettres?’ voerde het eerste de vrijdenkers en de katholieke en protestantsche geloovigen tegen elkander in het strijdperk; het tweede bracht de gemoederen in beweging van de vele Fransche republikeinen, sommigen slachtoffers van den Coup d'état van Napoléon III, die naar Amsterdam gekomen waren, waar zij wisten dat hun niet belet zou worden te zeggen wat zij op het hart hadden. Alexandre Weill, Ch. Potvin, Madier Montjau, Foucher de Careil, Michel Berend, een jong en zeer welsprekend Duitscher, die voortreffelijk Fransch sprakGa naar voetnoot1), lieten zich niet onbetuigd, en vonden in Alberdingk Thijm, Prof. Millies, Ds. Cohen Stuart mannen, die hun te woord wisten te staan; terwijl Busken Huet de Hollandsche en Duitsche redevoeringen in het Fransch resumeerde en er zijn eigen opmerkingen aan toevoegde. In die veelbewogen zittingen wist de zoo decoratieve voorzitter, de fijne kop met zijn guitige oogen geëncadreerd door lange witte lokken, de vaak scherpe debatten rustig te leiden, slechts nu en dan met een enkele opmerking de discussiën binnen de perken terugbrengend. Zelf gaf hij, naar aanleiding van de tweede vraag, die ik hierboven aanhaalde, een kort, niet zeer diepgaand, maar aardig gedraaid speechje ten beste. Hij vertelde daarin dat in de 17de eeuw tusschen 1620 en 1660, toen een Amsterdamsch burgemeester een despotische macht had, toen men niets mocht drukken tegen de Staten, op gevaar af van zich zijn brevet van drukker te zien ontnemen, dat in dien tijd onze grootste dichter Vondel, die er ook niet zonder kleerscheuren afkwam, zijn voortreffelijke tragedies schreef... Welverdiend was zeker de lof, dien aan het slot der zittingen, Louis Ulbach hem namens de vergadering bracht, toen hij hem dankte ‘pour la manière à la fois digne et paternelle’, waarop hij de debatten geleid had, en ‘pour la liberté absolue’, welke de verschillende sprekers hier hadden genoten.
Aan een zeer onaangename episode door Van Lennep doorge- | |
[pagina 529]
| |
maakt herinnert de beschrijver van zijn leven waar hij gewaagt van de leelijke en geniepige wijze waarop hij, in 1859 in herstemming zijnde als candidaat voor de Tweede Kamer, in een anoniem pamflet (hier in zijn geheel afgedrukt) werd aangevallen. Pijnlijk is zeker de onthulling, welke Dr. M.F. van Lennep thans doet, dat de maker van dit onwaardige geschrift niemand anders kan geweest zijn dan de man wiens nagedachtenis dit jaar door het geheele land nog met zooveel warmte is gehuldigd, de dichter, die in liedjes als ‘Recht door Zee!’ ‘Een man een man, een woord een woord!’ den kinderen gevoelens van eerlijkheid en oprechtheid op de lippen legde, - J.P. Heije.Ga naar voetnoot1)
In het leven van Jacob van Lennep vindt men gelukkig van dergelijke dubbelhartigheid geen spoor. Wat zijn kleinzoon met groote piëteit, maar tevens met groote onpartijdigheid, er ons van verhaalt in dit met portretten en facsimile's opgeluisterde en door een uiterst volledig register besloten boekwerk, is wel geschikt om de herinnering aan deze ‘prettigste litterarische figuur’, aan den man aan wien Amsterdam veel verschuldigd is, onder latere geslachten levendig te houden.
J.N. van Hall. |
|