| |
| |
| |
Letterkundige kroniek.
Maurice Maeterlinck. Le trésor des humbles. Paris, Société du Mercure de France. 1896.
Om over Maeterlinck en zijn nieuw boek met eenige autoriteit te schrijven, zou men van de mystieken en het mysticisme een studie gemaakt moeten hebben, die mij vreemd is. Ik weet niet en ik kan het niet nagaan, ik zou alleen kunnen napraten, van waar de auteur van Le trésor des humbles zijn schat heeft bijeengegaard. Maar nu ik het boek heb gelezen in stille avonduren, mij latende gaan op den stroom van zijn mystieke gedachten, gewiegd door de muziek en het rythmus van zijn taal, half begrijpend, half gissend, soms te vergeefs vorschend naar den diepen zin, maar straks getroffen en geboeid door de waarheid en de schoon_heid van zijn woord, nu blijft mij een indruk bij als van den omgang met een fijnen en edelen geest en dringt zich de behoefte aan mij op om ook anderen op te wekken, aan dezen Trésor des humbles eenige aandacht te schenken.
Wanneer menschen onder elkander zijn - zegt Maeterlinck - dan plegen zij zich bezig te houden met dingen die laag bij den grond kruipen. Het is of zij bang zijn voor wat mooi en edel is, en hoe talrijker zij zijn, hoe banger zij worden, zooals zij beangst zijn voor de stilte of voor een al te heldere waarheid. En dat is zóó waar, dat wanneer het gebeuren mocht dat een hunner dien dag iets heldhaftigs had verricht, hij trachten zou zich er over te verontschuldigen door een of andere ellendige beweegreden te ver- | |
| |
zinnen, een beweegreden ontleend aan de lagere sfeer, waarin hij zich op dat oogenblik beweegt. Maar luister: daar wordt een hoog en fier woord gesproken, dat als 't ware de levensbronnen opent. Een ziel heeft zich durven vertoonen zooals zij is tegenover den dood, in de eenzaamheid of in tegenwoordigheid van de sterren in den nacht. Er is ongerustheid, en de gezichten kijken verwonderd of glimlachen. Maar het gebeurt in die oogenblikken dat de zwakste ziel het woord dat daar gesproken wordt herkent als haar eigen, en allen leven plotseling weer op in hun oorspronkelijke, hun normale atmosfeer....
Zulk een hoog en fier woord spreekt dit boek in elk van zijn hoofdstukken, en al klinkt het wat vreemd in de lagere sfeer waarin de dagtaak ons pleegt op te sluiten, al zien wij eerst verwonderd op, al begrijpen wij niet alles, telkens treft ons een uitspraak, een gedachtengang, die wij bereid zijn tot de onzen te maken, waardoor onze levensbeschouwing verruimd schijnt te worden en een donkere hoek van ons leven plotseling verlicht wordt.
Daar is in den aanvang van het boek een apologie van het Zwijgen, waarin uitspraken voorkomen als de volgende:
Zoodra wij spreken is er iets, dat ons verwittigt dat ergens de deu ren van het goddelijke gesloten worden. Daarom zijn wij uiterst zuinig op het zwijgen en zelfs de onvoorzichtigsten zwijgen niet tegenover den eerste den beste. Een instinct waarschuwt ons dat het gevaarlijk is te zwijgen tegenover iemand dien men niet wenscht te leeren kennen of van wien men niet houdt; want de woorden gaan voorbij tusschen de menschen, maar het spoor van het zwijgen wordt niet uitgewischt. Wat ge u van iemand dien ge innig lief hebt vóór alles herinnert, het zijn niet de woorden die hij gesproken heeft, niet zijne gebaren, maar het zijn de stilten, die gij te samen doorleefd hebt. En omdat wij van de macht van de stilte doordrongen zijn, hebben wij er zulk een angst voor. Desnoods verdragen wij ons eigen zwijgen, maar het zwijgen van een menigte is een last voor welks gewicht zelfs de sterkste zielen bevreesd zijn. Wij brengen een groot gedeelte van ons leven door met het opzoeken van de plaatsen, waar de stilte niet heerscht. Zoodra twee of drie menschen elkander ontmoeten, zijn zij er slechts op uit om den onzichtbaren vijand buiten te sluiten. Maar hij omringt ons van alle kant, ‘il est le fond de notre vie sousentendue’. - ‘Wij kennen elkander nog niet’, schreef mij
| |
| |
iemand dien ik meer dan eenig ander liefhad, zegt Maeterlinck, ‘wij hebben nog niet samen durven zwijgen.’ De zielen worden gewogen in het zwijgen, zooals goud en zilver in zuiver water gewogen worden, en de woorden die wij spreken hebben alleen zin door het zwijgen, waarvan zij omringd zijn (où elles baignent). Wanneer ik tot iemand zeg dat ik hem lief heb, dan begrijpt hij misschien niet wat ik misschien al tot duizend anderen gezegd heb; maar het zwijgen dat erop volgt, wanneer ik hem waarlijk liefheb, zal hem toonen, hoever ditmaal de wortels van dat woord rekken...
