De Gids. Jaargang 60
(1896)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 346]
| |
Het kruidmoes,of Een vroege morgen uit het leven van een Romeinsch boertje, naar Vergilius, of een ander.Ga naar voetnoot1)'t Was in den winter, de talmende nacht was het einde genaderd,
't Rijzen van 't licht door den roep van den wakenden vogel verkondigd,
| |
[pagina 347]
| |
Als zich een boer, die een akker bebouwt, recht nietig in omvang,
Simulus, angstig den komenden dag tegen honger te kampen,
5[regelnummer]
Langzaam rekt en de leden verheft van zijn schamelen stroozak,
En met een weiflende hand rondom zich tast in het duister,
Zoekt, waar de stookplaats is; na een poos doet een schram het hem voelen.
Klein was het stompje van 't hout, dat nog niet van het smeulen verteerd was,
Dik de bekleeding van asch, die het glimmen van 't kooltje verduistert;
10[regelnummer]
Dicht bij die schemering brengt hij voorovergebogen zijn lampje,
Peutert en rekt met een doren den dorstigen hennep te voorschijn,
Blaast nu en telkens op nieuw, om den sluimrenden vuurgloed te wekken.
Eind'lijk gelukt het en wijkt voor een flakkerend schijnsel het duister.
Thans omdekt hij het licht met de hand, tegen tocht het beschermend,
15[regelnummer]
Gaat naar de deur van het hok, dat zijn voorraad bewaart, en ontsluit die.
Daar, op den bodem gespreid, lag koren, een armelijk hoopje;
Hiervan neemt hij zoo veel als de maat, die hij heeft, kan bevatten;
Tweemaal acht, maar ruim, is in ponden 't gewicht, dat hij afmeet.
Nu naar den molen zich wendend, beijvert hij zich op het plankje,
20[regelnummer]
Dat voor 't gebruik bij dit doen in den wand van zijn hut is bevestigd,
't Helpende lampje te plaatsen, ontbloot dan beide zijn armen,
Snoert zich het harige vel van een geit om de lenden en reinigt
Fluks met een bezem de steenen en zaamlenden schoot van den molen.
Dienst doen moeten nu beide zijn armen, doch ieder verschillend;
25[regelnummer]
Biede de linker ook hulpe, het werk komt neer op de rechter;
| |
[pagina 348]
| |
Deze toch geeft aan den draaienden steen zijn geregelde vaart steeds;
't Graan vloeit toe door den schok en gebroken, vergruisd, naar beneden.
Soms, als de rechter vermoeid is, vervangt haar als zuster de linker;
Zoo dan wiss'len zij af. Soms heft hij een lied bij zijn werk aan;
30[regelnummer]
Plomp is het, boersch, en zijn stem is verweerd, maar het troost hem bij de' arbeid.
Plotseling roept hij nu: ‘Scybale, vlug!’ 't Was zijn eenige helpster;
Afrika schonk haar het leven, geheel haar wezen getuigt het:
Kroezig van haar en gezwollen van lippen en donker van huidkleur,
Boven vrij breed en met hangende borsten, doch smal aan de heupen,
35[regelnummer]
Mager van beenen, verbazend door lengte en breedte der voetzool.
37[regelnummer]
Deze dan roept hij en zegt haar, het vuur te verzorgen van takken,
En als zij vlammen, het vriezige water naar eisch te verwarmen.
Vaardig, zoodra hij den draaienden arbeid ten einde gebracht heeft,
40[regelnummer]
Neemt hij de zeef, laat, luchtig van hand, het meel er in vloeien,
Schudt dan ter dege; de zemelen blijven, bedekken het zeefdoek,
En door de gaatjes gezegen, verzamelt de fijnere bloem zich,
Ceres' gezuiverde gave. Die breidt hij met zorg op een effen,
Stevige plank en verdeelt lauw water er over in straaltjes;
45[regelnummer]
Daarna drukt hij met eeltige handen het mengsel te zamen,
Kneedt het dooreen, perst water er uit en sprenkelt er telkens
Korreltjes zout door heen; dan vormt hij den klomp met de palmen
Eerst tot een bol, daarna tot een schijf en ten laatste verdeelt hij
Deze door groeven, gelijklijk gescheiden, in vierkante velden;
50[regelnummer]
Brengt nu het deeg op den haard, - vooruit had er Scybale 't beste
Plekje gereinigd - bedekt het met tegels en stapelt er vuurop.
Simulus, dit aan Vulcanus' en Vesta's zorgen vertrouwend,
Blijft ondertusschen niet ledig, verdoet geen uurtje met nietsdoen,
Maar zoekt elders ook hulp; mocht Ceres' gave zoo enkel
| |
[pagina 349]
| |
55[regelnummer]
Niet aan de tonge voldoen, dan bereidt hij een smaaklijke toespijs.
Hem waren niet aan den wand van de schouw vleeschhaken bevestigd,
Zijden noch hammen van 't varken, van zout doortrokken, te grijpen;
Toch, daar hing wel een kaas, door 't midden geboord, aan een grasbies,
Ook, goed samengebonden, een bundel van geurige dille;
60[regelnummer]
Hierbij voegt hij, bij 't zorgen voor 't maal, nog anderen voorraad.
Vlak bij de hut was een hof, omgeven van enkele rijzen,
Verder van riet omtuind, dat, gekapt, steeds weliger uitbot,
Klein wat zijn omvang betreft, maar rijk aan verschillende kruiden.
Niets ontbrak er, wat in de behoefte voorziet van den arme;
65[regelnummer]
Vaak zelfs kwam er de rijke verlangen, wat de arme nog meer had.
Kosten vereischte de hof niet, een goede verzorging was alles;
Hield een gedurige regen den boer soms thuis of een feestdag,
Had hij geen werk op den akker en gaf hij gedwongen de ploeg rust,
't Gaf steeds baat aan zijn hof. Hij verstond het, zijn planten te poten,
70[regelnummer]
Wist de verschillende zaden aan 't duister der aard te vertrouwen,
Ook van 't naburige beekje zijn grond naar den eisch te bevloeien.
Hier stond zwellende kool, hier steviggewortelde tuinbiet,
Daar weer geurige thijm, daar welige zuring en malva,
74[regelnummer]
Verder ook vleezige peen en de prei met blaadrige bollen,
76[regelnummer]
Dan de latuw, tot besluit van het maal aan de rijken zoo welkom,
78[regelnummer]
Daar de meloen, die zijn buikige vruchten op de aarde laat rusten.
Doch voor den eigenaar niet, - want soberder kan men niet leven -
80[regelnummer]
Maar voor betalenden werd dit geteeld, en op iederen marktdag
Brengt hij, de schouders met bundels beladen, zijn waar naar de stad heen;
Keert dan tevreden, verlicht aan den nek en met zwaarderen buidel,
| |
[pagina 350]
| |
Zelden met iets, voor een deel zijner winsten geruild op de vleeschmarkt.
Blozende ajuin en een perkje met prei betoomen zijn honger,
85[regelnummer]
Bittere en veldkers, waar het gezicht bij vertrekt, en andijvie,
Verder rakette, die sluimrende dartele lusten kan wekken.
Thans ook trad hij, in eischen en wenschen bescheiden, zijn hof in,
Maakt er - het eerst wat hij doet - met luchtige vingers den grond los,
Haalt zoo een viertal uien er uit, dikveezlig van wortel,
90[regelnummer]
Plukt dan wat buigende toppen van selderie, stijve van wijnruit,
Voegt koriander er bij, die danst aan zijn trillende draden.
Welvoldaan met zijn oogst, zit hij neer bij het vroolijke vuurtje,
Roept dan, luid en met klem, tot zijn dienende maagd om den wrijfbak.
Een voor een ontdoet hij de bollen van 't knobbelig hulsel,
95[regelnummer]
Pelt ook de buitenste schillen er af; het verworpene spreidt hij
Achtloos in 't rond naar het valt. De glanzende kern, die hem aanstaat,
Dompelt hij even in water en werpt ze in de kom van den wrijfsteen.
Hier nu sprenkelt hij zout op en snippelt er kaas bij, van 't zouten
Brokk'lig en hard; dan spreidt hij de geurige kruiden er over;
100[regelnummer]
't Kleed, dat den harigen buik hem bedekt, houdt hij vast met de linker,
Kneust nu eerst met den stamper, gevoerd van de rechter, de bollen,
Wrijft dan alles dooreen, dat de sappen elkander doordringen.
Kringen beschrijft nu de hand; allengskens verliezen de vochten
Elk hun bijzonderen aard; één kleur ontstaat uit de vele;
105[regelnummer]
Eigenlijk groen is die niet, want de brokjes van zuivel verbieden 't,
Ook niet wit zooals melk, daar de kruiden hun tint er bij meng'len.
Vaak is de prikk'lende geur voor den boer als een steek, die, het neusgat
| |
[pagina 351]
| |
Treffend, hem dringt met vertrokken gezicht zulk maal te verwenschen;
Vaak, als de rug van de hand hem de tranen van de oogen moet wisschen,
110[regelnummer]
Kijft hij verwoed op den rook, die verwijt noch bestraffing verdiend heeft.
't Vordert intusschen, het werk; niet strompelend meer, als bij de' aanvang,
Statig veeleer, doch slepend, beschrijft nu de stamper zijn kringen.
Daarom druppelt hij olie er over van Pallas' olijven,
Giet er vervolgens, niet veel, maar een scheutje verfrisschende azijn op,
115[regelnummer]
Mengelt dan alles op nieuw en bewerkt het nog eens, door elkander.
Eindlijk, 't is klaar; twee vingers gaan rond, heel 't binnenst der kom langs;
Al het verspreide vereent zich; hij maakt er een enkelen klomp van;
't Werk is geslaagd, het gerecht, naar zijn aard en bereiding, een kruidmoes.
Scybale, middelerwijl ook ijverig, brengt hem het brood aan;
120[regelnummer]
't Wordt met gewasschene handen ontvangen; zijn vreeze voor hongren
Wijkt, en gerust over 't maal van dien dag, snoert Simulus zich nu
Kappen van leer om de schenen, bedekt dan het hoofd met de veldmuts,
Voert onder 't juk zijn gehoorzame stieren en bindt ze aan den dissel,
Drijft ze naar de' akker en drukt daar het snijdende kouter in de aarde.
L.A.J. Burgersdijk.
|
|