Men bewere niet te gauw dat Maeterlinck's beschouwing paradoxaal, gezocht, nevelachtig is. Indien men zich de moeite wil geven, zich die gewichtige uren in het geheugen te roepen, die een tijdperk afsloten of een nieuw tijdperk openden in ons leven - bij een terugkeer na lange afwezigheid, in het aangezicht van een groot geluk, aan den rand van een sterfbed -, dan zal men erkennen moeten dat die uren gevuld waren met zwijgen en dat zij van dat zwijgen een hoogere wijding ontvingen, die ze voor ons onvergetelijk maakt.
Aan zulke uren herinnert een gedicht van Pailleron, L'Aveu, waarvan dit het slotcouplet is:
Ainsi nons avons fait jusqu'à ce qu'il fit noir.
Ayant marché tous deux du matin jusqu'au soir,
La bouche sur le coeur fermée;
Trouble! extase! ô silence adorable et maudit,
Tu n'avais pas parlé, je ne t'avais rien dit...
C'était l'aveu, ma bien-aimée!
In de derde der drie fraaie brieven van Alberdingk Thijm aan Frederik Muller, waarvan Mr. S. Muller Fz. ons de lezing vergunde in den Nederlandschen Spectator van 11 April, spreekt de schrijver van ‘het steeds dieper inzicht, dat wij ons blind staren op het tooneelgordijn der waereld, maar dat het stuk eigenlijk daarachter gespeeld wordt.’ Maeterlinck vergenoegt zich niet met het inzicht dat daarachter een stuk gespeeld wordt, hij meent door het gordijn heen te zien; hij wil dat, voor velen onzichtbaar, leven meeleven en ons doen meeleven, omdat hij overtuigd is dat daardoor ons bestaan hooger waarde ontvangt, verreind, veredeld wordt. De groote momenten van het leven zijn, voor hem, die, waarin
| |
| |
men, al is het maar één oogwenk, is kunnen blijven stilstaan op den drempel van een van de ‘hemelsche poorten,’ die momenten, waarin men ‘het gelaat gewend heeft naar de solemneele zijde der dingen, die men niet kan waarnemen.’
Van die overtuiging doordrongen spreekt Maeterlinck in een reeks van hoofdstukken over ‘het ontwaken van de ziel,’ over de ‘mystieke zedeleer’, over ‘de onzichtbare Goedheid,’ over ‘de innerlijke Schoonheid,’ over ‘het dieper leven.’ Men moet misschien, om er recht van te genieten, reeds vooraf half gewonnen zijn voor zijn denkbeelden. De mannen van al te koelen bloede en van onverbiddelijke nuchterheid van oordeel, zij, die den slotregel uit Joséphin Soulary's ‘Rêves ambitieux’:
Tout bonheur que la main n'atteint pas n'est qu'un rêve
tot stelregel van hun leven kozen, zullen het verstandigst doen dit boek ter zijde te leggen, dat hun enkel ergernis geven kan. Alleen zij, die in volkomen zielverwantschap zich aan Maeterlinck verbonden voelen, zullen, als zijn discipelen, de leer, in Le trésor des humbles verkondigd, geheel in zich kunnen opnemen en er hun leven naar inrichten. Maar ook aan wie nog niet zoo dicht bij hem staan, zal het geoorloofd zijn, onder de bekoring van Maeterlinck's woord, naar de ontwikkeling van zijn levensleer te luisteren, wellicht iets van de ziel van dat boek in zich te laten overgaan.
Die levensleer staat niet op zich zelf: zij houdt voeling met de moderne wetenschap, zoowel als met de moderne letterkunde.
Men lette bijv. eens op een beschouwing als de volgende, over het karakter van het moderne drama:
‘Wij zijn in handen van wondere machten en hunne bedoelingen kunnen wij bijna gissen. In de dagen van de groote tragici van den nieuwen tijd, in de dagen van Shakespeare, van Racine en van wie na hen komen, meent men dat al de rampen een gevolg zijn van de verschillende menschelijke hartstochten. De catastrophe zweeft niet tusschen twee werelden: zij komt van een punt en gaat naar een ander; en men weet waar zij uit voortspruit. De mensch blijft altijd de meester. Ten tijde van de Grieken was hij dat veel minder; toen heerschte het noodlot, maar het was onbereikbaar en niemand durfde het ondervragen. Thans durft men het wel, en dat is het misschien waardoor het nieuwe tooneel zich onderscheidt. Men blijft niet meer staan bij de gevolgen van
| |
| |
het ongeluk, maar bij het ongeluk zelf; men wil zijn wezen kennen en zijn wetten....
De aard zelf van het ongeluk is het centraalpunt geworden van de nieuwste drama's en het weifelend flikkerend brandpunt, waar de zielen van mannen en vrouwen zich omheen bewegen. En men heeft een schrede gedaan naar den kant van het mysterie om de verschrikkingen van het leven in het aangezicht te zien.’
Aan de wetenschappelijke onderzoekingen op het gebied van de heriditeit sluit zich in datzelfde hoofdstuk (‘L'étoile’) her volgende aan:
‘Een klein deel van den sluier, die eertijds het gelaat van het lot (le destin) bedekte, is opgelicht en op het ontsluierde gedeelte hebben wij, niet zonder ongerustheid, ontdekt, aan de eene zijde de macht van hen die nog niet leven, en aan de andere de macht van de dooden....
Men is ons komen vertellen, dat wij op duizende eeuwen afstands van onszelven staan, wanneer wij onze geliefde kiezen, en dat de eerste kus van den verloofde niets anders is dan het zegel dat duizende monden die te leven verlangen, drukken op den mond van de moeder die zij wenschen. En van den anderen kant weten wij dat de dooden niet sterven. Wij weten thans dat zij zich niet op onze kerkhoven bevinden, maar in al onze huizen, in al onze gewoonten. Dat er geen gebaar, geen gedachte, geen zonde, geen traan, geen atoom van het “geweten in de” diepte der aarde verloren gaan; en dat bij de onbeduidendste handeling onze voorvaderen opstaan, niet uit hunne graven, waar zij zich niet meer verroeren, maar in het diepst van onszelven waar zij altijd blijven leven....
Wij worden zoo door het verleden en door de toekomst geleid. En het heden, dat ons wezen is, stort in het diep van de zee, gelijk aan een klein eiland, waaraan zonder ophouden twee onverzoenlijke oceanen knagen....’
Dat ‘diepe leven’, waarvan Maeterlinck spreekt, die ‘innerlijke Schoonheid’ en die ‘onzichtbare Goedheid’, plaatsen den mensch niet buiten de zichtbare wereld, buiten de werkelijkheid. In de nederige en onvermijdelijke realiteit van het dagelijksch leven moet hij de aanrakingen weten te vinden met dat diepe leven, die innerlijke Schoonheid; ze weten op te zoeken. Men moet de lichtstraal weten te volgen die door een der reten van de deur van het leven
| |
| |
naar binnen dringt. Men moet zorg dragen, zijn leven te luchten door nu en dan de deuren open te zetten, die op een andere w ereld uitzien. Die dat deden bezorgen ons soms groote verrassingen. ‘Er zijn om ons heen duizenden en duizenden arme wezens, die in heel hun bestaan nooit iets moois te zien gekregen hebben; zij komen en gaan, in de duisternis; het lijkt wel of alles dood is; en niemand let er op. Maar zie, op eens bespeuren wij door een simpel woord, een onverwacht zwijgen, een stillen traan die uit de bron zelf van de Schoonheid welt, dat die arme wezens het middel hebben we ten te vinden om in de schaduw van hun ziel een ideaal te bereiken, duizendmaal mooier dan het mooiste wat hunne ooren gehoord en hunne oogen gezien hebben....’
Die eenvoudige zielen hadden niet, wat Maeterlinck elders noemt: ‘la timidité du divin,’ een timiditeit, die hem de vraag ontlokt: ‘L'homme ne serait-il pas autre chose qu'un dieu qui aurait peur? ou bien nous est-il défendu de trahir des puissances su périeures?’
Niet enkel van den hemel en van de aarde geldt het woord van Hamlet tot Horatio dat er meer dingen in zijn dan waar onze wijsheid van droomde; dat woord, zegt Maeterlinck, geldt vooral ook van onszelven. En in welken zin de vraag ook te beantwoorden zij, die hij op een andere plaats opwerpt: ‘Is het de mensch, die in wasdom toeneemt, naarmate hij de grootheid erkent van het onbekende dat hem beheerscht; of is 't het onbekende dat groeit in evenredigheid van den mensch?’, het kan nooit den mensch tot oneer strekken over dat onbekende na te denken, te trachten door de reten van de deur des levens een lichtstraal op te vangen uit dat geheimzinnge land.
Geen treffelijker leidsman bij die studie en bij de toepassing van de levensleer, die er mee samenhangt, dan het merkwaardige boek van den man, ‘dien het Onbekende niet met rust laat’, waarvoor ik heden de aandacht vroeg. |
|